| |
| |
| |
XI.
Mr. L.W.C. Keuchenius.
- Er is niemand meer ingeschreven! Vraagt nog iemand 't woord? zegt de Voorzitter, zijn blik zoekend door de Vergaderzaal latende gaan.
Het blijft stil in de Kamer. Niemand geeft antwoord; de debatten hebben reeds lang geduurd, en iedereen verlangt naar de sluiting. Ook de Voorzittter, die, na een oogenblik wachtens, zijn hamer opheft, en tegelijkertijd begint te zeggen:
- Indien niemand 't woord meer verlangt, worden de beraadslagingen......
Maar hij kan zijn zin niet voleindigen, want een der kommiezen-griffier aan zijn linkerhand heeft er hem opmerkzaam op gemaakt, dat een der leden, door het opsteken van de hand en het onverstaanbaar uitroepen van eenige woorden, vergeefsche pogingen doet om zijn aandacht te trekken. En de aangeduide richting opziende, eindigt de Voorzitter zijn zin:
- 't Woord is aan den heer Keuchenius!’
Daarna zakt hij in zijn stoel terug, met de kalme berusting
| |
| |
van iemand, die vooruit weet langen tijd te moeten wachten.
Er is echter volstrekt geen nieuwsgierige ontroering in de Kamer ontstaan; de stemming is mat en loom op den laten namiddag; het geduld der leden is reeds op een lange proef gesteld, en men had gehoopt eindelijk eens in de afdoening der werkzaamheden te zullen opschieten. En ziet, daar wordt men ineens op de treurigste wijze teleurgesteld! Verschillende leden der linkerzijde, als menschen die in hun verwachtingen bedrogen zijn, doen een afkeurend, ongeduldig gebrom hooren, en de heeren Van Kerkwijk en Lieftinck mompelen iets van ‘Genoeg!’ of ‘Sluiten!’ Maar het helpt hun niets; de Voorzitter heeft eenmaal het woord gegeven, en men moet wachten op de dingen, die gebeuren zullen. Erblijft hen dus niets anders over, dan hetzelfde te doen. Tot veler verbazing echter duurt de stilte nog onafgebroken voort, en merkt niemand iets van het begin eener redevoering. Men ziet nieuwsgierig naar de plaats van den Geachten Afgevaardigde uit Amersfoort, op de voorste rij van de bankjes der rechterzijde, naast den heer De Savorin Lohman, en ondekt hem verschanst achter eenige stapels stukken en papieren: ingebonden jaargangen der Handelingen, opengeslagen voor een aanhaling, allerlei boeken en geschriften, die eveneens de bouwstof voor zijn redevoering moeten helpen leveren, en waarboven alleen het hoofd van den Heer Keuchenius nog uitsteekt. Nu ook bemerkt men eerst, dat de afgevaardigde een verloren geraakt papier met aanteekeningen opzoekt, onder stukken, in boeken, achter stapels, en dat hij het eindelijk, welwillend door zijn buurman geholpen, naast zich op het bankje terugvindt, te midden van een halven papierwinkel.
| |
| |
Daar rijst hij eindelijk op! Heel Nederland kent die kleine, eigenaardige figuur; alle geïllustreerde tijdschriften hebben die gelaatstrekken tot in het oneindige afgebeeld. Een vreemdsoortig, abnormaal gevormd hoofd, dat van den schedel naar de kin wigvormig toeloopt, staat, door een mageren hals verbonden, op een schraal, smal, uitgeteerd lichaampje. En al de plooyen van dat gezicht zijn, onder de impulsie eener zelfde kracht, naar één zijde getrokken, scheef, dwars over het gelaat, den neus en één oog meê uit hun verband wringend. Tengevolge van een treurig akcident - naar men zegt - zijn alle lijnen van het hoofd, en, langs één zijde over het geheele lichaam, uit hun normalen stand gewrongen, en heeft daardoor dat gezicht de uitdrukking eener zieke, grijnzende spookverschijning gekregen; en wanneer die trekken in een lachplooi komen, doet dat hoofd aan de voorstelling van een helbewonertje denken, in de dolle haast van een hersenvisioen op het papier geteekend. En onder het spreken, voortdurend een zakdoek binnen zijn bereik hebbend, is hij nu en dan genoodzaakt het ziekelijke oog af te betten, of er zich even meê langs den mond te vegen.
Na nu nogmaals te hebben rondgezocht of hij niets vergeten heeft, zegt hij eindelijk: ‘Meneer-de-President!’, om dan een oogenblik te wachten, ten einde den tijd te hebben het begin van zijn eersten zin op te zetten. Met de langzame traagheid van een oud mannetje, dat zich in een vreemde straat bevindt, sukkelt deze zin door de grammatische staketsels onzer Nederlandsche taal heên. Hij vormt een lange, kleurlooze inleiding op zijn redevoering, die uit een vage
| |
| |
schemerachtige verte slechts een flauwe neiging toont om op het doel af te trekken. De spreker maakt eerst eenige oratorische uitweidingen, eenige vleugelslagen in de ruimte, eenige begroetingen links en rechts, als een schaatsenrijder, die, voordat hij den wedrit aanvangt, eenige malen de baan op en neêr rijdt, knikkend, krullen beschrijvend, zich voorbereidend. Daarna haakt de afgevaardigde uit Amersfoort meerdere zinnen aan den voorgaande vast, stevig, als met ijzeren kettingen vastgekoppeld; en dan neemt dit geheele samenstel den tragen boemelgang van een afgeranseld sleeperspaard aan. Het sukkeldraaft voort, schuddend met den neêrhangenden kop, knikkend op de pooten; geen zweepslagen zijn meer in staat om den gang van dezen ouden knol te versnellen.
De heer Keuchenius blijft zijn geheele redevoering door onverstoorbaar in zijn olympische kalmte. Met de rustige zelfbeheersching van een stoïcyn spreekt hij zin voor zin uit, van den hoofdletter tot de eerste komma, vandaar naar de tweede en derde, zijne droge welsprekendheid voortslepend over eindelooze tusschenzinnen, om eindelijk en eindelijk, na somtijds zich zelven onder het bouwen der frasen nog eenige malen verbeterd te hebben, het eindpunt te bereiken. Met een taalkundige nauwkeurigheid, waarvan de geschiedenis van ons Parlement waarschijnlijk geen tweede voorbeeld kan aanwijzen, rekt hij zijne reuzenzinnen, als sterke draden van elastiek, met wonderbaarlijke grammatische spierkracht uit. Gewoonlijk is men van die kruipende en slingerende woordkoppelingen het begin reeds vergeten, als hij de helft bereikt heeft, en wederom het midden wanneer hij het slot uitspreekt.
Teekenen van ongeduld worden onder het voordragen dezer
| |
| |
redevoeringen hoogtst zelden meer gegeven; de Kamer heeft de ondervinding opgedaan, dat zij even goed met het hoofd tegen een rots zou kunnen loopen. En een soezelige onderwerping aan het noodlot dezer parlementaire kwaal heeft de plaats van het jeugdig ongeduld ingenomen: zóó zelfs, dat de ongeduldigsten onder de ongeduldigen, als de heeren Van Kerkwijk en Lieftinck, er het hoofd bij in den schoot hebben gelegd. Maar de leden hebben een andere manier gevonden, om hunne afkeuring over deze ‘verspilling van den nationalen tijd’ lucht te geven: voortdurend ziet men de groene klapdeurtjes in de hoeken der zaal, die naar de koffiekamer en de korridors toegang verstrekken, opengaan om kleine groepjes van twee en drie leden de zaal uit te laten. Hier en daar vormen zich dan in de Kamer groote, kale plekken, waar de achtergebleven rommel van boeken en papieren, het ongeduldig vertrek van leden temidden hunner bezigheden verraadt. Er ontstaat een plechtige stilte in de vergaderzaal, als in een verlaten kerkgebouw na het eindigen eener godsdienstoefening. Met enorme tusschenruimten verspreid, vindt men op een der groene bankjes de verdwaalde figuren van eenige achtergebleven leden, meestal van partijgenooten, die hun aanvoerder niet willen verlaten, en half dommelend den schijn eener belangstellende oplettendheid aangenomen hebben.
Maar de afgevaardigde uit Amersfoort laat zich door deze uiterlijke kenteekenen van de verveling, die hij in de Tweede Kamer gebracht heeft, volstrekt niet ontmoedigen. En alsof hij voor een opgepropte zaal van doleerende partijvrienden sprak, gaat hij met verwonderlijke kalmte voort de langwij- | |
| |
lige en sinds jaren herhaalde machtspreuken van zijn starhoofdig fanatisme te herzeggen. Slechts bij hooge uitzonderingen hoort men zijn droge stem korte zinnetjes van ingehouden toorn uitbrengen, van een inwendige erektie, die zich zelve binnen de grenzen tracht te houden, en haar kwalijk vermomde woede over Indische toestanden in boosaardige verwijten lucht geeft, welke slechts voor deze gelegenheid kortere frasen weet te maken. Toch laat hij alle oratorische bewegingen varen, om, recht overeind met zijn kleine gestalte in het bankje, langzamerhand onder de hooge golven zijner lijmerige welsprekendheid te verdwijnen, achter zijne opgestapelde boeken, en nu en dan één wang opblazend om een moeilijk woord uit zijn vergroeiden mond te stooten.
De uitweidingen groeyen aan in getalsterkte, het eene citaat volgt het andere met ongelooflijke snelheid op; zij voeren den spreker met bijna onmerkbare overgangen hoe langer zoo meer van zijn onderwerp af, en brengen hem van Heemskerk naar Abraham, van Gleichman naar Artaxerxes, of van de vergadering der Tweede Kamer naar de Hernhutters, in de dolste kombinaties, en de vreemdsoortigste vergelijkingen. En voor den eenvoudigen toeschouwer schijnt het geduld der Kamer onuitputtelijk, en het bevreemdt hem, dat de Voorzitter nog niet overeind is gevlogen om den spreker tot de orde te roepen. Maar de aandachtige waarnemer heeft reeds lang kunnen opmerken, dat de President sinds eenige oogenblikken zenuwachtig met den steel van zijn hamer heeft zitten spelen, het hoofd voorover gebogen, als gereed om zijn slachtoffer te bespringen. En ziet, daar opent hij eindelijk
| |
| |
den mond, den afgevaardigde uit Amersfoort midden in een enorm langen zin den pas afsnijdend, geen geduld meer hebbend het einde, dat zich in de eerste vijf minuten niet laat voorzien, af te wachten!
- Ik heb den heer Keuchenius tot nu toe nog niet in de rede willen vallen, maar ik ben nu toch genoodzaakt hem te doen opmerken, dat hij, naar 't mij voorkomt, geheel buiten de orde is. Mag ik hem dus verzoeken zijne beschouwingen uitsluitend tot het aanhangige wetsonderwerp te bepalen!
Maar met onverstoorbare kalmte protesteert de heer Keuchenius; hij beweert wél binnen de orde te zijn gebleven, want hij wilde betoogen.... Weêr maakt de Voorzitter hem een opmerking; weêr repliceert de afgevaardigde uit Amersfoort, om eindelijk tóch door te blijven praten, onafgebroken door den President bespied, die zijn gehoor op den wacht heeft geplaatst.
En zoo zet de heer Keuchenius op den laten namiddag, zijn redevoering voort, opnieuw zijne ellenlange zinnen als kleverige draden uitrekkend, opnieuw... opnieuw... Altijd hetzelfde!
Maar nauwelijks is hij in zijn bankje neêrgezonken, of, als met een tooverslag, worden de groene klapdeurtjes in de hoeken der zaal geopend, en stroomen onze volksvertegenwoordigers, uit koffiekamer en korridors, 's lands vergaderzaal weêr binnen!
|
|