| |
| |
| |
XII.
Indische specialiteiten.
In iedere groote vergadering, die geroepen is zaken van het meest uiteenloopend karakter en belang te behandelen, heeft een afscheiding van de leden in groepen plaats, naar gelang van de aangelegenheden, die zij zich meer in 't bizonder geroepen achten aan hun kennis en oordeel te onderwerpen. De afscheiding dier groepen, en de grenzen der tot hunne kategorie behoorende wetsontwerpen, zijn in onze Tweede-Kamer dikwijls moeilijk aan te geven, daar er grappen-makers rondloopen, die het publiek op een dwaalspoor brengen door hun voorlichting niet alleen tot één enkele kategorie van onderwerpen te bepalen, maar die met een komische aanmatiging in alle aanhangige zaken den neus komen steken. Wijlen de heeren Van Baar en Van Eck waren aardige voorbeelden van dit genre van veelpraters; zij behoorden tot de zoogenaamde ‘algemeene’ specialiteiten, en begonnen hunne praatjesmakerijen met de nederige bekentenis, dat, ofschoon
| |
| |
zij geen ‘specialiteit’ op dít of dát gebied waren, zij toch een bescheiden woord of enkele opmerking in 't midden wilden brengen. Dit ‘bescheiden’ woord bestond dan gewoonlijk uit kwasi-geleerde tegenwerpingen aan de autoriteiten, een à-fond behandeling van de zaak, alsof niemand het beter wist dan zij, en een aanmatigende afbreking van de argumenten der ware specialiteiten; en die ‘enkele’ opmerking bepaalde zich tot eene vervelende, ellenlange speech, die de Kamer aan het geeuwen bracht, totdat eenige medeleden op luide wijze hun ongeduld te kennen gaven!
Als schrille tegenstelling staan tegenover hen de ‘lokale’ specialiteiten: brave, stille leden, die maandenlang den mond kunnen houden, om eindelijk, bij de diskussiën over een wetsontwerpje van plaatselijk belang, of bij een desbetreffend Begrootingsartikeltje, als de onverbiddelijke kampioen voor een kanaaltje, de herstelling van een Gerechtsgebouw of de opheffing van een onbeduidend brug- of tolgeld uit de slof te schieten. Als een ander uiterste van de veelpraters vervullen zij de rol van zwijgend element: de scholieren en volgelingen van een groot leider, wier redevoeringen en verklaringen hun de moeite besparen er zelf een oordeel op na te houden.
Maar naast hen tieren weelderig de groepen der ‘ware’ specialiteiten. En dit gildewezen in ons Parlement debat heeft zich zóó markant uitgebreid, dat men, bij de aan-de-orde-stelling van eenig wetsontwerp, op de bank der joernalisten reeds bij voorbaat de namen der leden weet te noemen, die aan de diskussies zullen deelnemen. ‘O, wordt daar dan gezegd, nu krijg je een speech van die en van die en van die!’; en bijna zonder uitzonderingen worden deze voorspellingen bewaarheid.
| |
| |
Vooreerst heeft men de groep der Rechtsgeleerde Specialiteiten, waartoe de heeren Kist, van der Kaaij, van der Loeff, Lohman e.a. behooren. Dan krijgt men de Militaire Specialiteiten die niet alleen uit een schaar van generaals, majoors, kapiteins en luitenants van het leger en de marine bestaan, maar die bovendien versterkt worden door eenige anti-militaristen, leken op krijgskundig gebied, en waartoe zich gaarne de heeren Lieftinck, Viruly, Schepel en de Ruyter-Zijlker doen rekenen. Verder kan men ook nog spreken van eene kategorie van Handels-en-Industrie Specialiteiten, die de namen van Bahlmann, Mees, A. van Dedem en Haffmans op hun ledenlijst schrijven. En eindelijk heeft men de Indische Specialiteiten, wier grootste kracht en voornaamste invloed bij de behandeling der Indische Begrootingen en van andere Koloniale aangelegenheden aan den dag komt.
Hiertoe behoort o.a.
| |
a) Mr. J. van Gennep.
Deze afgevaardigde, behoorende tot eene te Rotterdam gevestigde familië, en Kamerlid voor die stad, heeft zijn kennis van de Indische belangen en toestanden in eene eervolle karrière als rechtsgeleerde in onze Overzeesche Bezittingen opgedaan. Na zijn terugkeer in het moederland, waar hij kwam op een tijdstip, dat de liberale, koloniale beginselen, onder een Fransen v.d. Putte en een O. van Rees, het van de behoudende denkbeelden al gewonnen hadden, werd hij naar de Tweede-Kamer afgevaardigd, niet alleen om de handelsbelangen van de Maasstad te vertegenwoordigen, maar tevens om het libe- | |
| |
rale element der Indische Specialiteiten te versterken. Het spreekt van zelf, dat hij zich daar onder de banier van Koning-Otto schaarde, bij wiens partij hij hoog stond aangeschreven. En onder de Parlementaire vrienden, die dezen Kolonialen Vorst op den troon van Buitenzorg geholpen hebben, moet in een der eerste plaatsen de heer Van Gennep genoemd worden, want als mede-afgevaardigde voor hetzelfde distrikt kon het hem niet anders dan hoogst aangenaam wezen zijn politieken vriend en leidsman tot een betrekking verheven te zien, waarin hij zooveel goeds voor de belangen zijner staatkundige beginselen verrichten kon, ofschoon deze verwachtingen ook naderhand op eene treurige wijze werden teleurgesteld.
De heer Van Gennep is iemand, die al over den middelbaren leeftijd heên is; op een klein lichaam met vierkante schouders, dat hij met ferme, schokkende stappen voortbeweegt, staat een rond hoofd, met een glimmenden, kalen schedel. Maar noch door een verschroeide huidskleur, noch door een loome luiheid, verraadt hij zijn verblijf tusschen de keerkringen; de heer Van Gennep is niet versinjood, maar geheel-en-al Europeaan gebleven. Zelfs een zekere matheid of langzaamheid in het spreken, den bewoners van heete luchtstreken aangeboren of door tijdelijke indieschgasten aangenomen, valt niet in hem op te merken. Want meestal is hij luid van woord, druk van beweging, soms wel eens opgewonden van geest. En ofschoon men hem nog geen grijsaard of een oud man kan noemen, verbaast hij dikwijls door zijn jeugdige beweeglijkheid, zijn vurig anthoesiasme en zijn heftigen betoogtrant.
Gewoonlijk is hij in het zwart, in een lange, gekleede jas, en als hij door de vergaderzaal rondwandelt, steekt hij de
| |
| |
handen in de broekszakken, en neemt dan het achtergedeelte zijner panden meê in den arm, zoodat het gedeelte van zijn broek, waarop hij behoort te zitten, zich schaamteloos aan het publiek vertoont. De trekken van zijn gezicht zijn hard en ferm; hij heeft geen beweeglijk gelaat, maar de toorn en verontwaardiging teekenen er zich krachtig in fronsingen en rimpels op af. Zijn stem is luid en weinig buigzaam, uitstekend geschikt om Parlementaire fillipikaas toornend door de zaal te galmen. Hij is minder welsprekend dan welbespraakt; gemakkelijk vindt hij zijne zinnen; zijne argumenten komen diep uit zijn overtuiging voort, en de vastheid van zijn spreektoon wijst op een starheid van wil en een kracht van doordrijving, zooals uitsluitend gevonden worden bij menschen, die zich een bepaald levensdoel voor oogen hebben gesteld, aan welks verwezenlijking zij arbeid en volharding ten koste leggen.
De heer Van Gennep is een man van karakter, zooals blijkt uit zijn onwankelbare houding in de koloniale kwestiën; zijn meening omtrent eene regeling der verhouding tusschen de Indische finantiën en die van het moederland heeft hij jaarlijks bij de Begrootingsdebatten uiteen gezet, en hij is tot het laatste oogenblik van zijn Parlementair leven in de Tweede-Kamer zijn vriend en kollega Van Dedem in deze zaak blijven steunen. Met een warmte van overtuiging, een verontwaardiging van gemoed en een toorn in de stem, richtte hij het woord tot de werkelooze regeeringen, spoorde tot daden en regelingen aan, verzocht in naam der belanghebbende Javanen om vereffening van toestanden, verlichting van druk en emancipatie des geestes. En zoo hij niet altijd het door hem beoogde doel heeft kunnen bereiken, en mogelijk uit een soort van moedeloosheid
| |
| |
zijn mandaat als lid der Tweede-Kamer heeft neêrgelegd, waar zijn heêngaan door zijne ambtgenooten en Koloniale medestrijders betreurd is geworden, dan dragen hiervan zeker niet de schuld zijn onvermoeide ijver, zijn eerlijk streven en het jeugdige vuur zijner overtuiging.
| |
b) Mr. W.K. baron van Dedem.
Deze afgevaardigde van Hoorn is een beleefde, voorkomende en sympathieke edelman. Een zekere gemoedelijkheid van geest en een zachte vriendelijkheid van manieren doen hem genieten van een beminnelijken omgang met zijne medeleden.
Hij is een groot, zwaar mensch, met een aankomend embonpoint, en hooge, rechte schouders. Een blond hoofd, met licht grijzend haar, vertoont in zijne trekken een meêgaande gewilligheid; ze zijn niet scherp geakcentueerd en toonen geen ingegroeide energie van een langdurig pogen en streven. Hij is meer een man van de vormen en de waereld; zijn gezicht is humaan en vriendelijk van uitdrukking, een dier prettige, innemende uiterlijken van een welgesteld man, die zonder groote levenszorgen de jaren voorbij ziet trekken, terwijl het lichaam langzaam-aan meê ouder wordt, zich verradende in een bescheiden grijswording van het hoofdhaar, een doorvoede verlogging van het lichaam en een rustige geposeerdheid van den geest.
Zie hem met een vriendelijk lachje om den mond 's ochtends zijn verschijning in de vergadering maken! Altijd vindt hij een vriend of een kollega in zijn nabijheid, wien hij de hand te drukken of iets te zeggen heeft. Op zijn gemak beweegt
| |
| |
hij zich van de eene zijde naar de andere, zonder haast om zijn bankje aan den linkerkant te bereiken. Nu eens schijnt hij met den Voorzitter iets te bepraten te hebben, dan weêr onderhoudt hij zich eenige oogenblikken met den kommies-griffier, bij wien hij de presentielijst moet teekenen, om na nog verscheiden leden te hebben aangesproken, met iets tevredens en innemends in zijne manieren, eindelijk zijn portefeuille met stukken op zijn bankje te gaan neêrleggen.
Daar strijkt hij dan zijn rossig-blonde snor eens op, haalt een helder witten zakdoek te voorschijn, om de glazen zijner lorgnet af te vegen, zet dit voorwerp vervolgens op zijn neus, en leunt achterover in zijn bankje, om op zijn gemak eenige brieven en stukken na te zien. Een half uur later vindt men hem aan de overzijde der zaal terug, waar hij het bankje van een zijner kollegaas als eene causeuse gebruikt, waarin hij, doodbedaard en zich om niets bekommerend, zich aan een aangenaam onderhoud over extra-parlementaire zaken overgeeft.
De heer Van Dedem behoort tot een geslacht van provincialen adel, dat zoowel liberalen, antirevolutionairen als katholieken onder zijne leden telt; het bekleedt een aanzienlijke rol in de stedelijke, gewestelijke en landsmagistratuur, en aan beide zijden van ons Parlement telt het op 't oogenblik zijne vertegenwoordigers. Men kan niet zeggen, dat deze familië zich in een bepaalde richting ontwikkeld heeft, want de maatschappelijke positiën door de verschillende leden bekleed, zijn van den meest uiteenloopenden aard. A. baron van Dedem - de antirevolutionair - is gewezen officier, en thans specialiteit in handels- en landbouwaangelegenheden; G. baron Van
| |
| |
Dedem - de katholiek - moet zich nog als specialiteit doen kennen, zoo hij hier ooit toe geroepen zal wezen; en Mr. W.K. baron Van Dedem - de liberaal - heeft reeds een welbekenden naam als specialiteit in Koloniale aangelegenheden gemaakt.
De afgevaardigde Van Hoorn, heeft evenals zijn kollega Van Gennep, een eervolle en lukratieve karrière in Indië achter den rug; als advokaat werd hij niet alleen een man, die met de praktijk onzer wetten bekend werd, maar die tevens een groote mate van kennis omtrent de hedendaagsche overzeesche toestanden en de levensomstandigheden van de bevolking der Indische Koloniën wist op te doen. En die verkregen kundigheden heeft hij, naar eigen inzichten en in liberale richting, steeds aangewend, om het voor de belangen van den Javaan op te nemen. Met woord en geschrift bepleit hij hun zaak, en hij behoort tot de weinige leden, die gebruik gemaakt hebben van hun recht van initiatief, om zijne wenschen in een wetsontwerp te formuleeren, dat hij uit handen van geen der opeenvolgende regeeringen krijgen kon. Onnoodig is het natuurlijk te zeggen, dat hij tot de politieke medestanders van een Fransen v.d. Putte en een Van Rees behoorde, ofschoon de door hem ingenomen positie nooit van zooveel gewicht en aanzien is geworden.
De redevoeringen van den heer Van Dedem getuigen meer van een goeden wil, dan van een groot redenaarstalent. Men kan bemerken, dat hij zich bewust moet wezen een slecht spreker te zijn, want bij het begin zijner speechen vangt hij aan langzaam te praten, om zich niet over zijne eigen woorden te vergaloppeeren. Daarbij heeft hij een onduidelijk orgaan,
| |
| |
dat de woorden dof en gedempt voortbrengt, terwijl hij de lastige gewoonte bezit de laatste lettergrepen zijner woorden en het einde zijner zinnen in te slikken. Zoolang hij dus kalm spreekt, kan men met eenige inspanning zijne redevoeringen wel volgen. Maar de heer Van Dedem heeft een zeer snel opbruisend gemoed; lang kan hij zich niet inhouden, en weldra maakt zich een zenuwachtige opgewondenheid van hem meester. Dan begint hij haastiger te spreken, zijne zinnen volgen elkander met grootere snelheid op, hij vergist zich in zijn woordenkeus, en doordat hij zich dan tracht te verbeteren, raakt hij in de war. En het duurt niet lang of zijn speech is in een erbarmelijke moordpartij van onze taal veranderd; de uitdrukking zijner gedachten wordt soms zóó gebrekkig, dat er geen touw meer aan vast te knoopen is. Maar niet alleen in zijne woorden wordt hij opgewonden - die nerveuse verrukking maakt zich ook heel spoedig van zijne bewegingen meester. Hij gestikuleert wild in de lucht, hakt met een opschrijfboekje rond zich in de ruimte, slamaait met zijne armen als een automaat, waarvan het uurwerk is gebroken en dat afloopt, en vervalt in een zoodanig onverstaanbaar gedoens en gekwek van woorden en woordjes, dat men geen syllabe uit dit éénluidig gegons zijner stem meer kan opvangen. Woest van verontwaardiging over het gedrag van een Minister of Goeverneur-Generaal slikt hij herhaaldelijk het water uit zijn glas op, en bons! doet hij ineens de soezelende leden rond hem door een geweldigen vuistslag op het tafeltje wakker schrikken.
Niet slechts laat de uitwendige vorm van 's heeren Van Dedems Parlementaire redevoeringen ontzaggelijk veel te wenschen over, ook de inhoud schittert hoogst zelden door
| |
| |
nieuwheid of vernuftigheid van gedachten. Hij is de getrouwe prediker van de vrijzinnige begrippen op Koloniaal gebied, der beginselen, die reeds sinds een groot aantal jaren overbekend zijn in alle politieke kringen, en wier herhaling dus een matige bekoring aanbiedt, tenzij in een aangenamen vorm gekleed en op een geestige en vernuftige manier voorgedragen. Daar de speechen van den afgevaardigde van Hoorn op geen dezer eigenschappen aanspraak kunnen maken, en er bovendien weinig bekoring, bezieling, en overtuigingskracht van hem uitgaat, worden zijne Koloniale gebeden en klaagliederen onder een zeer getemperde oplettendheid aangehoord. En zijn gehoor bestaat dan ook meerendeels uit vrienden en kollegaas, die hem een aangename attentie willen bewijzen!
Over 't algemeen waardeert men in den heer Van Dedem meer den humanen en innemenden mensch met de lokale feitenkennis en de eerlijke, belanglooze bedoelingen, dan den invloedrijken staatsman, wiens redevoeringen groot gewicht in de schaal zullen leggen, en die een beslissing en leiding aan onze Koloniale debatten zal weten te geven.
| |
c). Mr. H.D. Levyssohn Norman.
Welk een hemelsbreed onderscheid bestaat er tusschen den hoofschen, sympathieken edelman Van Dedem, en dezen indischen parvenu, wiens loopbaan in de alles bedekkende nevelen eener overzeesche ambtenaars-karrière ligt!!
Stel u een vetten man voor, met een aanmatigend dikken buik, die over twee korte, kromme beentjes hangt. Met dit uitstekende lichaamsdeel naar voren schommelt hij - hoogst
| |
| |
ingenomen met zich zelven - tusschen zijne medeleden door. Maar nog aanmatigender dan zijn buik, is zijn enorme neus, waarop een lorgnet staat, die twee gluiperige oogjes met een leepen opslag bedekt. Een soort van stereotiep grijnslachje, half van pedanterie en half van indringerige beleefdheid, trekt voortdurend zijne lippen in een vettige vriendelijkheid naar achteren. En er is iets mofachtigs in zijn verschijning, iets ‘schmeichlends’, dat als van zelf een opkomenden weerzin neutraliseert; al zou men in 't eerste oogenblik genegen zijn zich met een kort, bijtend woord van hem af te maken, en al las hij dit voornemen in uwe oogen, hij zou zijn glimlach toch blijven bewaren, het verkroppen, en met u voort blijven praten alsof hij dacht zeer welkom te wezen. Hij plaatst zich voor u, wrijf eens in de handen, zet zijn lorgnet recht, en voegt u een vleyend gezegde toe, dat u ontwapent, en 't uwe menschelijke ijdelheid van uwe oprechte gevoelens doet winnen. De heer Levyssohn of liever de heer L. Norman! bezit in dit opzicht de taaye volharding van iemand, die vooruit wil, zich daarom zooveel mogelijk met iedereen te vriend moet houden, hierbij zeker niet indachtig aan Schillers opinie over dergelijke personen.
Ook dit lid van het drietal liberale specialiteiten heeft Indië tot vaderland zijner staatkundige karrière, maar in een geheel ander opzicht dan zijne beide kollegaas. Dezen kunnen met eere wijze op een loopbaan als rechtsgeleerde, die hun aanzien en achting bracht. Daarentegen is de heer Levyssohn slechts een ambtenaar geweest, die opgeklommen is volgens de regelloosheid, en dikwijls ongemotiveerdheid, welke de meeste dergelijke karrières kenmerkt. Nooit is hij een ambtenaar geworden, die door zijn kennis, takt of bizondere bekwaam- | |
| |
heid boven zijne tijdgenooten uitblonk, maar hij stond bekend als een man, die door zijn inschikkelijkheid van karakter, zijn lauwheid van overtuiging en meêgaandheid van beginselen, voor de meest uiteenloopende baantjes te gebruiken was; zendingen, betrekkingen, die men aan geposeerde ambtenaren niet wilde opdragen, werden door den fortuin zoekenden, jeugdigen Levyssohn met graagte aanvaard.
Het gansche geheim van zijn loopbaan ligt in zijn eigenschap van zich onmisbaar te kunnen maken. Niet lang in Indië zijnde, maakte de toenmalige Goeverneur-Generaal een tournée over Java, en nam zijn zoon als sekretaris meê; daar deze laatste echter niet door bizondere snuggerheid uitmuntte, werd de heer Levyssohn ook in het gevolg opgenomen, en was de persoon, die eigenlijk het werk van den pseudo-sekretaris verrichtte. Zoo maakte hij zich langzamerhand onmisbaar, hetgeen hij met ongeëvenaarde leepheid zijn heele leven lang wist vol te houden. Nergens en nooit was hij eigenlijk bemind of in aanzien, maar toch wist hij 't zóó aan te leggen, dat hij overal ‘bij’ was; hij werd meer geduld dan gezocht, meer verdragen dan verlangd. Hij verstond echter de kunst door - in de fatsoenlijke beteekenis van het woord - intrigeeren, en door het aanhooren met een gehuichelden glimlach van ruwe bejegeningen door menschen, die van hem ‘af’ wilden wezen, het hoofd steeds boven water te houden; hij bezat de lastige eigenschap, van door een klitachtige natuur, zich vast te hechten op zaken en personen, die hem nader tot zijn doel konden brengen. En zoo, opgeklommen tot den rang van Raad van Indië, wist hij, na zijn terugkeer in Holland, zich tot lid van de Kamer te doen verkiezen, nadat
| |
| |
hij bij eene vroegere gelegenheid een treurig échec achter den rug had. Maar, men weet 't, een betrekking waarop een eerzuchtige aast, verliest hij niet gauw uit het oog. En de tweede maal gelukte het hem.....
De positie van Levyssohn in de Kamer is die van een man met vage verdiensten en ongediceerde bekwaamheden, want het valt niet te ontkennen dat goochem en kundig, geslepen en slim, leep en vernuftig in de staatkunde geen synoniemen zijn. Zijn vettige zelfingenomenheid doet hem zichzelf beschouwen als een ‘beau parleur’; hij wendt wanhopige pogingen aan, om door ‘aardigheden,’ en vooral door Fransche en andere vreemde citaten - die treurig slecht werden uitgesproken - zijn auditorium in een lachende stemming te brengen; zijne would-begeestigheden komen evenwel nooit boven het peil der alledaagsche flauwiteiten, en zijn voordracht is op de beste oogenblikken, niet beter dan van een middelmatigen rederijker.
Dit is de eenige karakteriseering, die men van Levyssohn als spreker geven kan: een 19e eeuwsche rederijker, die zich een ‘bellâtre’ gelooft, want (deze bizonderheid is kenmerkend voor zijn persoon) in allen ernst beeldt hij zich in artistieke kundigheden te bezitten en geroepen te zijn tot den rol van Mecaenas. Te Batavia, waar hij evenals in den Haag een soort ‘salon’ hield, konkurreerde hij met den heer Sprenger van Eijk, en de kleine trekken en tooneeltjes van naijver en het strijden om den voorrang tusschen deze twee grootheden zijn niet van een komische zijde ontbloot. De Levyssohn-côterie moest echter op den duur het onderspit delven voor de Sprenger-van-Eijk-partij, niettegenstaande hij zijne persoonlijke medewerking aan die artistieke samenkomsten
| |
| |
gaf, door het houden van monologen (liefst in het Fransch natuurlijk!) en het doen opvoeren van tooneelstukjes!!!
De persoonlijkheid Levyssohn is evenwel van té weinig belang, om er lang bij stil te staan; onze Koloniale politiek heeft aan hem niets te danken en niets meer van hem te verwachten.
Deze afgevaardigde van Rotterdam is een tamelijk onbeduidend ambtenaar op zijn retoer, die bezig is te midden van eenige andere politieke ruïnen, in ons Parlement zijn zwanezang te zingen.
|
|