| |
| |
| |
[XIII.] Mr. J.G. Gleichman.
Als een dicht opeengepakte massa staan, zitten en leunen de afgevaardigden der linkerzijde aan den kant der tegenpartij. Er is in de vergadering een eb ingetreden, van den liberalen kant afloopend, en de golven der leden stuwend naar de overzij; aan den linkschen kant is de zaal ineens groen geworden, haar oorspronkelijke kleur herwinnend, alleen bestreept door de gouden randjes der banken, en bevlekt door het wit gesprei der papieren op de lessenaars. En de andere helft der zaal is zwart geworden, in een diepen toon van donker laken, die de gangpaden, banken, lessenaars en den vloer met golvende bewegingen blijft dekken.
De heer Schaepman is aan het woord.
Alle partijgenooten hebben hunne zitplaatsen onmiddellijk ingenomen; men leunt achterover in gemakkelijke houdingen, met een luisterende pret in de oogen, en heeft zich eenige oogenblikken neêrgezet in het vooruitzicht iets pikants te zullen hooren. Maar ook de afgevaardigden der andere partijen vermoeden, dat er ‘iets’ komen zal, want er is een ge- | |
| |
wichtige kwestie van algemeen politiek belang aan de orde, en men denkt dat Schaepman een verklaring zal afleggen namens de Katholieke partij. Iedereen is dan ook aan den overkant gaan luisteren, en de liberale leden strijken op de bankjes naast hunne tegenstanders neêr, waar men voor hen inschuift, en zij, die geen zitplaats meer kunnen krijgen, leunen tegen de muren, bungelen in de gangpaden, en vormen nog gedeeltelijk een zwarte kluit in het open vak tusschen de Ministertafel en de bureaus.
Op het lege amfitheater links zitten alleen nog Verniers v.d. Loeff en de oude heer v.d. Linden.
Kale schedels glinsteren als oude biljartballen op het zwarte laken der jassen; kuchjes hummen achter opgeheven handen, en toeterend snuit men neuzen, zoo zacht mogelijk en het geluid in de zakdoeken smorend. De geheele aandacht der Kamer koncentreert zich naar één punt.
De massieve klomp van Schaepmans gestalte rijst dikbuikig in zijn bankje op. Krakende keelgeluiden en vettige neusklanken, met een blijkbaar Overijsselsch akcent, galmen door de zaalruimte. Hij is in woede ontstoken, een gepassioneerd anthoesiasme zwiert zijne woorden in donderende frasen voort, zijn linkerhand hakt met een opschrijfboekje in de lucht, en het voortrommelen zijner verwijten dreunt in de ooren, roesemoesend in de hoofden der hoorders.
- ‘En zouden wij ons nog langer met die dwaze beloften laten afschepen!.. Samenwerking van de linkerzijde met ons! Welk een phrase? Wie gelooft daar nog aan? Wij weten door ondervinding, door een duur gekochte ondervinding zelfs, wat de liberalen van hunne beloften en voorspiegelingen meenen.
| |
| |
Niets immers, niets! Of zouden die heeren soms denken, dat wij hen nog langer de rol van vogelaar, die ons Nederlandsch volk met zoet gefluit zoekt te verlokken, ongestoord zouden laten spelen? De kiezers zijn al lang genoeg door hen op de meest in 't oog loopende wijze bedrogen en om den tuin geleid.... Ja, men mag er gerust om lachen (Schaepman wendt zich tot eenige liberale afgevaardigden, die schamper grijnsden en de schouders ophaalden), maar de bewijzen zijn toch al geleverd, dat ons volk het juk en de heerschappij van het denkende deel der natie moe is. De verkiezingen hebben uitspraak gedaan, en zij hebben een onuitwischbaar brandmerk op het voorhoofd van de kuische, lokkende en misleidende Liberale Maagd gedrukt. En het waárlijk denkende deel der natie heeft nagedacht en moedig vóór ons en tegen U, Mijne Heeren! partij getrokken. Nu kunt gij het toch niet langer ontkennen, dat èn het kiezerscorps èn de Kamer ‘om’ zijn. Ik verheug er mij over met een groote vreugde, want nu valt er niet meer te wanhopen, om den christelijken geest en zin van ons volk weêr op te wekken, en dat, met inspanning van al onze krachten, wij het in de toekomst kunnen blijven behoeden tegen een valsch liberalisme, dat de heilige banden van het huisgezin verbreekt, de jeugd in ongeloof opvoedt, en er steeds op uit is geweest om de Kerk en den Staat als twee vijandige machten tegen elkaar over te stellen!’
Met eene emfase van stem, een armzwaai in de lucht en een vuistslag op de tafel eindigt Schaepmans redevoering. Bom! valt hij in zijn bankje neêr en zwelgt, als een dorstige bulhond, een mondvol water in!
| |
| |
Als na een donderknal in de natuur, valt een groote stilte in de zaal neêr; daarna ontstaat er eenige beweging in de groepen, daarna een zacht gefluister, dat stijgt en stijgt en stijgt, en opgroeit tot een dof gebrom, een geroesemoes van stemmen. De leden verlaten hunne zitplaatsen, er wordt geloopen, gepraat, geroepen en gewenkt; een drukke bedrijvigheid begint zich weêr van de leden meester te maken. Men diskussieert over de gehouden redevoering, met afgestompte gebaren van verontwaardiging links, met wiemelige zenuwachtigheid van voldane inspanning rechts. En de Herkulische kolom van zijn lichaam weêr overeind brengend, staat Schaepman, omgeven van een troepje opgewonden ‘jongeren’, eenige korte woorden aan zijne omstanders toe te geven, terwijl hij, volgens zijne aangewende manie, telkens achter zijn oor naar zijn bril tast.
Maar ook aan de liberale zijde heeft zich een druk kakelende groep gevormd, in wier midden een lange, platte, stijve man poseert. Dit is Gleichman!
Windvlagen van geluiden, scheuten van woorden, dwarrelen naar de welving van het koepeldak op; er heerscht een drukte als bij het uitgaan van een Beurs. De Voorzitter klopt tevergeefs om stilte.
De Ministers leunen in een neutrale oplettendheid achterover in hunne stoelen en spreken niet met elkaêr. En eindelijk klinkt 't van het Presidentsgestoelte, met een uitschietende stem van ingehouden drift:
- Ik verzoek om stilte! en den hals uitstrekkend naar den liberalen kant, iets zoekend met de oogen, vervolgt hij: ‘Het woord is thans aan den heer Gleichman!
Weêr beginnen zich groepen te vormen, maar nu links,
| |
| |
terwijl de leden afstroomen van het amfitheater rechts: de vloed loopt nu op naar liberale zijde. Het wanordelijk gedraaf splitst zich naar verscheiden richtingen, en een stilstand van de partikuliere gesprekken brengt opnieuw een vestiging der oplettendheid te weeg. Nu krijgt men de repliek namens de liberale partij!
- Meneer de Voorzitter! Ik heb niet het woord gevraagd, om in kleinigheden de filippika van den geachten afgevaardigde uit Breda tegen de liberale partij te beantwoorden. Er zijn van die verwijten en beschuldigingen, die de verdachtmaking en de opzettelijke onwaarheid al heel nabijkomen, en die een partij die zich respekteert, beneden haar aandacht en waardigheid moet achten. Veel van hetgeen door dien afgevaardigde gezegd is geworden, valt mijns inziens, in die termen, en men behoeft van mij dus niet te verwachten, dat ik ze de eer van een beantwoording zal aandoen. Maar ik ben opgestaan met een ander doel, nml. om eenige misverstanden uit de waereld te helpen brengen, en de eer van onze partij te verdedigen tegen grieven en beschuldigingen, die onze tegenstanders ten hunne voordeele exploiteeren en waarmeê men het kiezersvolk, dat uit den aard van de zaak niet achter de koelissen der anti-liberale politiek kan kijken en zeer gemakkelijk aan groote woorden blijft hangen, telkens bij de verkiezingen een rad voor de oogen draait. Ook nu weêr, bij de laatstgehouden verkiezingen, heeft de klerikale koalitie dit spel gespeeld....’
Dit is de aanvang eener lange redevoering, die deze leider van de linkerzijde tot verheerlijking en verdediging zijner partij met droge taaiheid aan de vergadering ten beste geeft.
De heer Gleichman is een lange, magere man, met een
| |
| |
eenvoudig, burgerlijk voorkomen. Hij heeft een lang, hoofd vol haar: een peper-en-zout baardje op de wangen en de kin, en op den schedel vette, (gewoonlijk glimmende) natte haren, die uit een laag voorhoofdje naar achteren zijn gekamd. Midden in al dit haar staat een tamelijk ontwikkelde neus, en liggen twee uitdrukkinglooze oogjes, waar soms een lorgnetje voorgezet wordt, in kleine oogkassen. Verder heeft hij een platten rug, een platte borst, beide zonder eenige lijn, loopt hij op hooge, magere beenen en groote, platte voeten. Niets bijzonders trekt de aandacht op deze persoonlijkheid, en niets karakteristieks kenmerkt hem als een politieke figuur van eenige beteekenis. Hij heeft daarentegen een air van archi-burgerlijkheid over zich, en de eerste aanblik doet hem aan ons voorkomen als een onbeteekenend man, pedant, zelfingenomen en zich bewust van zijn opgeblazen reputatie.
Deze geheele verschijning wasemt de onuitstaanbare pedanterie van een welgestelden bourgeois uit: tot zelfs zijn rug is hinderlijk onbeduidend. Hij behoort tot een dier echt Hollandsche familiën, die in Amsterdam of Rotterdam door handel en scheepvaart rijk geworden, hunne zaken aan kant hebben gedaan, om karrière te zoeken in het openbare leven. Men ziet de afstammelingen uit die koopmansgeslachten langzamerhand in rechterlijke, administratieve en regeeringsbetrekkingen verschijnen, zelfs beginnen zij zich soms voor de plaatselijke, provinciale en Kamerkiezers te wagen, en steken meer en meer het hoofd op; hunne namen, eerst alleen op de Beurs bekend, worden nu ook wel eens in het openbaar genoemd, en zoo verwisselen zij op den duur het ‘kantoor’ voor een ‘bureau’, en hun kruk voor een plaats op de groene
| |
| |
bankjes. Maar bij gebreke aan een veredelende bloedsvermenging, trouwende in hunne oude handelskringen, blijven zij het hederitaire stempel hunner burgerlijke afkomst met zich ronddragen, een kenmerk, dat hun zelfs in het buitenland blijft aanwijzen als stijve, eenvoudige, Hollandsche bourgeois.
Daardoor ook is, geloof ik, de heer Gleichman, afgevaardigde voor onze eerste handelsstad, oud-direkteur van de Nederlandsche bank, oud-Minister van Finantiën, een staatsman met visschenbloed gebleven. Men vindt bij hem geen hartstochtelijke, bezielende overtuiging, geen woorden van ijzerharde wilskracht, geen beschouwingen van diep doordenkende staatsmanskunde. Bij hem is alles even lauw, kalmpjes en leukjes; hij bezit de reine rust van iemand van gevestigde meeningen, van onbezorgde levensomstandigheden, van een mooye karrière zonder strijd of moeilijkheden, die ‘er is’, weinig meer ambitioneert en die de toekomst doodbedaard op hem laat afkomen. Hij is liberaal, evenals hij free-trader is, omdat hij 't altijd zoo geleerd heeft, mogelijk omdat zijn vader het ook was, en omdat hij meent, dat 't zoo behoort te zijn. Zijn weinig geprononceerde persoonlijkheid hindert niemand, schittert nergens boven uit, wordt getolereerd, en is uit kracht van zijn gematigd liberalisme een soort van verzoeningsgezind element in onze parlementaire politiek, die meer als verbindingsteeken tusschen dan boven de partijen staat.
Menschen en staatslieden met scherpe, hoekige karakters, onafhankelijk denkend en optredend, worden nooit erkend of geduld als partijhoofden; zij komen met andere persoonlijkheden in botsing of deze komen in botsing met hen. En
| |
| |
daar de heer Gleichman wèl partijhoofd is, kan men ook gerust wezen, dat hij deze eigenschappen niet bezit. Hij is een echt partijman, een doktrinair liberaal, voor wien het liberalisme een ‘geloof’ is, vol traditiën van beroemde voorgangers, uitgemaakte oplossingen en stellingen, die niet meer behoeven onderzocht te worden. Nog meer dan dit, hij is zelfs leider zijner partij, en wel uit kracht van een samenstel van vage kwaliteiten. Hij imponeert door zijn zwijgende grootdenkendheid, zijn zelfbewuste voornaamheid en zijn erkende roetine in politieke aangelegenheden. Er gaat van hem, tengevolge zijner vroegere waardigheden, een roep van kundigheid uit, en waarschijnlijk bewust van zijn weinige begaafdheid in 't spreken, zoekt hij zijn fort in een ernstig zwijgen, maar in een zwijgen vol gewicht, oplettendheid op alles wat er gebeurt, in stilte kritiseerend, en in tegenstelling van eenige zijner kollegaas, die iedereen kent als zwijgende nulliteiten, is Gleichman een zwijgende enormiteit.
Nu eens ziet men hem aan het eene einde der zaal, den handen op den rug, het hoofd stijf in den hals, met het air van een parlementairen censor den spreker waarnemen; dan weêr staat hij vol gewichtigheid met eenige Kamerberoemheden te redeneeren en te overleggen, midden in de groep; en eindelijk poseert hij bij het Voorzittersgestoelte, straf in zijne burgerlijke aanmatiging, bekijkt de tribunes, dwaalt met een blik naar den spreker af, luistert met nederbuigende, gefungeerde oplettendheid, en wandelt dan naar zijn zitplaats, waar hij eenigen tijd blijft nietsdoen, om uit verveling een nieuw wandelingetje door de zaal te maken, of naar de koffiekamer te verdwijnen.
| |
| |
Zooals zijn uiterlijk is ook zijn voordracht: pedant, droog, saai en tamelijk onbeduidend. Hij spreekt in een kleurloos Hollandsch, in heel alledaagsche zinnetjes, vol gemeenplaatsen, honderdjarige beeldspraken, en zooals iedereen kan speechen, die geen spraakgebrek heeft en iets verschrikkelijk gewoons zeggen wil. Hij is de man der liberale konsignes, der gros-mots, de uitvinder van den ‘gezeten’ werkman en de kommentator der partijhoudingen. Daarbij staat hij stijf, met zijn platten rug, als een plank in zijn bank; is links in zijne bewegingen, houdt daarom de armen zooveel mogelijk tegen het lijf, terwijl bovendien een knersende, harde, krakende stem de pedanterie zijner voordracht nog onaangenaamer maakt.
Hoort men hem in ons Parlement schetteren over de ‘eer’ en den ‘naam’ van de liberale partij, alsof hij dat alleén had uit te maken en te beslissen, dan krijgt men medelijden met een volksvertegenwoordiging, die onder de leidende figuren harer verschillende richtingen, geen grootscher, krachtiger, bezielender man gekozen heeft, om de helft van de geheele vergadering en van een volkspartij, die bijna een halve eeuw de natie geregeerd heeft, tegen de aanvallen der vijandelijke koalities te verdedigen: het maakt den indruk alsof men een bleeken kweekeling tot aanvoerder van een regiment Zwitsers heeft aangesteld. En geen wonder, dat een partij, die een halfslachtige, doktrinaire middelmatigheid als het summum van politiek beleid beschouwt, het op den duur tegen de strijdvaardige hartstochtelijkheid van goed gedisciplineerde tegenstanders moet afleggen!
En waarom, ook zoolang er nog energieke, gepassioneerde koppen als een Verniers v.d. Loeff tot de partijgenooten behooren?
|
|