| |
| |
| |
XVI.
Mr. Ae. baron Mackay.
Onder bijna alle politieke groepen worden, in tijden van staatkundige kalmte en windstilte, eenige saillante persoonlijkheden aangetroffen, die door de partijgenooten en het publiek reeds bij voorbaat met een Ministerschap worden gedoodverfd. Men fluistert er bij, dat de omstandigheden ongunstig voor hunne karrière zijn, maar dat, zoodra de bordjes der partijverhoudingen verhangen zijn, men hun de vermeende, schitterende positie zal zien gaan innemen.
Men spekuleert op de verkiezingen, op het lot van een motie in de Tweede-Kamer, op den onverwachten dood van den tegen woordigen waardigheidsbekleeder, om zijne wenschen of voorspellingen verwezenlijkt te zien.
En eindelijk - neem het ergste geval eens aan - ontstaat er een Ministrieele krisis!
Ziezoo, en nu aan het profetiseeren! Maar ook aan het gissen, het wikken en wegen der kansen, het suggesteeren van
| |
| |
gewilde, maar twijfelachtige persoonlijkheden, die, in het brein der passieve, staatkundige wichelaars, aan ons politiek hemeltje moeten gaan schitteren.
Er wordt gemompeld, en aan de kletstafel der societeiten vraagt men elkaêr: ‘Nou, en wie zou Binnenlandsche Zaken ‘krijgen?’ ‘Wel, Mackay natuurlijk!’ En het uitblijven van een pertinente tegenspraak bewijst voldoende, dat de publieke opinie met deze uitspraak instemt.
De staatkundige omstandigheden, die het laatste Ministerie-Heemskerk tot aftreden hadden doen besluiten, hebben bovendien de waarheid en juistheid dezer geopperde vermoedens bevestigd.
Ziezoo, de zaken hadden den gewenschten loop genomen, en al hetgeen er volgen zou, was dus slechts de bekrachtiging van een reeds lang in de lucht zwevend vermoeden.
Reeds eenmaal - ter gelegenheid van een dier gekke bokkesprongen, waaraan Heemskerk de Kamers gewend had - was er sprake geweest van een Ministerie-Mackay. Maar men fluisterde toen dwaze dingen over de aanbieding van deze opdracht! De partijorganen van de pers wisten te vertellen, dat de aanbieding van de Portefeuilles op zulk een vreemdsoortige wijze had plaats gehad, dat Mackay niet anders dan met een weigering antwoorden kón. Geen wonder ook! Het was Heemskerk niet in ernst gemeend geweest; hij had slechts een politieke manoeuvre uitgevoerd, om in schijn de rechterzijde 's landsbestuur in handen te spelen, en zoo er een afwijzing volgen mocht (wat vanzelf sprak), zich wederom als een onmisbaar persoon te kunnen voordoen, en door een wijzen op de onmacht der klerikale frakties, hare lastige aanspraken vooreerst van de baan te schuiven!
| |
| |
Dit was de slimme vos gelukt, en ongestoord had hij verder het werk van de Grondwetsherziening kunnen voltooyen.
Maar de omstandigheden, welke Heemskerk de volvoering van dit plan mogelijk gemaakt hadden, en de nog bestaande, ofschoon kleine, liberale meerderheid, die in de praktijk een Ministerie-Mackay het regeeren feitelijk belet zou hebben, en een Heemskerk nog zoowat geruggesteund had; de verandering en uitbreiding van de Kieswet - hadden een ongunstigen loop voor de Heemskerk-fraktie genomen, en noodzaakten haar op feitelijke en moreele gronden van het Ministerschap afstand te doen.
De Tweede-Kamer was ‘om’, en wel ‘om’ naar den rechterkant! En zoo zou dan eindelijk het geduldig wachten en het taaye volharden van de verbonden Kuyperianen en Schaepmanianen beloond worden!
Wat was nu natuurlijker dan dat de man, dien de publieke opinie en zijne partij reeds lang als den gewenschten Kabinetsformeerder hadden aangewezen, en die al met éen voet gekscheerend het torentje van Thorbecke was binnengelaten, ook ditmaal het uitverkoren Kabinetshoofd zou wezen, nu het ernstig gemeend was en Heemskerk hem geen poets meer kon spelen.
Als de meest begrijpelijke zaak ter waereld werd de naam van Mackay aan die van andere partijgenooten vastgekoppeld, als vermoedelijke medeleden van het samen te stellen Ministerie. Keuchenius scheen al een éénheid met Mackay te vormen, want van af het eerste oogenblik werd hij al voor de Portefeuille van Koloniën aangewezen; ook Lohman en..... Schaepman dacht men er een plaats in toe, en buiten hen
| |
| |
werden nog vele andere namen genoemd, vooral van onbekende, anti-liberale grootheden, die hun toekomstigen luister nog in den achterhoek van de een of andere provincie verborgen hielden.
En men weet hoe, na lang wachten en na een moeilijk zoeken, eindelijk het Ministerie-Mackay tot stand kwam, voor het grootste gedeelte uit Kamerleden in aktieven dienst samengesteld, en geroepen, door het wakkerschudden van het ingesluimerd, christelijk bewustzijn van het Nederlandsche Volk, een tijdperk van Godsregeering en van Godsvruchtige verootmoediging te doen aanbreken.
Het uiterlijk van den heer Mackay is volstrekt niet in 't oog loopend of belangwekkend. Hij is een ferme, groote man, met een smal, kaalgeschoren gezicht, en een grooten neus, waarop een lorgnet staat. Hij behoort tot de kalmen in den lande en in zijne partij. In de Kamer, toen hij nog deel van dit staatskollege uitmaakte, kon men hem gewoonlijk rustig op zijn bankje vinden zitten; zelden wandelde hij rond, of zag men hem met eenige zijner kollegaas staan praatjes-maken; maar hij was iemand, die zijne drukke bezigheden had, ook buiten de Kamer, en die zelfs eenige oogenblikken van zijn Parlementairen tijd moest afnemen, om met alles nog te kunnen klaarkomen. Arbeidzaam en geposeerd, kon hij in dubbelen zin tot de seniores van onze Tweede-Kamer gerekend worden.
Toch stond hij niet, in de officieele beteekenis van dit woord, als een der erkende partijhoofden van de anti-revolutionaire richting aangemerkt. In dit opzicht waren Lohman, Keuchenius en Van Wassenaer voornamer menschen; zij traden voor de belangen hunner partij op; uit hun mond
| |
| |
hoorde men de verklaringen en uitspraken van de christelijk-historische fraktie afleggen; door hun werd leiding, kracht en bezieling aan een groot gedeelte van de rechterzijde gegeven; en op hun woord kwamen de hartstochten aan het woelen, volgden de fenijnige antwoorden der liberalen, geraakte de strijd aan het branden, en werden bij stemming de gewichtigste beslissingen uitgelokt.
Maar achter de kamplustige aanvoerders stonden, evenals bij alle partijen, eenige rustige, kalmzielige medestanders, menschen van jaren en positie, die zich zoo niet op het buitenste randje waagden, en bedaarder van geest, minder hartstochtelijk in het woordvoeren, den harden, vertrouwbaren kern van de partij hielpen uitmaken.
Tot dien kern behoorde Mackay ook. En hij vond daar om zich heên meerdere bedaarde anti-revolutionairen, als Brantsen van de Zijp, kolonel Schimmelpenninck en Beelaerts van Blokland, mannen, met wier humaner oppositie en zachtzinniger geloofsovertuiging een kompromis nog mogelijk was. Betrekkingen, die een Lohman en een Fabius, door hun driftig partijgeloof en onverzoenlijk fanatisme, zouden kompromiteeren, werden, zooals bijna van zelf sprak, aan deze geposeerder anti-revolutionairen opgedragen. Stel u een oogenblik Lohman als Voorzitter der Tweede-Kamer voor! Terwijl de anderen debatteerden, zouden hem de woorden op de lippen branden! Wie zou borg willen blijven voor de onvermijdelijke interrupties, waarmeê hij de redevoeringen zijner tegenstanders van af het Presidentsgestoelte zou opvroolijken? En scènes, die aan een schandaalzitting van het Fransche Huis van Afgevaardigden zouden doen denken, waren hoogstwaarschijnlijk ook ons deel
| |
| |
geworden. Of denk u Fabius, de onverdraagzaamste der onverdraagzamen, de dolst fanatieke der blinde partijgangers, in de noodzakelijkheid om als een geposeerd man achter de Ministerstafel te moeten plaatsnemen!
De bleeke lach alleen, die dit denkbeeld in het gansche land zou opwekken, bewijst genoegzaam, dat niemand het zou wagen hen tot zulk een waardigheid te verheffen. Voor zoo iets moest men naar andere menschen uitkijken. En ze waren bij de hand! Zoo gebeurde het dan ook, dat men den kalmen Beelaerts van Blokland tot Voorzitter benoemde, en dat de algemeene opinie een Mackay voor Minister aanwees.
Bovendien bezat hij, behalve den roep van bezadigd antirevolutionair, ook dien van werkzaam en kundig man. Door zijn rechtskundige loopbaan op de hoogte onzer juridische wetten, werden zijne adviezen over rechtskundige kwesties altijd met de meeste belangstelling aangehoord. Geen ongemotiveerde uitvallen tegen liberalen, geen toornige woorden van geprikkelden partijzin of nijdige onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden ontvielen hem ooit. Tengevolge van familïetraditiën mogelijk, en natuurlijk ook uit persoonlijke overtuiging, hing hij, zooals een overgroot gedeelte van onzen ouden adel, de christelijk-historische beginselen op staatkundig gebied aan.
Maar deze overtuiging had hem niet de welbespraaktheid van een ijveraar geschonken, noch de overdreven partijdigheid van een dom volgeling, noch de dwaze vechtslust van een nëoviet. Gewend aan en opgegroeid in een zekere kathechismus van godsdienstige en politieke beginselen, scheen hem de inpraktijk-brenging dezer beginsels een zeer eenvoudige zaak, die
| |
| |
hem, zooals een edelman betamelijk is te doen, nog niet noodzaakte zich tot een gemeenen vechtersbaas te verlagen. Een eerlijke strijd tegenover de politieke vijanden, maar daarbij tevens een humane behandeling van hen als menschen, een gewettigde verontwaardiging tegenover oneerlijke praktijken van staatkundige geestdrijvers, en de kalme volharding van een man, die overtuigd is van het goede recht zijner zaak, schenen in zijn oog de hulpmiddelen, welke een rechtzinnig antirevolutionair in dienst mocht nemen.
En aan dit programma is hij getrouw gebleven. Ofschoon zijn woord van minder invloed was dan dat der voorname aanvoerders, wist hij toch immer door zijn voorbeeld de richting aan te geven, waarin hij zijne partij zoo gaarne gestuurd zag. Zijn orgaan is niet klankrijk, maar dof, binnensmonds en slecht te verstaan; zijn voordracht is kleurloos, gebrekkig en mist alle uiterlijke bekoring. In 't kort is een redevoering van den heer Mackay een tamelijk vervelende vertooning in den Parlementairen zittingstijd. De luisteraars zijn dan ook dun gezaaid en de attentie der Kamer wordt bij die gelegenheden nooit boven het normale peil gevoerd; zij behooren tot die noodzakelijkheden, die men met gelatenheid draagt, en welke ons Parlement in vrij groot aantal te slikken geeft.
Met de aanvaarding van zijn Ministerschap is dit gebrek voor een staatsman er bij den heer Mackay niet beter op geworden. Een redenaarstalent is geen talent dat iemand met de betrekking aanwaait; en zoo hij dus van achter de groene tafel mogelijk eenige staatkundige overwinningen behalen zal, dan kan men gerust wezen, dat hij dit niet aan zijn sprekers-gave te danken heeft, noch aan zijn bezielend of vurig op- | |
| |
treden, noch aan meerdere, dergelijke eigenschappen, waarmeê een moeilijke positie of een lastige overwinning zich gemakkelijker laat bevechten.
Maar sinds de Kamer ‘om’ is, beschikt de partij van den heer Mackay (en ook de andere anti-liberale fraktie, die in zijn Kabinet vertegenwoordigd is) over een tamelijk gehoorzame meerderheid. De voor hem benoodigde steun komt, met slechts weinige uitzonderingen, van de groene bankjes, waarop ook hij vroeger zitting had. En zoo hij persoonlijk de krachten mist, om de politieke kwesties door zijn Kabinet aanhangig gemaakt, met genoegzame kracht te verdedigen, dan weet hij, dat aan den rechterkant nog eenige oud-kollegaas gezeten zijn, die hem in die moeilijke oogenblikken moedig zullen bijspringen. Het zijn de heeren Lohman en Schaepman, de buitengewone Ministers van dit Kabinet, of wel de Ministers in de Kamer, van wie evenveel regeerkracht als van de Ministers buiten de Kamer uitgaat; ze kompleteeren het ontbrekende deel der geraffineerde scherpzinnigheid en Parlementaire welsprekendheid, welke slechts op treurige wijze in liet Kabinet zelve vertegenwoordigd zijn!
|
|