| |
| |
| |
XV.
Mr. J.H.L. Haffmanns.
Tusschen één uur en half twee staat voor een boek- en platenwinkel in de Hoogstraat te 's-Gravenhage een troepje menschen de titels der laatstverschenen romans te bekijken. 't Is heerlijk voorjaarsweêr; in een effen blauwen hemel, waarin alleen een paar witte, schuimende wolkjes drijven, brandt een warme lentezon; er heerscht een natte, wasemachtige lauwheid in de lucht, die het den wandelaars benauwd maakt; de ramen der koffiehuizen zijn al wijd open geschoven, en men ziet heeren zonder overjassen en meisjes in lichte toiletjes.
De straten zijn tegen den middag opgepropt van slenteraars, en de winkelramen trekken voortdurend groote troepen nieuwsgierige, luye kijkers aan.
Te midden van de groep, die zich voor den winkel van den boekhandelaar De Zwaan verdringt, staat op de eerste rij, met den neus tegen het venster, een klein, schunnig mannetje met een dik behaard gezicht, in 't zwart, en met een ouden
| |
| |
fantaisiehoed op. Na met een doode, nietszoekende belangstelling zoo wat naar de étalage te hebben gegluurd, wat hem gauw schijnt te vervelen, vouwt hij zijne handen op den rug samen, dringt door de kijkers heên, en zet zijn wandeling voort. Op de luye manier van iemand die met zijn tijd geen raad weet, bungelt hij aan den schaduwkant langs de huizen voort, in 't oog loopend vreemd met één been trekkend.
Zoo flaneert hij op zijn gemak voort, over de Groenmarkt, door de Veene- en Spuistraten, om over het Plein naar het Binnenhof te wandelen; eerst blijft hij nog voor een paar winkels kijken, interesseert zich voor een opstopping van rijtuigen, schijnt blijkbaar genoegen te vinden in een paar gichelende juffertjes, die hem passeeren, toont eenige belangstelling in de dakgoten, waarnaar hij telkens de oogen opricht, en trekbeent ten slotte, langs de Loterij zaal en schuin over het Binnenhof, het gebouw der Tweede Kamer binnen.
Deze flaneur is de heer Haffmanns, roomsch-katholiek afgevaardigde voor een der Noord-Brabantsche distrikten. Hij heeft het tijdstip der pauze niet afgewacht, om de benauwdheid en de verveling der vergadering te ontvluchten. In het doode licht, dat uit den dakkoepel zinkt, hebben eenige leden der weinig sprekende achterhoede over lokale kwestiën staan praten: eenige verplichte speechjes, die ééns om den zooveel tijd ten dienste der kiezers worden afgestoken. Evenmin als het overgroote meerendeel zijner kollegaas heeft hij zich verplicht gevoeld deze smoezerijen met zijn tegenwoordigheid te vereeren. De bankjes zijn leeg en de koffiekamer is vol. Maar Haffmanns wordt aangetrokken door het heerlijke weêr buiten; hij zal er die stemmingen maar aan geven, en zich
| |
| |
liever de stijve beenen en krommen rug eens in het warme zonnetje koesteren!
En als ware hij ergens in de provincie, in zoo'n klein binnenstadje, waar de burgemeester en de notaris in hun blooten hoofd de straten oversteken en waar men in tien passen op een buitenweg tusschen de bouwlanden is, wandelt de heer Haffmanns, op de meest nonchalante manier, met de handen in de broekzakken of gevouwen op de billen, 's heeren straten op. Er wordt eens in de Twee-Steden (zijn hotel in den zittingstijd) gekeken, daarna aangelegd op de ‘Witte’, om koffie te drinken, en eindelijk, zich weibehaaglijk in het zonnetje schurkend, een slentertochtje door de straten ondernomen.
Wel ja, de oude heer heeft een verpoozing noodig! Die vervelende boel daarbinnen ook, niet waar? Laat ze maar kletsen, je komt strakjes wel eens kijken of ze er nog zijn! O, zoo!
Maar deze nonchalance voert Haffmanns ook in de bekleeding zijner officieele waardigheid door. Men moet hem maar eens in de vergaderingen der Tweede-Kamer nagaan. Op een oogenblik, dat hij niets beters te doen heeft, vat hij het voornemen op, naar den spreker, die aan het woord is, te gaan luisteren. Met een logge luiheid rijst hij uit zijn bankje op, gaat eerst eens een praatje bij een vriend in de buurt maken, laat zijne oogen, dof en blind van verveling, door de zaal wandelen, en sukkelt en schommelt eindelijk op den spreker af. Dààr gaat hij midden in het gangpaadje staan, zoo wijdbeensch als hem maar eenigszins mogelijk is, met één hand in zijn broekszak, en met de andere ergens in zijn baard of aan zijn snor plukkend. Zijn figuur is loom en plomp
| |
| |
ineengezakt, met doorgeknikte knieën en krommen rug; het hoofd hangt aan den hals vooruit, in een soort van loerende, onverschillige luistering.
Men moet zijn gezicht lang en goed bekijken vóór dat men er het karakter en de uitdrukking van kan onderscheiden. De eerste indruk, dien men van hem krijgt, is als van een Israëliet; er is ontegenzeggelijk iets semietiesch in zijn uiterlijk: die kleine, kromme persoon met zijn harigen kop, grooten mond, gebogen neus en opgetrokken wenkbrauwen, doet onwillekeurig aan een verloopen Beursspekulant, of aan den rentenierenden eigenaar van een magazijn in gemaakte kleeren denken. Toch is hij een Christen, en wel een roomsch-katholieke, zooveel dus als bijna een antagonist der Israëlieten. Maar veronderstellende, dat men niet wist wie of wat hij was, en men wilde alleen uit zijn voorkomen opmaken welken maatschappelijken stand of betrekking hij bekleedde, dan zou men zich voor een moeilijk vraagstuk geplaatst vinden.
Doet hij ‘zaken’, is hij een advokaat zonder praktijk of een sukkelig ventje, dat aan rhumatiek lijdt, is hij eigenaar van een kurkenfabriek of spekulant in tuinzaden? Men zou het hierover met zich zelven niet eens kunnen worden; alleen bewijzen zijn kleederdracht, zijn vrijmoedige ongemanierdheid, zijn nieuwsgierig en eenigszins verwonderd rondgluren, dat hij een provinciaal is, iemand uit een der achterhoeken, waar hij gewoon is een toon aan te slaan, en te doen en te laten juist wat hij wil. Dáár is hij de baas en de toonaangever, en waarom zou hij zich in de residentie of in de vergadering der Volksvertegenwoordiging anders voordoen, als in het binnenstadje X, of op de Heerensociëteit van het plaatsje Y, waar- | |
| |
van de burgemeester, de ontvanger, de notaris en hij de notabelen uitmaken?
Men moet hem maar nemen zooals hij is! En wil men dat niet.... nu, dan ook al goed! 't Kan hém niks niemendal scheelen; hij is tóch Haffmanns!
Maar behalve in zijne manieren en zijn voorkomen draagt deze afgevaardigde nog meerdere kenmerken van den zelftevreden, provincialen autochtoon. Hoor hem maar eens spreken en..... geestig zijn!
Er is een ras van menschen (Wie heeft ze in onze provinciesteden nooit ontmoet?), die zich de lokale vermaardheid van een ‘homme d'esprit’ verworven hebben. In hunne jonge jaren hadden zij het buitenkansje onder hunne vrienden wel eens een gelukkig woord te zeggen; de plaatselijke toestanden en schandaaltjes, de gedragingen en het uiterlijk hunner onmiddellijke omgeving, leverden hun de stof voor hunne lachwekkende aanmerkingen en opgeruimde steken-onder-water; goed gehumeurd, met een natuurlijke vroolijkheid begiftigd, hebben zij getracht de saaiheid en dompigheid van het eentonige, binnenstadsch leven door hunne onschuldige kwinkslagen te veraangenamen; ouder geworden, zijn zij den rang van grappenmakers op damespartijtjes, komedievoorstellingen en lokale amusementen gaan vervullen; en nog later, als hunne aardigheden eenig gezag verworven hebben, herhaalt men 's middags onder het eten of bij den gezelligen kout van de bittertafel hun ‘dernier mot’ over een gebeurtenis van den dag of de guitige parodie der hebbelijkheden van een der bekendste personen. En om hun eenmaal verworven reputatie gestand te doen, meenen zij, hun gansche leven door, aardigheden te
| |
| |
moeten blijven verkoopen, en worden zij op den langen duur laffe, kinderachtige uyentappers, die de geposeerdheid en den ernst hunner grijze haren schande aandoen. Zoo ook de Heer Haffmanns!
Dit Kamerlid heeft waarschijnlijk uit zijn provinciestad die ongelukkige vermaardheid meêgebracht. ‘O, riep men daar uit, en hield zich bij voorbaat den buik van het lachen al vast, heb je nou gehoord wat Haffmanns gezegd heeft over de Rijnwoldjes? Nou maar, kaerel, 't is kostelijk! Hoe komt-ie d'ran? Waar haalt-ie 't vandaan! 't Is ál te dol!’ En 't was Haffmanns vóór, en Haffmans ná, en zijne aardigheden deden de ronde in het stadje, en men werd bang het mikpunt voor zijn guitig vernuft te worden!
En ziet, op een goeden dag wordt de grappenmaker Haffmanns lid van de Kamer, en hij zou nu niet alleen meer de Rijnwoldjes c.s. hebben om zijne geestigheden op te debiteeren, maar het geheele personeel der deftige knikkebollen van het Binnenhof zou duchtig door hem onder handen worden genomen. Hij zou ze daar eens laten lachen, die oude papaas en saaye pisangs, tot de tranen hen over het gezicht biggelden en ze door elkaêr rolden, als beentjes uit een knibbelspel! Hà! hà! Maak je maar vast klaar Schaepman, ze zullen 't om jou ook uitproesten, en jij, Wintgens, pak je biezen maar als Haffmanns een piek op je krijgt, en ga maar gerust naar huis Keuchenius, want als hij je eens belachelijk maakt, dan verlies je zelfs je twee of drie getrouwe luisteraars nog! Wacht maar, ze zullen gieren op het Binnenhof, en de schaterlach zal weêrklinken door het gansche land, en de pers zal geen kolommen genoeg hebben, om de ‘fin mots’, de geestige
| |
| |
zetten en snaaksche gezegden van den heer Haffmanns den volke ruchtbaar te maken!!
En zijne stadgenooten en kiezers verkneukelden zich al van inwendige pret, wreven zich de handen en likten zich de lippen af, dol nieuwsgierig naar de waereldschokkende zaken, die nu gebeuren zouden!!!
Maar ga hem nu eens in de Kamer hooren. Op de uiterste flank van den rechtervleugel staat hij te spreken, natuurlijk in een houding van gezochte nonchalance, oudachtig voorover gebogen, met één hand in een broekszak en met de vingers der andere hand eenige haren uit zijn baard óm- en ómkrullend. Zijn stem is luid genoeg om door de geheele vergadering verstaan te worden, en de lijmerige langzaamheid, waarmeê hij de woorden uitbrengt, maakt het gemakkelijk om zijne zinnen te volgen. En toehoorders heeft hij ook, plenty, hij is zelfs door een kringetje van grijnzende tronies omringd, die hem aanmoedigen, toejuichen, met een zichtbaar genot. Maar, o wee, als men eens oplet wat hij er uitflapt. Nooit of zelden is het een pittig gezegde, een pikant woord, een vernuftige vergelijking, en de kunst om ‘fin mots’ te maken, is hem hoogstens van hooren-zeggen bekend. Op zijn boersche, plompe, ruwe manier, die waarschijnlijk de valsche bekoring eener would-be sjovialiteit moet hebben, kwekt hij allerlei hansworsterijen uit; het zijn enormiteiten van alledaagschheid, bakbeesten van flauwiteit en verrassingen van rustieke grofheid, die, alléén omdat ze in goed gezelschap niet of op beschaafder toon gezegd worden, in deze Parlementaire vergadering iets ‘gedurfds’ hebben, en den lach opwekken voor menschen, die verdwaasde, rare en onbehoorlijke dingen
| |
| |
uitkramen. Men vindt dan ook over 't algemeen Haffmanns meer leuk dan aardig, meer gek dan geestig, meer persoonlijk dan pikant.
Terwijl Van Baar de ‘komiek malgré lui’ was, om wiens dwaas gewauwel en zinnelooze radottage men onwillekeurig lachen móest, is Haffmanns de geforceerde paljas, die aardigheden wíl verkoopen, en die er met opzet gek bij gaat staan, om de menschen toch te doen denken, dat hij geestig is, maar die, op de keper beschouwd, een aanstellerig, flauw heertje is, te oud al voor dergelijke hansworsterijen, welke hij liever aan jongere krachten moest overlaten. En, heusch, er zitten na de laatste verkiezing genoeg piepjonge spring-in-'t-veldjes in de Kamer, die niets liever zouden willen dan hem van zijn taak van officieelen paljas te ontlasten! Hij hoeft niet eens ver te zoeken; héél dicht bij hem, zoo op de bankjes zijner partijgenooten.... Maar, enfin, dat weet hij mogelijk beter dan ik!
Noch Schaepman, noch Wintgens, noch Keuchenius hebben dan ook een oogenblik voor dezen Brabantschen Uilenspiegel gesidderd; zijne aanvallen en pikanteriën waren nogal onschadelijk en onschuldig, en wanneer hij zoo af en toe eens uit de slof schoot, dan had hij er zelf meer pleizier in, dan iemand van zijn auditorium. De pers heeft zich ook volstrekt niet druk gemaakt, om zijne geestigheden voor het nageslacht te boeken; men ruimde aan zijne speechen nooit meer plaats in, dan haar naar gelang harer lengte en belangrijkheid toekwam.
Toch is het soms de moeite waard naar zijne redevoeringen te luisteren, want zonder welbespraakt te wezen of diepzinnige,
| |
| |
politieke beschouwingen te leveren, zegt hij, in zijne gelukkige oogenblikken, wel eens een verstandig en behartenswaardig woord; meestal zijn zijne raadgevingen niet van een zekere mate van gezond verstand ontbloot, van nuchtere, juiste opmerking, en goed te pas gebrachte terechtwijziging.
In dit opzicht behoort hij zeker niet tot de minste zijner partijgenooten; de ‘oude heer’, zooals hij zich zelf heeft genoemd, kan er nog gerust ‘bij’ wezen, en indien voor hem de kans al verkeken is, om nog eenmaal in de voorste rij der beroemde Katholieke opperhoofden te komen staan, zeker zal men hem de bescheiden plaats niet misgunnen, waar hij niemand in den weg zit, en waar hij als getrouw, stemmend element zijnen politieken beginselen nog licht van eenig nut kan wezen; zijne bescheiden verdiensten maken slechts op een bescheiden belooning aanspraak, en zoo de tijd mocht komen, dat hij zelf ging inzien hoe laf en laagkomiek zijne zoogenaamde aardigheden zijn, en dat zij in de vergadering eener Volksvertegenwoordiging niet meer in den mond van een ‘ouden heer’ passen, dan blijft hem nog altijd de troost over, dat hij als redakteur van het ‘Venloosch Weekblad’ genoeg Brabantsche bewonderaars bezit, die gauwer en gemakkelijker tevreden zijn te stellen, en uit wier kring hij eigenlijk nooit zijne hansworsterijen naar het Binnenhof had moeten overbrengen.
Niet waar, papa Haffmanns?
|
|