| |
| |
| |
XIV.
Mr. H. Goeman Borgesius.
In ons land is het een zeldzame gebeurtenis, dat iemand, als joernalist zijn loopbaan beginnende, ooit karrière weet te maken in de hoogere, aktieve politiek.
In Amerika is het niet eens een feit van de laatste dagen, dat persmannen in werkelijken dienst en in ruste, als vertegenwoordigers van de Vereenigde Staten bij vreemde mogendheden worden uitgezonden. En in Frankrijk is 't al lang geen nieuwigheid meer, dat onder de eerste Staatslieden, onder Ministers en Parlementsleden, een groot getal dienaren van de Koningin der Aarde worden aangetroffen. Maar dat in ons kleine en sektarische Hollandje iemand met staatkundige aspiratiën zijn bureaustoel achter een lessenaar van een redaktiebureel voor een zitplaats op de groene bankjes van het Binnenhof verwisselt, is zelfs in deze tijden nog een groote noviteit.
Ik meen, dat de heer Goeman Borgesius de eerste redak- | |
| |
teur geweest is, die dit kunststuk heeft weten te verrichten.
Daarmeê is evenwel nog niet gezegd, dat hij de eerste en eenige joernalist in de Kamer was, en is. Ook Kuyper heeft eenmaal op de groene banken gezeten - maar behalve redakteur van ‘De Standaard’ was hij geestelijke in werkelijken of fiktieven dienst; ook Dr. Vermeulen zetelt op het Binnenhof - maar behalve joernalist is hij Schoolopziener. Èn geestelijke èn Schoolopziener zijn maatschappelijke betrekkingen, die een zekeren aanleg voor het Kamerlidmaatschap schijnen meê te brengen, zooals vele antecedenten zouden kunnen bewijzen. Maar Goeman Borgesius was een jong, volbloed koerantenschrijver, tout court, een man van de pen, een inktvermorser, en was een dier snuffelende, kritiseerende en anekdotiseerende wezens, zooals men zich een redakteur gewoonlijk meent te moeten voorstellen. Hij was máár hoofdredakteur van ‘Het Vaderland’, dus van een liberaal blad, dat toen nog lang niet den invloed en verspreidheid van thans bezat. En ineens ziet men hem zijne penaten van de Parkstraat naar het Binnenhof overplaatsen, van persman, staatsman worden, van vrijzinnig koerantenschrijver, een liberaal Volksvertegenwoordiger!
Dat is wat anders, hè! Dat hadden Kuyper of Vermeulen hem niet na kunnen doen, want die waren in den lande of in hun partij al van eenige ‘beteekenis’, voordat ze sterrenbeeldjes op onzen politieken hemel gingen samenstellen!
Toch bezat ook Borgesius al lang een ‘naam’ bij zijne partijgenooten, ja, dien naam had hij al meêgebracht uit zijne studentenjaren. Hij had de reputatie à la Heemskerk van een ‘wonderkind’ te wezen; men meende niet genoeg op hem te
| |
| |
kunnen letten, hem niet genoeg als jongmensch voor allerlei hooge posten voorbestemmen; overal fluisterde men rond hem, dat hij een ‘toekomst’ had, zelfs een brillante toekomst; hij was een ‘homme fort’, die 't 'm wel eens lappen zou!
Zoo heb ik mij wel eens laten vertellen; maar van die staatkundige larve-jaren des heeren Borgesius, noch van dat profetiseerende gefluister, meen ik mij iets te herinneren. Ik heb hem alleen als Kamerlid gekend, en dan moet ik zeggen, dat hij zijne apostelen en zijne bewierookers uit een Frieschen achterhoek niet zoo heelemaal heeft teleurgesteld. Want werkelijk, de afgevaardigde uit Winschoten is een verdienstelijk Kamerlid geworden.
Niet in zijn uiterlijk echter schuilt het sukces zijner karrière. In de Fransche hoofdstad ware hij nooit een staatkundige Bellac geworden, en de politieke invloed, voor zoover die van de salons uitgaat, had waarschijnlijk hém niet in het kruiwagentje gezet; hij is geen ladies-darling, en ik geloof, dat hij meer een man van de studeer- dan van de theetafel is. Dat beteekent evenwel nog niet, dat hij een ruw en voor dames afstootelijk uiterlijk heeft; och neen, hij is een blonde man, met een rossig snorretje, die al door zijn hoofdhaar is heêngegroeid, en een beetje moeilijk loopt, gewoonlijk met de handen van het lijf, op de manier die de Engelschen aanduiden met ‘to stoop’. Verder valt er niets van hem te zeggen; hij heeft weinig markants over zich, en in het publieke leven ziet hij er uit als honderde anderen.
Maar het uiterlijk van den heer Borgesius is in tegenstelling van dat der heeren Bahlmann en Van Wassenaer, die als schaaldieren hun voornaamste kracht in hun uiterlijkheid dragen,
| |
| |
van ondergeschikt belang, zooals het ook, met het oog op zijn nonchalance, voor hem zelf schijnt te wezen.
Men moet hem in de Kamer aan het werk zien, om zich een begrip van de juiste mate zijner verdiensten te kunnen maken. Liefst moet men hiervoor het oogenblik kiezen, als er een onderwerp van meer speciaal, zoogen: sociaal belang aan de orde is; want zoo hij een specialiteit in de eene of andere richting is, dan ligt zijn weg zeker op het gebied van het moderne socialisme.
De Kamer heeft al heel wat moeten slikken. Van Baar is natuurlijk weêr aan het woord geweest, en heeft een drie kwartier lang allerlei fratsen staan verkoopen, die tot de zaak niets afdeden. Daarna heeft een onbeduidende afgevaardigde van de antirevolutionaire partij een lange redevoering gehouden, waarin hij, met een hakkelende, stamelende stem eenige pyramidale bezwaren, die ieder al in de Memoriën gelezen had, lang en breed heeft staan uitmeten. Ook een der rapporteurs heeft gemeend de Kommissie tegen eenige aanvallen uit de Memorie van Antwoord te moeten verdedigen. En daarna zijn een paar liberale leden gevolgd, die de kwestie zeer wijdloopig uit een algemeen en humanitair standpunt bekeken, en der vergadering eenige amendementen aangekondigd hebben, die de strekking van het ontwerp zouden verzachten en aannemelijker maken.
De gansche ochtend is hiermeê heêngegaan, de pauze is gepasseerd, een groot deel van den namiddag is er ook al door ingenomen. De aandacht der Kamer is voor dien dag reeds schijnbaar uitgeput; zelfs zijn een paar leden al naar huis gegaan, daar ze wisten, dat de Algemeene Beraadslagingen toch
| |
| |
nog niet zouden afloopen; de tribunes zijn leeggeloopen en de bodes staan in de gangpaden te geeuwen.
Ondertusschen is de heer Borgesius eenige malen naar het bureau van den President gewandeld, om op het sprekerslijstje te zien welke leden nog ingeschreven zijn. Ook heeft hij in zijn opschrijfboekje aanteekeningen staan maken, vele glazen water gedronken, oude jaargangen der Handelingen nagesnuffeld, en is eindelijk met een paar kollegaas in een hoek der zaal gaan praten.
Niemand schijnt meer naar den laatsten spreker te luisteren; ook de afgevaardigde voor Winschoten niet, en zélfs Van Alphen en Van Kempen niet meer!
Maar de Voorzitter klopt met den hamer om stilte, en vraagt:
- Er is niemand meer ingeschreven! Verlangt nog iemand het woord?
De heer Borgesius laat zijne vrienden in den steek, stuift naar voren, en geeft een wenk met de hand.
- Het woord is dan aan den heer Goeman Borgesius! klinkt het van onder den groenen hemel van het Presidentsgestoelte.
Bij dit bericht maakt zich slechts een matige belangstelling van de vergadering meester. Eenige leden, met de handen in de zakken, komen van den anderen kant der zaal aanslenteren; een paar partijgenooten keeren zich half in hunne bankjes om, en Van Alphen en Van Kempen verschijnen weêr, als staande luisteraars, men weet niet van waar!
Voor dit beperkte gehoor begint de afgevaardigde uit Winschoten zijne redevoering. Uit den driftigen toon zijner inleidingsfrasen hoort men al dadelijk, dat hij lang door een in- | |
| |
wendige opgewondenheid geplaagd is geworden. Men heeft al veel te lang naar zijn zin gepraat, en de zaak onnoodig verward! Met een soort van hoog, droog en somtijds krakend neusorgaan stelt hij zijn auditorium eenige vragen van naïeve verwondering.
- Meneer de President! Waarom zijn wij hier als volksvertegenwoordigers geroepen over de aanhangige wetsontwerpen het woord te voeren? Om de zaken onduidelijk te maken, Meneer de President? Om achter een..... gegoochel van woorden onze gedachten nog ingewikkelder te maken dan zij al in ons hoofd zijn? Neen, Meneer de President! We staan hier juist voor het tegenovergestelde doel! We staan hier, om de zaken die anderen nog onduidelijk mochten zijn, uit te leggen, en dat niet alleen voor onze medeleden van deze vergadering, maar voor het geheele volk, de gansche natie (hierbij maakte bij een molenwiekigen zwaai met den arm), want onze woorden blijven niet alleen binnen de vier witte muren van deze zaal, maar daar buiten worden ze ook gehoord, Meneer de President! En men zal er de verklaring onzer handelingen en de motiveering van de stem, die wij uitbrengen, in zoeken!’
Hij drukt den buik tegen den rand van zijn lessenaar aan, laat het bovenlijf voorover hangen, en steekt het hoofd in de richting van het Voorzittersgestoelte. Deze woorden adresseert bij uitsluitend aan den President, als had hij alleen met hem te maken, en als stonden er geen luisteraars rond hem. Maar ineens heeft hij met den Voorzitter afgehandeld, en wendt hij zich tot zijn auditorium links en rechts.
- Ook U, Mijne Heeren! hebt tot op zekere hoogte, het
| |
| |
recht mij en een ander af te vragen, waarom wij op deze of die wijze stemmen. Onze stem is niet een dood iets, een stom getal, Mijne Heeren, dat de som der voor- of tegenstanders moet komen vermeerderen of verminderen, een... 'n... 'n dood getal, maar een zelfstandige daadsverrichting, waarvan wij ons een verklaring moeten weten te geven!’
En nu worden er wendingen van zijn lichaam naar de beide zijden, naar links en naar rechts, uitgevoerd. Zijn bovenlijf zwalkt heên en weêr, als een schoener op de golven van een volle zee. Nu eens ziet hij straf zijn rechterbuurman aan, een geheelen zin vlak in zijn gezicht afstekend, om met een schok zich om te wenden, en de volgende fraze aan zijn linkerbuurman te adresseeren. Soms draait hij zich drie-kwart om, naar zijne achterzittende kollegaas, die hij uit een soezend gedommel opschrikt, en die als katten tegen het licht met hunne oogen beginnen te knippen; en valt zijn blik bij toeval op de burgermannetjes Van Alphen en Van Kempen, dan beginnen hunne hoofdjes onmiddellijk te knikken, met een gedienstige instemming, niet ongelijk aan twee stumperachtige Duitsche soldaatjes, die van een norschen Feldwebel instrukties krijgen.
Maar op deze manier houdt hij zijn auditorium bijeen; daar allen zich op hun beurt persoonlijk toegesproken achten, stellen zij meer belang in zijne woorden, luisteren aandachtiger, en blijven staan. Zelfs groeit zijn gehoor langzamerhand aan; hij weet de ingedommelde belangstelling der vergadering weder wakker te roepen, en allen, die nog tot luisteren of oplettendheid in staat zijn, rond zich te verzamelen. Want in zijne veldwinnende verontwaardiging, in zijn ontevredenheid over de gehoorde argumenten, zet hij zijn stem uit, klinken
| |
| |
zijne neusgeluiden tot in den koepel van het dak, en knetteren door tot achter de groene schutsels. De zinnen dringen elkander sneller op, zijn gezicht wordt rood door een bloed-versnellende agitatie, en zijn arm, met het opschrijfboekje in de hand, zwaait naar alle richtingen in de lucht. Snel slikt hij monden vol water in, zwabbert met zijn bovenlijf over zijn lessenaar heên, en begint zich telkens zóó vér voorover te wagen, dat men vreest, dat hij op een gegeven oogenblik topzwaar worden en uit zijn bankje slaan zal.
Zijne redevoeringen, die meestal goed in elkaêr zitten, zich kenmerken door helderheid, door degelijkheid van argumentatie en aangenaamheid van vorm, worden in den regel met de noodige aandacht gevolgd. Zij behooren lang niet tot het slechtste op het gebied der parlementaire improvisatie; want de heer Borgesius beschikt over een zekere mate van natuurlijke welsprekendheid, van gepassioneerde overredingskracht, en een warmte en een eerlijkheid van overtuiging. Daarbij heeft hij den naam van een kundig man te zijn, die zich niet licht in een zaak zal mengen, zoo hij ze niet tot in de kleinste bizonderheden heeft bestudeerd, en alleen meêpraat over kwestiën, die tot zijn gebied behooren.
Zijne speechen zijn dan ook die van een zaakkundig, belangloos en helder hoofd; ze worden tot de degelijkste beschouwingen gerekend, die van liberale zijde over de sociale kwestiën geleverd worden, en zijne verklaringen gelden in de meeste gevallen voor een aantal zijner partijgenooten.
Ofschoon ik meen te mogen gelooven, dat de heer Borgesius tot de doktrinaire liberalen behoort, die gehecht zijn aan partijstellingen, en die er een programma van vrijzinnige dogmaas
| |
| |
op na houden, is hij toch geen onverdraagzaam sektarist.
Bekommert hij zich heel weinig over de aanmatigingen der onverdraagzame anti-liberale koalitie, hij is ook geen staatsman, wiens verwarde partijgeest hem reeds zoozeer verblind heeft, dat hij bij zijne tegenstanders personen en zaken is gaan vereenzelvigen. Maar hij is tegen een vermenging van godsdienst en politiek, evenals hij vóór de neutrale staatsschool, tegen een subsidieering van het bizonder onderwijs en meer dergelijke stellingen van de liberale partij is, tot wier verdediging men hem gaarne het woord gunt.
Al is hij geen leider zijner politieke fraktie, en al is zijne positie aan den linkerkant der Kamer niet van hetzelfde gewicht als van Gleichman of Verniers v.d. Loeff - hij volgt hun toch kort op de hielen, en is ontegenzeggelijk een der liberale hoofdfiguren en leidende krachten. 't Is van algemeene bekendheid, dat hij geen politieke gelukszoeker is, wiens ijdel ideaal tot nu toe achter het slot eener Ministerieele Portefeuille is weggegrendeld. Maar hij is een eerlijk, eenvoudig, zaakkundig staatsman, die in den tijd, welken hij aan zijne politieke bezigheden wijden kan, zich nuttig tracht te maken voor de verspreiding en de verdediging der beginselen, waaraan hij met een belangloos vertrouwen gelooft.
En dat hij hiervoor geacht wordt, door vóór- en tegenstanders, bewijst de waarde, die men aan zijne adviezen hecht, de belangstelling, waarmeê men naar hem luistert, en de ernstige overweging, die zijnen woorden te beurt valt. En dat men zijn kunde, ijver en werkzaamheid apprecieert, blijkt genoegzaam uit de herhaalde, eervolle benoemingen tot lid of rapporteur van gewichtige kommissiën.
| |
| |
De rekening zijner verdiensten kan evenwel nog niet worden opgemaakt; dit zal het werk van een volgend geslacht moeten wezen, want de heer Borgesius is nog in de kracht zijner jaren, en heeft volgens veler meening het einddoel en den eindpaal zijner staatkundige karrière nog lang niet bereikt.
|
|