| |
| |
| |
XVIII.
Lintelo, baron de Geer van Jutphaas.
Wanneer de heer Rutgers van Rozenburg aan het woord was, en met zijne bijtende, snijdende redevoeringen den algemeenen bedompten toon der diskussiën eenigszins wist op te vroolijken, kon men zeker zijn altijd een tiental heeren in het gangpaadje langs den muur te vinden staan, die zich zoo dicht mogelijk bij den spreker geplaatst hadden, om geen woord zijner geestige hatelijkheden te missen.
Karakteristieke figuren, die tot de meest uiteenloopende politieke partijen behooren, kon men geregeld onder deze beurtloopers opmerken: daar vond men Keuchenius, in eene droge oplettendheid, en met een zakdoek in de hand, waarmêe hij telkens een ziek oog afsponsde; generaal Reuther, de handen in de zakken, saai, onbewegelijk, met een houterig gezicht en eene zeurende uitdrukking; Haffmans, altijd met verwonderd opgetrokken wenkbrauwen, wijdbeens, eene open- | |
| |
hangende jas, met twee vingers aan zijn baardje plukkend; Godin de Beaufort, jong, in een zomerpakje, heên en weêr draayend, tevreden over zich zelven, met een gezond gezicht, waaraan een zeer lange baard hing, en gedekt door kort afgeknipt haar; Bahlmann, eene zware, massieve figuur, met den buik vooruit staande, de handen op den rug gevouwen, en voortdurend het publiek op de tribunes bekijkend; en Lohman, met het spitse, scherpe gezicht van een knaagdier, oplettend aanteekeningen op een klein stukje papier noteerend, en herhaaldelijk ontkennend met het hoofd schuddend.
Maar onder al deze welbekende mannengestalten zal men ook menigmaal, verscholen achter andere Kamerleden, een klein, oudachtig, antiek, vroolijk heertje kunnen zien. Op een lichaam van korte afmetingen staat een hoofd, dat buitengewoon groot schijnt door een enorme massa haar, aan weêrskanten eener scheiding naar twee zijden gewerkt, en dat het hoofd als in eenen kap van grijsachtig wit zet; het hangt lang in den nek en over de ooren, eet het halve voorhoofd op, en steekt nog zóó ver vooruit, dat een schaduw op een gedeelte van het gezicht neêrvalt. En dit gezicht is smal, met intelligente, sterk geakcentueerde trekken, een karaktervol kinnetje, en twee heldere, levendige oogjes in de duisternis der diepe oogkassen, die glimmen en schitteren en guitig kunnen kijken.
Dit is de heer De Geer. Hij is altijd streng in het zwart gekleed, met eene openstaande, gekleede jas, terwijl men slechts een zeer klein stukje van een wit overhemd te zien krijgt, daar een ouderwetsche, zwarte, hooge stropdas - van het model-Corver Hooft - om den hals gewonden is, en aan
| |
| |
deze figuur iets antieks schenkt, als een verwaaid overblijfsel uit eene vroegere periode.
Hij houdt de handen op den rug gevouwen, het hoofd met het kinnetje naar boven, en blijft in die houding onbeweeglijk naar de redevoering van den heer Rutgers luisteren; hij legt een groote belangstelling aan den dag, lacht af en toe op eene eigenaardige manier, als iemand die het ware van eene zaak geniet, met een blik van genoegen over de scherpe hatelijkheden van den spreker, als een fijne kop, die het vernuft op prijs weet te stellen en een open oor heeft voor de fijne nuancen der Parlementaire geestigheid.
En als de speech is afgeloopen, de groep der beurtloopers uiteenspat, en de luisteraars zich naar alle zijden van de zaal verspreiden, een lach van pret op de gezichten meêdragend, knikt hij even met het hoofd, glimlacht fijntjes, met glimmende kleine oogjes, of begeeft zich dadelijk naar den heer Rutgers. En uit de bewegingen die hij maakt, kan men gemakkelijk afleiden, dat hij zegt: ‘Dat is goed geweest! Raak! Scherp! Opperbest!’, en gaat dan weêr weg, altijd nog met een beteekenisvol lachje op het gezicht.
Onder de honderd leden van ons Lagerhuis treft men typen van verschillende sprekersrassen aan: men vindt er zwijgende, schimachtige figuren, die zich, leunend tegen een muur of achterover in hun bankje, in een maandenlange stilte opsluiten, en alleen bij de Begrootingsdiskussies voor eenig lokaal belang van hun kiesdistrict opkomen, eene onbeduidende, zeurige redevoering van het papier oplezend; men vindt er ook de doldriftige veelsprekers, die ieder oogenblik het woord vragen,
| |
| |
over alle mogelijke politieke en sociale kwesties hebben meê te babbelen, vlug van tong, onzeker van woordenkeus, ratelend in hunne voordracht, en nauwelijks hunne redevoeringen kunnende voltooyen, door het ongeduld der Kamer; dan verder de specialiteit, die alleen stemmend aan vele wetsontwerpen medewerkt, om eindelijk ineens uit den hoek te komen, en een grondig, degelijk, zaakkundig betoog over een of anderen tak van algemeen bestuur te houden, hetzij krijgskundig, rechtsgeleerd of finantieel, en er zich, gedurende zijn geheelen staatkundigen loopbaan, toe bepaalt, om op dit ééne punt uit te blinken; men kent hunne eigenaardigheden zóó goed, dat de ingewijde kamerklanten bij de behandeling van eenig wetsontwerp hem reeds van te voren als spreker durven aan te wijzen, terwijl men bovendien bijna altijd zeker kan wezen hun namen in eenige kommissie van rapporteurs te zullen aantreffen.
Maar bóven deze verspreide typen staan de zoogenaamde ‘leiders’, die, somtijds behalve voor een of ander specialiteitsvak, gewoonlijk optreden, wanneer in een belangrijke, politieke aangelegenheid eenige verklaring namens hun staatkundige partij moet afgelegd worden; meestal gebruiken zij in hunne redevoeringen den Parlementairen toon, dat zij ‘namens de rechter- of linkerzijde spreken’, of dat zij de verklaring afleggen ‘namens hunne politieke vrienden en zich zelf.’ Zij trekken de algemeene aandacht, spreken te midden eener oplettende stilte van hunne medeleden, en van hunne deklaraties wordt zoowel door hunne tegenstanders, als aan de Ministerstafel en in de pers buitengewoon veel notitie genomen.
Als zoodanig ziet men in ons Parlement dikwijls optreden de heeren: Verniers v.d. Loeff, Gleichman, Lohman, Schaep- | |
| |
man en, sinds eenigen tijd, ook de heer De Geer. Daar hij Van Wassenaer als Voorzitter der antirevolutionaire Kamerklub is opgevolgd, rust op hem tegenwoordig wel eens de taak, om uit naam zijner partijgenooten de Kamer in kennis te stellen met de inzichten der christelijk-historische partij of met haar besluit tot het aannemen eener bepaalde houding tegenover aanhangige of toekomstige wetsontwerpen.
Het ligt dus voor de hand, dat zijne speechen - afgescheiden van de persoonlijke waarde des sprekers - met groote belangstelling worden aangehoord. Heeft de heer De Geer het woord gevraagd, dan ontstaat er een gedrang naar de rechterzijde, en vormt zich een breede, dikke, oplettende kring van luisteraars om zijn bankje.
Met een eigenaardig, vlug, zenuwachtig sprongetje, als werd er op een veer gedrukt, vliegt hij op zijne plaats overeind. En met een stuk papier in de hand, met dansingen op zijne korte beentjes, als waren zij van elastiek, en stuipachtige, snelle, driftige gebaartjes met de armen en het hoofd, begint hij zijne redevoering op een gemoedelijken, eenvoudigen toon, als iemand die zeker weet wat hij zeggen wil, en het zijnen medeleden eens precies zal uitleggen. Maar zijn stem, die hij niet altijd meester is, belet hem op denzelfden toon voort te gaan, want van een gelijkmatig, effen, kalm geluid slaat zij ineens over in eene rij hooge, piepende, bijna valsche toontjes, om dan weêr af te dalen in het lage register, en brommende, doffe, holle keelklanken uit te brengen, als diep uit de borst.
Daardoor heeft zijn voordracht iets wonderlijks, iets clownachtigs, en somtijds kijkt men verbaasd in de rondte, om te ontdekken van waar dat stemmetje komt, als ware er
| |
| |
een buikspreker aan het woord. Toch wekken zijne redevoeringen nooit de hilariteit der vergadering op; men weet te goed, dat er een geleerd, eenvoudig, eerwaardig oud-heer spreekt, iemand die door zijn eerlijke, innemende natuur de menschen voor zich gewonnen heeft, en geacht wordt in een vergadering, waar zelfs oud-leerlingen, uit den tijd dat hij nog Professor in het Romeinsch recht te Utrecht was, zitting hebben.
En het is dan ook niet altijd noodig, dat het een of ander Kamerlid er aan herinnert, wanneer hij met den heer De Geer in debat treedt, dat hij vroeger als student zijne lessen aan de Hoogeschool heeft bijgewoond, want in zijne voordrachten komt de oud-professor nog wel eens uit de slof schieten. Zijne speechen hebben uit dat verleden een doceerenden, onderwijzenden, uitleggenden toon behouden, om een oogenblik later, in de vreemdsoortige wendingen die zijn orgaan er aan geeft, voort te hollen met de drift eener voortjagende geloofsovertuiging, of om in het milde, zalvende gerek van den voorlezer eener kerk te vervallen, en ook in den gemoedelijken, gezelligen, onderhoudenden toon van een vertellenden huisvader te ontaarden.
Zoo weet hij zijne toehoorders bezig te houden, met pleizier aangehoord, bemind, met het ontzag behandeld, dat men in een Parlementaire vergadering voor groote geleerdheid en een eerbiedwaardigen ouderdom over heeft, met te veel ondervinding om zich ooit door zijnen hartstocht op geloofsgebied te ver te laten voeren, met iets vaderlijks in zijne manieren, en tegenover zijne partijgenooten staande, als een oudere broer die den voogd speelt over de jongeren.
|
|