In en om de Tweede Kamer. Parlementaire portretten en schetsen
(1889)–Frans Netscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
XVII.
| |
[pagina 131]
| |
bureaus posteeren, allen door een kleine nieuwsgierigheid gedreven, om hun kollega uit het Noorden, wiens verkiezing tot zulk een heftige polemiek en partijstrijd heeft aanleiding gegeven, te zien binnenkomen. Men vestigt de oogen op het klapdeurtje, waarin men weet dat hij verschijnen moet, en dat door den dikbuikigen en oskoppigen koncierge wordt opengehouden. Eindelijk verschijnt het eerst de Griffier weêr in de opening, maar nu langzaam loopend, met de halve, officieele plechtigheid van een kerngezonden bidder, die een begrafenis voorafgaat. Hij drentelt bedaard de breede treden van het gangpad af, kwasi den weg wijzend aan iemand, die hem volgen moet. En achter hem komt in de opening van het deurtje, ineens door het koude zaallicht beschenen, een feestelijk gekleede Meneer te voorschijn. Hij draagt rok en witte das, en is blootshoofds. Hij maakt den misplaatsten indruk van iemand die te vroeg op een diner komt, als de lichten nog niet zijn aangestoken en de knechts bezig zijn de tafel te arangeeren. In vergelijking met de alledaagsche slordigheid der andere leden is hij erg netjes, zoo iets als een kellner, een aristokratische bode, een lid van een kerkenraad, die overdag naar een zitting moet. Met een zoete bedaardheid en een vriendelijke netheid loopt hij zijn zwart gepanden geleider op de hielen, totdat deze hem met een korte, beduidende handbeweging wijst om schuin vóór het Presidentsgestoelte, op zij van de joernalistenbank te gaan staan. De nieuwsgierigheid der Kamer begluurt hem, en terwijl hij, in de stilte die bij zijn binnenkomen ontstaan is, al die | |
[pagina 132]
| |
oogen op hem gericht voelt, zijn gezicht bekijkend, zijn houding opnemend, zijn kleeding kritiseerend, ziet hij niet op, maar, met het hoofd in den hals, blijft hij in de hoogte naar den Voorzitter kijken, in afwachting van hetgeen gebeuren zal. De President en alle leden van het bureau zijn ondertusschen overeind gerezen, en leunen met de knokels der vuisten op de tafel vóór hen. Er hangt een bijna kerkelijke plechtigheid in de lucht, als het bedaard onder den hemel van het Presidentsgestoelte klinkt: - Is u bereid de bij de wet gevorderde eeden af te leggen? Het nieuw gekozen lid knikt toestemmend met het hoofd, en heeft als een geroetineerde, die zulke gevalletjes van eedsaflegging al meer bij de hand heeft gehad, zijn rechter handschoen al uitgetrokken. En daarna vervolgt de Voorzitter: - Wilt u dan, onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand, mij het volgende nazeggen? De Voorzitter doet voorlezing van de eedsformulieren, waarna het nieuwe lid, met een stem, die hij door een klein kuchje al geprobeerd heeft te verhelderen, en die hij een ferme kracht tracht te geven, hem nazegt: ‘Zoo waar helpe mij God Almachtig!’ - Ik wensch den heer X geluk met zijn benoeming. Hij zal tot de vierde afdeeling behooren. Onzeker, met een weifeling in zijn schreden, en zonder te weten welken kant hij op moet gaan, draait het nieuwe lid zich om en zoekt met zijn oog door de zaal. Waar zal hij heên loopen? Wat staat hem nu behoorlijk te doen? Zich vreemd, eenigszins misplaatst zelfs, in zijn rok voelend, tusschen | |
[pagina 133]
| |
al die alledaagsch gekleede heeren, gaat hij met kleine pasjes de groote vlakte op. Maar op hetzelfde oogenblik ziet hij van alle zijden leden op hem afkomen. Men beprikt hem met armen, telkens voelt hij zich een hand toegestoken, terwijl tegelijkertijd een Meneer voor hem buigt en zijn naam noemt; nauwelijks heeft deze zijn hand losgelaten, of ze wordt al weêr door een ander aangegrepen; en de namen volgen elkander in een snelle, drooge opsomming op, waarvan hij de helft niet verstaat, en die zijn geheugen te kort schiet allen te onthouden. Eindelijk, stap voor stap op dezen geakcidenteerden weg voortsukkelend, nadert hij de bankjes van de linkerzijde. Daar vindt hij ten slotte, gelukkig, een gedienstig medelid gereed om hem de zitplaats van zijn voorganger, en nu ook voor hem bestemd, aan te wijzen. En dáár zinkt hij met een soort van verluchting neêr, blij, dat hij eens rustig zitten, op zijn gemak rondkijken kan, om zich van alles te orienteeren en eens te zien, waar hij nu eigenlijk is aangeland. De rol van de nieuw gekozen leden in onze Tweede-Kamer bepaalt zich gewoonlijk, in den eersten tijd na hunne installatie, tot die van figurant. Hij is me nu ineens maar in zoo'n groote vergadering gebracht, waarvan hij - eerlijk moet hij 't zich bekennen - de rouages nog niet kent. 't Best zal dan ook maar wezen zich vooreerst een beetje achteraf te houden, de kat uit den boom te kijken, en toe te zien hoe de andere leden zich houden en gewoon zijn te doen. Na dus een paar dagen erg bankvast te zijn geweest, veel gezeten en weinig geloopen te hebben, heeft hij den schroom der nieuwheid overwonnen. De verschillende sprekers kennend, | |
[pagina 134]
| |
en op de hoogte van de plaatsen, waar het ‘reçu’ is te gaan staan luisteren, durft hij zich wat vrijer te bewegen. Hij staat dus af en toe eens op, en acht het zijn eerste plicht nader met de heeren-partijgenooten en verdere kollegaas kennis te maken. De voorstelling en felicitatie ter gelegenheid zijner installatie is ten deze opzichte niet voldoende geweest; er werden slechts een paar half verstaanbare woorden gemompeld, een handdruk en een hoofdknik dienden tot antwoord, en er kan daarom geen sprake van wezen een indruk gemaakt of van de andere leden er een gekregen te hebben. Vooruit dus! De stoute schoenen aangetrokken, en er maar ferm op los getrokken. 't Eerst komen natuurlijk de leden aan de beurt, die er 't humaanst en meest toeschietelijk uitzien; er wordt eens beleefd om een inlichting gevraagd, een praatje gemaakt, gelachen, en de kennis is gesloten. Dan gaat het op een volgende af, op een bedaard, stil heer, die rustig in zijn bankje zit, en als 't ware schijnt te wachten tot men hem komt aanspreken. En zoo van den een naar den ander gaande, breidt de kring der kennissen zich wijder en wijder uit, totdat men eindelijk den top bereikt: de machtige aanvoerders, tronend in het hooghartige zelfbewustzijn hunner voorname positie, en die, du haut de leur grandeur, de aalmoes eener oplettendheid of de fooi van een antwoord den timiden nieuweling toewerpen. Is deze laatste, onaangename verplichting ook achter den rug, dan kan men zeggen, dat de groentijd voor den Kamer-novitius is afgeloopen, en dat hij nu ongestoord de kolleges kan gaan bijwonen. Het nieuwe lid gaat ‘hengsten.’ Deze bezigheid bestaat in het aandachtig luisteren naar de | |
[pagina 135]
| |
redevoeringen, het nauwgezet volgen der Parlementaire usances, 's ochtends bovenaan de presentielijst zijn naam teekenen, om elf uur al op zijn bankje zitten, zich tusschentijds niet naar de koffiekamer of de korridors absenteeren, en 's middags en der laatsten wezen, die het gebouw op het Binnenhof verlaat. Onverschillig wie aan het woord is, of het een redevoering van belang of een opkammerig speechje voor de kiezers is, het nieuwe lid staat op zijn post! Nu eens ziet men hem met haastige stappen de open vlakte oversteken, met heet ongeduld op een mager figuurtje afvliegend, dat zoo juist het woord gekregen heeft; dan weêr vindt men hem met bedaarden ijver in een gangpaadje leunen, met ingespannen oogen en gefronsd voorhoofd, om de raadselen van een verward spreker te doorgronden; later op den dag zit hij in stukken te snuffelen, en dan een aandachtig oor leenend aan het akadabraka van een rammelaar, en trachtend uit die stukken het licht te pitten, dat hem in de redevoering ontbreekt. Maar ook treft men hem aan in een der breede kringen van luisteraars, die gewoonlijk de Parlementaire beroemdheden omringen, en waarin de stilte van een heilige aandacht heerscht. Zóó heeft men in de laatste jaren kunnen genieten van de entrée van het domme burgermanskopje des heeren van Kempen, die met zijn zoet gezichtje en kruideniersbakkebaardjes, in vromige liefheid de sprekers staat aan te gapen; van den lompen en plompen Van Alphen, die als een timmerman op zijn Zondags, té burgerlijk beleefd en té misplaatst tegemoetkomend, altijd voor andere luisteraars op zij gaat, zijn goede plaats aan de hooge heeren afstaat, en de zwijgende schaduw | |
[pagina 136]
| |
van den Haagschen zilversmid is; dan ook nog van het beeld der stilzwijgendheid, van den West-Indieschen Smeele, altijd met het hoofd in den nek en een verwonderde lorgnet op de punt van de neus, in stomme verbazing tegen den hoek van een bank geleund, en alle sprekers met zijne geheimzinnige stilheid volgend, als de geest van het slechte, als de voorspeller van kwade gebeurtenissen; verder het gebaarde hoofd en de sombere grafstem, vol treurige, huilende intonaties, van een Heldt, wien bij zijn popeusen intocht alleen Keuchenius van de rechterzijde de hand wilde reiken, en met de schuwe vrees van een wild beest ontvangen, gebleken is te zijn een gehoorzame, brave volgeling, zonder nagels of slagtanden, die het temmen niet meer waard was; van den jongenheer Van Wassenaer, tiré à quatre épingles, als een plaatje van een voorjaarsaanbieding uit een modemagazijn, even verkwistend in zijn uiteriijk als spaarzaam voor zijn innerlijk, met goud op zijn kleeren en in zijn zakken maar niet op zijn tong of in zijn hoofd, met een beroemden naam maar een roemloos verleden; van den netten Meneer Michiels van Verduynen, o God zoo netjes, zóó netjes, dat men haast niet gelooven kan, dat hij zijn kleeren in den Haag koopt, ofschoon de verkiezings-reklames het indertijd den Hagenaars verteld hebben, een enorme heerenhuizing op den Vijverberg met miniatuur-hersentjes bewonend, schatrijk, Katholiek, getrouwd met de dochter van den rijksten en meest invloedrijken Katholieken edelman van Holland, en verder een groot....?; van den boeren-Herkules Oppedijk, een vierkant beenderstelsel van een ruwen man, waar zwarte kleeren om hangen, en waar een hoofd met een baard op staat, even plomp van | |
[pagina 137]
| |
vormen als onbeschaafd van voordracht, en die wat zijn uiterlijk en beschaving betreft, zeker moet afstammen van de lijfeigenen der Wassenaers of Michielsen, maar nu, door een verkeerden loop der historie, huns gelijke is geworden, en met hen op dezelfde banken zitting mag nemen. En nog meerdere schimachtige verschijningen, die als de geesten van een grondwettelijk recht door de zaal en de korridors van onze Tweede-Kamer zweven, en die de zondige wetgever, evenmin als de misdadige Macbeth, niet meer zal kunnen verdrijven. Maar er zijn ook leden, wier entrée in de Kamer gelijk staat met een roemvollen triomftocht: het zijn de beroemdheden op een of ander gebied, die reeds een welbekenden naam in Nederland bezitten, door hun optreden in Kiesvereenigingen, het schrijven van brochures en artikelen, het leiden van politieke vergaderingen, en door de publieke opinie al lang een plaats in onze Volksvertegenwoordiging toegedacht. De nerveuse onhandigheid van de meeste debutanten doet hun optreden nooit mislukken; ze voelen zich tusschen de muren van de oude danszaal der Nassaus in hun natuurlijk element; met hun hoofd in den hals, den blik ferm vooruit, en met vasten stap verschijnen zij voor het Presidentsgestoelte om den eed af te leggen. En zij voelen zich onmiddellijk thuis, want ze tellen onder de andere Kamerberoemdheden vrienden en bekenden, die het een onderscheiding achten hen dadelijk de hand te komen drukken, hen op hun gemak te brengen, en met een soort van trotsch gejubel in hunne rijen binnen te halen. Hun eerste speech, die de geheele vergadering met een | |
[pagina 138]
| |
eerbiedige aandacht komt aanhooren, is een schitterend sukces, dat de pers snorkende loftuitingen in de pen geeft, waarover men het, in konkurreerende bewonderings-betuigingen, dadelijk eens is, als zijnde verbazend knap, goed in elkaêr gezet, doordacht en zaakkundig. Zij klimmen met één stap op de bovenste sport van den Parlementairen voorspoed, en hun naam krijgt weldra denzelfden klank als die van Gleichman, v.d. Loef, Schaepman of Lohman; na eenige maanden leest men reeds, dat zij tot Voorzitters van Afdeelingen of in de Kommissies van rapporteurs over een zeer belangrijk wetsontwerp benoemd zijn, ja, men fluistert zelfs, dat ze kans hebben nog eenmaal in rok en zwarte das onder den groenen ledikantshemel te komen zitten. Hoe beklagenswaardig steekt bij hen het debuut van een der eerstgenoemde nulliteiten af: hun eerste speech is een ware martelaarsgang! Al lang hebben zij het voornemen gehad eens met hunne sprekersgaven voor den dag te komen; maar telkens als zij meenden, dat de goede gelegenheid zich voordeed, zonk hen op 't laatste oogenblik de moed in de schoenen. Maar eindelijk moeten zij er toch onder uit; een Begrootingsartikeltje of een wetje, waarbij een distriktsbelang betrokken is, noopt hen tot spreken, daar hun anders de toorn der kiezers en der Kiesvereenigingen boven het hoofd zou hangen. Ze hebben zich op dezen wichtigen stap voorbereid, maar als ze eindelijk de gememoriseerde speech zullen uitspreken, wordt hun geheugen een leege, holle ruimte, waarin ze tevergeefs rondsnuffelen naar hunne dooddoeners van argumenten en hunne krachtige, mannelijke zinnen vol edelen zwier; ze hakkelen, struikelen over hunne woorden, repeteeren | |
[pagina 139]
| |
zich, en drinken, als dorstige Israëlieten in de woestijn, glazen vol water; ze slingeren onhandig en verlegen in hun bankje heên en weêr, durven niet goed rond zich te kijken, zijn blij als ze naar een slotfrase zijn heêngebuiteld, en er met niet ál te veel kleerscheuren afkomen. Eenige Kamerhengsten zijn nieuwsgierig komen luisteren, en spoedig, na eenige oogenblikken, teleurgesteld weêr afgedropen; men laat dergelijke redevoeringen gewoonlijk in een veelbeteekenende stilte doodbloeden. Het prachtigst toonbeeld voor een mislukt optreden heeft indertijd de heer Visser van Hazerswoude geleverd, die, bij uitzondering, zich op het beslissende oogenblik zijn speech wèl herinnerend, steken bleef toen de Voorzitter hem met een opmerking in de rede viel, en in een allerdolst gebrabbel van zinnetjes en verwarde uitroepjes, erg korzelig op den Voorzitter, met een dwaze ontroering, een einde aan zijn maidenspeech moest maken. De jeugdige Kamerleden hebben in moeilijke oogenblikken een grooten trek met kippen in een regenbui gemeen; ze loopen te hoop en verzamelen zich om een haan. Vooral aan den rechterkant, bij de Katholieke scholieren, is deze eigenschap sterk in 't oog vallend. De kolossale figuur van Schaepman verheft zich in het midden der groene bankjes als de viktorie kraayende haan, en om hem heên hoopt zich een dikke kluit van jonge gezichten, toebehoorend aan de jeugdige, Roomsche afgevaardigden, die in de benauwdheid over een stemming het konsigne aan hun aanvoerder komen vragen. En het wachtwoord gaat van mond tot mond, geruststelling brengend in de verschrikte gelederen. De kalmte van een eigenwaardige | |
[pagina 140]
| |
zekerheid komt over de gezichten dezer scholieren, als op 't hooren van de verblijdende tijding door een troepje schooljongens, dat de meester over hen tevreden is en ze daarom wat vroeger naar huis mogen gaan. Maar de ingetreden geruststelling duurt niet lang, want zoodra er weêr een benauwend geval aan de lucht is, loopen de kiekentjes weêr te hoop, en moet hen opnieuw geestelijke gerst worden toegestrooid. Dit samenloopen van het jonge goedje naar hun intellektueelen voederbak, doet denken aan hetgeen men zien kan in koopsteden, die aan een rivier gelegen zijn. Reusachtige zeeschepen liggen daar op stroom ten anker, en aan bak- en stuurboordzijde komen laag op het water liggende lichters zich vastmeeren, wegzinkend in hun onbeduidende kleinheid, om, na overlading van de last, den enormen aanvoer in kleinere stukjes en afgemeten gedeelten verder landwaarts in te voeren. Zoo ook de jeugdige, Katholieke afgevaardigden in hun verhouding tegenover den kolossus-Schaepman; zij zijn de geestelijke lichters van dit politieke zeeschip: in hen laadt hij over wat hij missen kan en verderop gevoerd wil hebben, het kleine werk; de brokjes en stukjes van zijn overwicht stort hij in hunne hoofdjes over, om er de staatkundige stroomen meê op te varen, die niet genoeg diepgang voor hem zelf hebben. En ze openen hunne monden en schedeltjes met graagte, schraapzuchtig opgarend wat er van afval op hen neêrdruipt, en ze vechten en kijven om de lekkere brokjes, er meê wegvluchtend als gekneppelde katten. En door het dagelijksch en nauwkeurig waarnemen van elkanders doen en spreken, zijn de leden al heel gauw in staat, om een juist oordeel te vormen over ieders kundigheden | |
[pagina 141]
| |
en verdiensten; hunne waardeering onderling is in de meeste gevallen een juiste beoordeeling van het netto gewicht onzer Volksvertegenwoordigers. Maar zooals de meeste eigenschappen door herhaalde oefening met de snelheid eener natuurlijke intuitie kunnen gaan werken, zoo bezitten ook vele onzer oudere Kamerleden, door het veelvuldig gebruik van hunne waarnemingsvermogens op hun nieuw aangekomen kollegaas, eene scherpte en snelheid van blik, die een neofiet reeds bij zijn entrée door het groene klapdeurtje op zijn juiste waarde weten te schatten. Deze gave, slechts den ouderen leden in leeftijd en dienstjaren toebedeeld, was eenige lustra geleden ook een der dienaren van de Kamer geschonken. De ‘vieux de la vieille’ zullen zich zeker een vroegeren KamerbewaarderGa naar voetnoot1) nog wel herinneren, die met Argusoogen de jeugdige leden aan een scherp onderzoek onderwierp. En nadat hij het nieuwe lid langer of korter, al naarmate de gemakkelijker of moeilijker naspeurbaarheid zijner verdiensten, had opgenomen, ging hij met de vertrouwelijkheid van een oud-gediende, die zich eenige vrijheden mag permitteeren, naar een Kamerlid toe, dat op zijn minst evenveel dienstjaren telde als hij, en zei dan op een fluisterenden toon van bescheiden intimiteit: - Ik heb dat zoo al eens aangekeken, Meneer, dat nieuwe lid... Maar, dat is niet veel zaaks, hoor! Nee, dat is niks gedaan, niks! en hoofdschuddend ging hij dan weg. De overlevering zegt, dat de Tweede-Kamer nooit beter censor bezeten heeft! |
|