| |
| |
| |
XIX.
De Schimmelpennincks.
Evenals de naamdragers zelve, dient men een sterk onderscheid te maken tusschen de verschillende personen, die, als behoorden zij tot één familië, door het publiek met elkaêr verward worden. De bevolking bij en om de Kamer is gewoon, wanneer zij zich zekerheid verschaffen wil, welke der vele Schimmelpennincks men bedoelt, te vragen: ‘Wien bedoel-je? Rutger-Jan, of Meester Alexander, of den Kolonel?’ Want men moet weten, dat onze Tweede-Kamer (de Eerste nog niet eens meêgerekend) de leden van twee geslachten Schimmelpenninck onder hare leden der rechterzijde telt.
Vooreerst heeft men - en ik begin met hem, omdat hij tot de nestors der Kamer behoort en de meest bekende naamdrager is - Graaf R.J. Schimmelpenninck van Nyenhuis, Grootmeester van H.M. de Koningin, en Afgevaardigde voor de residentie. Het glanspunt van zijn staatkundigen loopbaan dagteekent uit den tijd, toen er in ons Lager-Huis nog van
| |
| |
een konservatieve partij sprake kon zijn, en toen, naast hem op de groene bankjes zijn vriend en kollega Wintgens als mede-afgevaardigde voor 's Gravenhage zitting had.
Maar mijne herinneringen klimmen zóó hoog niet op. Ik weet niet meê te spreken van de jaren, dat Graaf Rutger-Jan als Minister van Finantiën achter de groene tafel plaats nam, en kan alleen gewagen van de periode, toen de laatste achterhoede van het konservatieve leger nog slechts door een viertal leden geformeerd werd, nml. door: Graaf R.J. Schimmelpenninck, Wintgens, de Casembroot en Insinger.
De lange, magere gestalte, met de militaire snor van admiraal de Casembroot, gevierd als de held van Simonoseki, hortend en gebrekkig sprekend, met iets slingeraapachtigs in zijne bewegingen, zat gewoonlijk naast het zwijgende, pikzwarte hoofd van een Insinger, die in den laatsten tijd zóó weinig meer in de vergaderingen verscheen, dat zijn vrijwillig bedanken niet eens in 't oog viel, en niemand hem scheen te missen. Beiden verlieten het tooneel van onze Tweede-Kamer zonder er ooit een groote rol gespeeld te hebben, en waar hunne plaatsen als konservatieve figuranten door twee klerikale volgelingen werden ingenomen. En broederlijk aaneengesloten bij den Haagschen Graaf zat de ex-Minister-van-Justitie, ook konservatief afgevaardigde voor de residentie, de witharige heer Wintgens, wiens bloemzoet gelaat, met blozende kleur, twee uitgekamde bakkebaarden droeg, die op den leeftijd, dat zijn hoofdhaar reeds de kleur van een eerwaardigen ouderdom had aangenomen, nog verdacht zwart waren gebleven. Met een ouderwetsche langzaamheid en een rhetorisch gesleep van woorden, behoorde hij nog tot de redenaars, die er een
| |
| |
stijl op na hielden; zijne speechen hadden iets klassieks, en deden denken aan domineespreken, die in drie deelen verdeeld werden, opgesteld in een konventioneel verband. Zijne handen vol papiertjes met aanteekeningen en met een imponanten stapel boeken vóór zich, waaruit allerlei geleerde aanhalingen moesten worden voorgelezen, verzwolg hij liters water, voordat hij het einde zijner ouderwetsche filippikaas bereikt had.
In de laatste jaren van Wintgens' Parlementair bestaan, toen de groene bankjes der Kamer voor het meerendeel gevuld waren met menschen van een jonger geslacht, die niet geleerd hadden eenige bekoring te vinden in de urenlange boetpredikaties van hun konservatieven kollega - van wien Schaepman eenmaal zelfs schalks getuigde, dat hij niet alleen herhaalde wat hij dikwijls gezegd had, maar ook zeide wat hij al zoo menigmaal herhaald had - telde deze afgevaardigde nog maar weinige toehoorders, die over genoegzamen moed en volharding beschikten, om tot het einde, met werkelijke of gefungeerde aandacht, het oor te leenen aan zijne weeklagende waarschuwingen. Maar onder die dun gezaaide getrouwen telde Wintgens toch nog meestal Mr. Alexander Schimmelpenninck - op welke wijze deze luisterde, zal ik straks verhalen - en zijn Haagschen mede-afgevaardigde, Graaf Rutger Jan. En ik geloof te mogen veronderstellen, dat ook hij dezen laatste een oude vriendschap en een beleefde attentie aan een getrouw partijgenoot, hem meer bewogen dit liefdewerk te volbrengen, dan wel een onverdeelde bewondering en een nieuwsgierige belangstelling.
Vlak in de nabijheid van Wintgens gezeten, op zijn gemak in het bankje geleund, kon men gelooven, dat hij waarlijk
| |
| |
nog genoot van de ouderwetsche bekoring van diens redevoeringen, welke onder de verdenking stonden alleen te worden uitgesproken, om een nieuw deel van zijne verzamelde speechen vol te krijgen. Maar zijn rond, vleezig gezicht, met hangtrekken, die vroeger gevuld waren geweest, bruinig als van een doorgerookte kleur, vertoonde geen enkel uiterlijk kenmerk van bewondering of voldaan anthoesiasme. Hij scheen eerder in te dommelen onder de groote muts van lange haren, die laag in den nek waren gekamd, waar zij in een rol eindigden, zooals visschers en boeren ook wel dragen, en, de mode van drie perioden geleden volgende, ook boven de ooren, tegen de slapen, waren opgeharkt: aan welk kapsel hij den bijnaam van den ‘bierlok’ te danken had. Verstijfd in zijne beleefde oplettendheid kon hij in diezelfde houding, met de armen op de borst gekruisd, als een beeld van onderworpen geduld naar zijn ouden vriend blijven luisteren; geen spier vertrok op zijn gezicht, geen lichaamsdeel bewoog, en wanneer de heer Wintgens eindigde, en men meende hem op zijn plaats ingeslapen te vinden, bewees een onverwachte verandering van houding, of zijn opstaan om eenige welverdiende beweging te nemen, dat zijn onberispelijke voorkomendheid tegenover een kollega zonder auditorium hem onder deze valsche verdenking gebracht had.
De residentie - welke hij bijna zijn gansche leven in allerlei openbare betrekkingen gediend had, in Besturen van Genootschappen en Vereenigingen, als oprichter van nuttige instellingen, als kommissaris van Gestichten, als man van invloed en relaties, die ook bij den Vorst een gewillig oor vond voor de belangen van de Hofstad - beging eenige jaren geleden
| |
| |
de ondankbaarheid hem bij de verkiezingen zijn plaats in 's lands raadzaal te ontnemen. Een onbeduidend, liberaal meneertje, dat echter onder de protektie van een invloedrijken schoonpapa stond, even onbekend in den Haag als Graaf Schimmelpennincks keukenmeid, moest hem op de groene banken gaan vervangen. En zoo gebeurde het, dat men eenigen tijd het harige hoofd van den Haagschen konservatief, dat bijna tot het meubilair van de Kamer gerekend kon worden, niet meer aan de rechterzijde aantrof, maar als vergoeding voor dit gemis, op de bankjes links, een keurig gekleeden man vond, met een volgens den laatsten smaak gepunt baardje, een kort pandjasje, een kleurig broekje en nieuwerwetsche schoenen, en die een paar maal over een Indischen stoomtram of spoorweg sprak, en toen weêr door de Haagsche kiezers uit de Kamer gezet werd. De residentie was zoo verstandig den schoonzoon van den Atjehman naar de bureaus van de Samarang-Johanna-stoomtram terug te sturen, en haar ouden vriend en afgevaardigde weêr in zijne vroegere waardigheid te herstellen.
Nu zit Graaf Rutger Jan, aan de rechterzijde der Kamer, als de eenige vertegenwoordiger van het oud-Hollandsch konservatisme, als een eerwaardige ruïne op een woelig, politiek oorlogsterrein. Hij is geen groot redenaar, bizondere staatkundige talenten ontbreken hem, en als hij spreekt, staat hij leukjes in zijn bankje op, met zijn buikje van Pater-Goedleven een zwarte gekleede jas naar voren bollend, en met een trek van een weinig geforceerde bonhommie om de lippen; zijn zacht, bijna vemend orgaan, brengt de woorden langzaam en bedaard uit, kalme zinnen makend, zonder ooit eenigen hartstocht in de stem.
| |
| |
En zoo praat hij eenvoudig, duidelijk, meer op den toon van een gemoedelijken babbelaar, dan wel van een Parlementairen redenaar; zonder emfase, zonder rethorischen omhaal, als wijlen zijn vriend Wintgens, zegt hij de dingen op een meer huiselijken toon, stilletjes; hij tracht de aandacht der vergadering niet door kunstgrepen te trekken, maar hij is tevreden als hij rustig in zijn bankje kan staan, en door eenige welwillende luisteraars omgeven zijne opinies en inzichten op zijn eigen kalme manier aan hun vertellen mag. Ook maakt hij, blijkens zijne wijze van optreden, geen aanspraak op bizondere geleerdheid of diepzinnigheid van betoog, maar zijn eerzucht als staatsman van den tweeden rang bepaalt er zich toe, om af en toe, als de gelegenheid zich ongezocht aan hem voordoet, gematigd en bescheiden van zijne meeningen mededeeling te doen.
En indien hij zelden meer spreekt, is het omdat hij weinig meer te zeggen heeft, omdat hij gedurende zijn jarenlang lidmaatschap al zoo herhaaldelijk van zijn standpunt verantwoording en rekenschap gegeven heeft, dat hij weet geen nieuws aan de Kamer meer te kunnen vertellen; hij wenscht de vergadering evenmin met zijn persoon lastig te vallen, als hij haar zijne politieke beschouwingen tracht op te dringen. Al blijft hij nog op post, ontgaan kan 't hem niet wezen, dat in de oogen der Tweede-Kamer de tijd voor een konservatief staatsbeleid achter den rug is; men luistert in hare samenkomsten liever naar een gekibbel en getwist over woordenzifterijen en koerantenpraatjes, dan naar het verstandig woord van een omzichtig en gematigd behoudsman. Het jongere geslacht van Kamerleden heeft geen verstand en geen edukatie genoten in de hoogere politiek; het babbelt en kletst maar
| |
| |
over alles meê, als studentjes in een debatingklub, en de wel wat wijdloopige en omslachtige breedsprakigheid der degelijke Kamerleden van het oude ras, vindt men ouderwetschen onzin en noodelooze tijdverspilling; de kunst van het uitspreken van Parlementaire redevoeringen staat niet meer in eere!
En zoo dus voor Graaf Rutger Jan, voor onzen ouden, Haagschen Afgevaardigde, het klokje van gehoorzaamheid zal komen te slaan, en hij zijne vrienden uit de goede, jonge jaren: de Casembroot, Wintgens en de andere Kamerleden in ruste, zal moeten volgen, dan zal met hem uit de Kamer de laatste vertegenwoordiger van een politieke partij verdwijnen, die zich steeds gekenmerkt heeft door een voorzichtig en gematigd optreden, een verlicht konservatisme en een vóórziend en verzoenend staatsbeleid, een partij, die, helaas, tusschen de klerikale groepen is doodgedrongen, en waarop den Haag trotsch mag wezen haar het laatst in 's lands vergaderzaal te hebben doen vertegenwoordigen.
De tweede naamdrager van de Schimmelpennincks, Meester Alexander, is een geheel ander tijpe van mensch; hij is iemand, die het meer op uiterlijk vertoon en onmiddellijk sukces toelegt. En om een blik in zijn karakter te doen slaan, zal ik beginnen met een gebeurtenis te vertellen, voor welker waarheid ik in durf staan.
In den laatsten tijd van 's heeren Wintgens Kamerlidmaatschap, toen de vergadering voor het meerendeel gevuld was door personen, die, zooals gezegd, geen oor meer aan zijne boetpredikaties leenden, bestond zijn auditorium gewoonlijk slechts uit een achttal personen. Onder hen behoorde ook Mr. Alexander, die gaarne iedereen voor zich innam, en zich dus uitsloofde naar
| |
| |
links en rechts beleefdheden uit te deelen. Op zekeren keer, terwijl Wintgens in een rhetorisch gezwier van lange, pompeuze zinnen een tamelijk ingewikkelde, finantieele kwestie behandelde, kon men Mr. Alexander in peinsende houding in zijne nabijheid vinden staan: den vinger tegen den neus gedrukt, de wenkbrauwen gefronsd, en het hoofd geknakt op op de borst, als spande hij al zijne geestvermogens in, om de onuitsprekelijke wijsheid van 's redenaars betoog te doorgronden. En toen hij eenigen tijd, als een volleerd akteur, zich in bewonderende luistering vernederd had, hief hij het hoofd eensklaps op, verhelderde het gelaat, keken zijne oogen vriendelijk, en maakte hij met de hand een beweging, die zeggen moest: ‘Ahja! juist! Nú begrijp ik 't! Knap! Zeer goed!’ op een in 't oog loopende wijze, die, 'sprekers aandacht trekken moest. Wetende dat de heer Wintgens zijne scholierachtige oplettendheid gemerkt had en zijn doel dus was bereikt, begon hij langzaam ter zijde te schuiven, stap voor stap, om uit 'sprekers gezichtskring te komen. Zoo trok hij zich terug, totdat Wintgens hem niet meer zien kon. En eenmaal achter zijn rug zijnde, haastte hij zich de Kamer uit, met verlicht gemoed naar de koffiekamer wandelend. Daar een kollega tegen het lijf loopend, riep hij met een voorgewende wanhoop uit: ‘God! God! Wat is die Wintgens weêr aan het zanikken!’
Dit teekent den man, en een dergelijken indruk kreeg men al heel gauw, als men zijn optreden in de Kamer waarnam. Hij is een lange, magere man, slordig in de kleêren, met een smal gezicht, dat iets kurkachtigs had, en waarop geen enkele gemoedsstemming te lezen valt. Alleen heeft hij
| |
| |
de gewoonte, als hij met iemand spreekt, dat droge gezicht zoo vriendelijk mogelijk te maken, en herhaaldelijk te lachen, waarbij hij dan zijn geheele gebit laat zien, zóó wit alsof het pas uit het atelier van een tandarts komt.
Voordurend was hij in de Kamer in beweging; hij liep onophoudelijk van den een naar den ander, scheen iedereen iets te vragen te hebben, met een lachje voor Jan, een handdrukje voor Piet en een gefluisterd geheimpje voor een derde. Zijn bonenstakig figuur slingerde den ganschen dag van de linker-naar de rechterzijde. Zie, hoe hij iemand aansprak: een schmeichlende grijns splijt zijn mond open, als een aap die pleizier heeft, de handen worden in elkaêr gewreven, zooals menschen doen die 's winters altijd koude vingers hebben, het bovenlijf maakt telkens kleine buiginkjes. En nadat hij eenige oogenblikken zoo gesproken heeft, en het onderhoud intiemer schijnt te worden, gaat hij met een langen, mageren wijsvinger zijn tegenpartij tegen de borst tikken, naar hem opdringend, vertrouwelijk den arm om zijn schouder slaande en hem naar een hoek meênemend. Als het gesprek dan was afgeloopen, en de twee sprekers al van elkaêr af waren, keerde Mr. Alexander altijd nog eens terug, als bedacht hij zich iets gewichtigs, een bon mot zeggend, dat hem op het laatste oogenblik te binnen scheen te schieten, met een vriendelijke pret op zijn funsig gezicht en een gerammel van al zijne slappe, lange, loshangende ledematen.
En nooit heb ik hem een gesprek zien eindigen, zonder dat die akelige grijns zijn gebit van blijkbaar valsche tanden niet ontblootte. O, die spookachtig witte tanden van Mr. Alexander!
| |
| |
Maar hoeveel moeite deze afgevaardigde ook doet, om zich bemind te maken, schijnt men hem toch niet al te erg te vertrouwen; men vermoedt, dat die uitslovende vriendelijkheid iets verbergen moet, en men weet niet al te goed wat men aan hem heeft. Het scherpziend oog zijner medeleden, dat al achter zoovele maskers heeft moeten kijken, heeft heel gauw ontdekt, dat 's Meester Alexanders amabiliteit geen natuurlijke, aangeboren vriendelijkheid is, maar een aanwendsel om zich in de waereld een houding te geven, een salonmanier, een van die wapenen, waarmeê een eerzuchtige gunsten tracht te winnen en menschen voor zich in te nemen.
Hij is iemand, die voor zijne gevoelens het daglicht schuwt, en uit vrees van zich aan koud water te branden, een geheimzinnig halfduister over zijne meningen wil doen heerschen. Tot welke politieke kleur behoort hij? Sarkastische vraag, waarover hij 't mogelijk met zich zelven nog niet eens is! Maar hij is immers oorspronkelijk als konservatief in de Kamer gekomen? Ja, maar de konservatieve partij is dood, helaas, en hoe kan men karrière maken met een staatkundige overtuiging die op apengapen ligt? Maar antirevolutionair dan misschien? Mogelijk, maar niet goed en vertrouwbaar genoeg in de oogen van de aanvoerders dier partij, want was het juist Kuijper niet, die eenmaal bij de verkiezingen hem den ‘gevlekten’ kandidaat noemde, en niet van hem gediend wilde wezen! En kan men het een eervolle verkiezing noemen, wanneer een partij, bij gebrek aan een anderen geschikten kandidaat, u als pis-aller neemt, en men, als behoudsman in de Kamer gekomen, zonder openbare bekeering, zitting gaat nemen voor een klerikale kombinatie? Wijst het op een onaf- | |
| |
hankelijkheid van karakter en opinies, indien men zich door een kerkelijk Ministerie gebruiken laat om het omzettingswerk in de hooge staatsambten te helpen beginnen, en zich door de partij van Kuijper, die u immers den liefelijken, eervollen bijnaam van den ‘gevlekte’ gaf, tot Kommisaris des Konings te doen benoemen, terwijl het allen schijn had alsof die benoeming geschiedde, om iemand uit de Kamer kwijt te raken, waarop men meenen bleef niet in alle omstandigheden te kunnen rekenen?
O, die eerzucht heeft een ruim geweten!
Aan het vertrek van Meester Alexander wordt in onze Tweede-Kamer niets gemist; hij was een buitengewoon alledaagsch Kamerlid, zonder kapaciteiten, zonder sprekers-gaven of belangrijkheid van oordeelvellingen. Zijne gave en verlangen om bij iedereen een wit voetje te krijgen, voor ieder een woordje en een lachje over te hebben, komt hem waarschijnlijk beter in zijn tegenwoordige positie te pas, waar hij als Goeverneur eener Provincie vele en uiteenloopende belangen en personen bijeen te houden en te rangschikken heeft, en waar een persoonlijk en onafhankelijk oordeel in politieke aangelegenheden nu juist geen vereischte is.
En dat men op het Binnenhof, in onze wetgevende vergadering, zijn afwezigheid niet bizonder voelt, vindt misschien een verzachtende omstandigheid in het feit, dat men dit van vele zijner oud-kollegaas even goed zou kunnen getuigen.
Wat te zeggen van den derden naamdrager van dit geslacht, van Kolonel Schimmelpenninck? Wanneer men hem omschrijft als een man van tamelijke grootte, die door zijn haar gegroeid is en een eenigszins militaire snor draagt, en verder
| |
| |
niets bizonders over zich heeft dan dat hij er zeer gentlemanlike uitziet, dan heeft men de meest markante eigenschappen var hem opgesomd. In de onafzienbare rij generaals, kolonels, majoors, kapiteins en luitenants, die onder onze Kamerleden worden aangetroffen, bekleedt hij aan de rechterzijde de plaats van een militaire specialiteit, die ontegenzeggelijk als antirevolutionair ter goeder trouw is.
Dit is waarschijnlijk de meest eervolle lofspraak, waarmeê men dit Kamerlid vereeren kan. Er zijn van die menschen, bij wier graf men na hun dood moeilijk iets meer kan getuigen dan dat zij brave, fatsoenlijke lieden waren, die niemand in den weg liepen, en zoo zij al niet bemind waren, toch een zeker aanzien genoten en óveral geduld werden. En er zijn zelfs Kamerleden wier lijkrede men in dezen geest al bij hun leven kan opmaken.
Tot deze soort van menschen behoort Kolonel Schimmelpenninck! Dat zijn fatsoen in kalmen, onbeduidenden eenvoud ruste!
|
|