| |
| |
| |
X.
J.J. van Kerkwijk.
Er schijnt een verwarring te heerschen op het bureau van den President. De griffier is opgestaan, en gebukt over eenige papieren, waarop hij met den vinger aanwijzingen doet, onderhoudt hij zich met den Voorzitter, die nog in onzekerheid verkeert en tegenwerpingen maakt.
Ondertusschen is er een verschrikkelijk gesnater en gebabbel in de vergadering ontstaan; de leden zijn van hunne plaatsen geloopen, praten, vragen, spreken elkander tegen, bevestigen en ontkennen, met een groote, opgewonden drukte van gebaren. En de Minister Heemskerk, ineengedoken tegen de leuning van zijn stoel, het lange, groote hoofd dwars op de schoudertjes, achter een breede uitspreiding van papieren vóór zich op tafel, blijft met een lijdzaam geduld den loop der zaken op de bureaus afwachten. Er is iets in zijn houding alsof hij zeggen wilde: ‘Laten ze dát maar in orde brengen! Ik heb den tijd!’
| |
| |
Plotseling ziet men iemand van het voorste bankje links, terzijde van de Ministerstafel, haastig opstaan. Hij baant zich een weg langs en door de groepen van leden, als een persoon die op straat door een menigte moet dringen om zijn huis te bereiken; met de ellebogen en handen duwt hij eenige leden op zij, werkt zich door de pratende, oneens zijnde groepen heên, om dwars over de vlakte, die uitgespreid ligt tusschen de regeeringstafel en de bureaus, en thans bezaaid is met mannenfiguren, het groene spreekgestoelte van den Voorzitter te naderen. Dan heft hij zich op de teenen, slaat de vingers om den rand der tafel, en rekt den hals uit, om zoo hoog mogelijk boven het vlak te kunnen uitkijken.
- Zeg, Cremers! zou men hem kunnen hooren roepen, indien het een weinig stiller ware in de zaal. Nu ziet men alleen den President zich naar den spreker vooroverbuigen, om na een kleine, vluchtige woordenwisseling, in korte, haastige zinnetjes, met den hamer om orde te kloppen. Een luisterende afwachting doet de woelige leden houdingen en stilte aannemen, en allen leenen het oor wanneer de Voorzitter mededeelt:
- Door den heer Van Kerkwijk wordt thans voorgesteld om art. 125 vóór art. 124 te behandelen. Ik geloof ook, dat daardoor vele der bestaande moeilijkheden uit den weg zullen geruimd worden; ik kan er mij dus wel meê vereenigen. En zoo er van de zijde der regeering geen bezwaren bestaan, stel ik voor dienovereenkomgtig te besluiten!
De afgevaardigde van Zierikzee is in dien tusschentijd al op zijn plaats teruggekeerd, naast den heer Verniers van der Loeff, die, in een onverschillige houding achter in zijn bankje
| |
| |
geleund, van de geheele zaak geen notitie neemt, en, met zijn veêren pennehouder spelend, den uitslag geduldig afwacht. Maar eenige afgevaardigden opperen bezwaar tegen het voorstel van den heer Van Kerkwijk, en deze spreekt tegen, zendt woorden naar links en rechts, in een geprikkelde kregeligheid; en eindelijk verlaat hij zijn bankje weêr, en ziet men hem ineens op een zijner kollegaas afstuiven, die op een kleinen afstand zijn voorstel tegen andere leden blijft afkeuren.
- Hoor nu eens, Sanders, zegt hij, kijk 's, je begrijpt toch wel....
Maar de rest zijner woorden verliest zich in het algemeen rumoer. En de afgevaardigde van Zierikzee houdt den heer Sanders bij den omslag zijner jas vast, hem woorden toeduwend, vlak tegen hem aan, als boos van tegengewerkt te worden. Maar het advies van den Voorzitter wordt onderwijl aangenomen, en de heer van Kerkwijk verlaat zijn tegenstander, de schouders ophalend, er niet meer over willende spreken nu de zaak is afgeloopen.
Zoo ziet men deze afgevaardigde herhaalde malen in den loop van een parlementair zittingsjaar den President of zijne medeleden in den nood bijspringen. Vrij van alle officieele deftigheid, het keurslijf der parlementaire vormen uittrekkend, beweegt hij zich vrij en op zijn gemak in de vergadering van dit hooge Staatskollege. Hij is er ‘thuis’, intiem met de meest invloedrijke leden, heeft den schroom der nieuwelingen lang vergeten (zoo hij dien ooit gekend heeft!), en met een nonchalance, hem alleen eigen, weet hij een familiaren toon en huiselijke gewoonten ter afwisseling der deftige beslommeringen het Kamergebouw binnen te smokkelen.
| |
| |
En deze nonchalance voert hij niet alleen in zijne handelingen door, maar ook zijn uiterlijk draagt er de sporen van. Hij is onverbiddelijk in het zwart, met een lange, gekleede jas, die echter, in plaats van netjes te zijn dichtgeknoopt, slordig en los openhangt, en hem zoodoende het steken der handen in de broekzakken gemakkelijker maakt; ook zijne houdingen zijn niet, zooals die van den heer Bahlmann of Gleichman, menigmaal bestudeerd en op een effekt voor de tribunes of zijne medeleden berekend: hij blijft zitten zooals hij is neêrgevallen, leest of schrijft in de positie, die hem het gemakkelijkst is, met den elleboog op tafel, den neus bijna op het papier, als iemand die het zich in zijne studeerkamer huiselijk heeft gemaakt.
Zijn kleederdracht, zonder slordig of verwaarloosd te wezen, draagt toch de sporen van het ontbreken eener zorgende vrouwenhand of een kleine, mannelijke ijdelheid, die iets om het uiterlijk geeft. De zwarte cylinderhoed, niet altijd nieuw, wordt pratend of in gedachten op het hoofd gezet, zoodat soms op groote plekken de haren tegen den draad zijn opgewreven; de knoopjes van boord of overhemd verkeeren wel eens in oproerigen toestand, en noodzaken den eigenaar er af en toe kregelige vingerbewegingen tegen te maken; de hakken zijner schoenen zijn naar één kant afgeloopen, terwijl zijne broekspijpen niet altijd op zijne chaussures aansluiten. En zóó, met openhangende jas, zonder stok of parapluie in de hand, de armen langs het lijf hangende, kan men hem met groote passen in het half-uurtje pauze van het gebouw op het Binnenhof naar de Witte zien hollen, om haastig te gaan koffiedrinken.
| |
| |
Ook de gelaatstrekken van dezen afgevaardigde hebben iets karakteristieks, waardoor zij zich voorbeeldig tot karikatuur in ‘Uijlenspiegel’ of ‘Spectator’ leenen. Hij heeft een tamelijk smal hoofd, een geheel kaalgeschoren gezicht, bruinig van kleur en hard van vel, als van iemand die een zwaren haargroei heeft en zich veel moet scheren. En al zijne gelaatstrekken schijnen een duw naar één kant gekregen te hebben, waardoor zijn mond scheef staat, de eene wenkbrauw hooger is dan de andere, één wang smal en de andere meer uitspringt, en ook één oogkas vergroot wordt, zoodat het oog, dat schevig ter zijde kijkt, eene oolijke, guitige uitdrukking krijgt. En bij dit Kamerlid is dit oog in de meeste omstandigheden de spiegel van zijn ziel.
Om de verzorging van zijn uiterlijk bekommert hij zich in het geheel niet, en als men den heer Van Kerkwijk in de Kamer aan het werk ziet, kan men zich dit zeer goed begrijpen. Hij spreekt weinig, en zoo hij bij uitzondering het woord voert, zijn zijne redevoeringen kort, kernachtig, zaakrijk en pittig. Zijn manier van voordragen is droog; zij verraadt den man, die zich weinig aan oratorische sierlijkheid of grammatische zwierigheid gelegen laat liggen. 't Is hem nooit te doen om door een schitterende voordracht, een knaleffekt van zinnen, een hoogdravendheid van parlementaire gemeenplaatsen, of door kwastjes en belletjes van lang vooruit bedachte woorden, de aandacht op zijne speechen te vestigen.
Zijn voordracht is eenvoudig, recht op het doel afgaande; hij spreekt bijtig, der Regeering zijne argumenten toeduwend, af en toe met een valsche nijdigheid. Niet zelden ondervindt de spreker een tegenkanting van de regeeringstafel,
| |
| |
die zich in 't midden zijner redevoering in een interruptie van een der Ministers uit. Maar de heer Van Kerkwijk houdt voet bij stuk; hij zwijgt even, kijkt den Minister aan, en zegt dan op een toon, waar een voorgewende verbazing uit spreekt:
- De Minister had de goedheid mij in de rede te vallen (hilariteit). Z.E. schijnt mij niet te gelooven. Welnu, hij neme slechts de moeite het Staatsblad van 15 Juli 1885, (No. 121) op te slaan; en daar zal hij op bldz. 2, tweede kolom, zesden regel van boven, de bevestiging mijner woorden vinden. Maar ik zie, dat Z.E. nog ‘neen’ schudt! Welnu, laat hij dan, als hij op zijn Departement terug is gekeerd, de Staatsbladen No. 128 en 187 van het jaar 1886 eens nakijken, en laat hij mij dan eens vertellen of hij me nog niet gelooft!’
Zijn bijtig, ingehouden, scherp sarkasme, met een droge, fijne leukheid uitgesproken, wekt de lachtlust der Kamer op. Hij verbaast de vergadering door zijn enorme détailkennis; hij legt een bekendheid met de geheimen der koelissen aan den dag, overstelpt zijne tegenstanders zóó zeer met nauwkeurige feitjes, die hij met een ironische hatelijkheid bij naam en toenamen noemt, dat zijne medeleden zich verkneukelen in het schouwspel van een arm slachtoffer, dat tot op het hemd toe wordt uitgekleed. En de heer Van Kerkwijk verschoont niemand en niets; hij is onafhankelijk van positie, behept met een gevoel van eigenzinnige vrijheid, dat hem alles laat zeggen wat hem voor den mond komt, en als dacht hij bij zich zelven: ‘dat zal ik je toch eens onder je neus wrijven, hoor!’ Zijne aanvallen komen gewoonlijk raak aan, en daar hij zoo verstandig is weinig te spreken, en dan nog alleen over zaken, die hij à fond kent, heeft hij het groote
| |
| |
geheim gevonden van altijd een aandachtig gehoor te verzamelen, en aan zijne redevoeringen een bizonderen invloed en belangrijkheid te schenken.
Geen der leden van de Tweede-Kamer bezit zooveel vrienden en bekenden, zooveel bronnen en kanalen om achter het ‘fijne’ van een zaak te komen, als deze afgevaardigde van Zierikzee. Hij schijnt een allemansvriend te wezen, want ieder oogenblik ziet men hem, zoowel in als buiten de Kamer, met allerlei mogelijke en onmogelijke personen spreken; hij is een soort van kalender, een parlementair nieuwsblad, een onuitputtelijke bron van historische en hedendaagsche ‘uyen’, en een nauwkeurig bewaarder en gebruiker van staatkundige geheimen, waardoor hij, tengevolge zijner uitgebreide kennis van bizonderheden en beweegredenen, veelal het‘bête noir’ is voor menig Minister, of voor eenige industrieele onderneming, die zich tot de Kamer met verzoeken of bezwaarschriften wendt.
Daarbij komt, dat men hem graag mag lijden; hij is altijd opgeruimd en vroolijk, voorkomend en welwillend tegen ieder, altijd bereid om zijnen medeleden of de joernalisten - die bij hem in een goed blaadje staan - van dienst te wezen, en men zal dus begrijpen hoe het komt, dat de heer Van Kerkwijk, ofschoon niet tot de leiders zijner partij behoorende, toch een tamelijk belangrijke en invloedrijke positie aan den linker kant der Kamer inneemt!
Ontbrak deze afgevaardigde aan de tegenwoordige samenstelling onzer Tweede-Kamer, de debatten zouden lange dagen saai en duf blijven. Nu kan men er evenwel staat op maken af en en toe een kwinkslag te hooren, een interruptie van een brutaal ongeduld, een nijdig roepen van ‘Stemmen! Stemmen!’
| |
| |
of van ‘dat is buiten de orde!’, een nonchalante houding te zien, waarin hij zich voor een spreker plaatst om hem voor den gek te houden, en waarbij hij gewoonlijk braaf wordt ter zijde gestaan door zijn partijgenoot Lieftinck. Het oude heertje van Baar rilt over zijn mager lichaampje als hij het scheeve, sarkastische, lachende gezicht van den heer van Kerkwijk op zich af ziet komen; en zelfs de brommende, mompelende heer Buma doet een zoet-zuur lachje zien, als hij na afloop eener redevoering naar hem toegaat en hem goedkeurend op den schouder klopt, als een meester zijn leerling, terwijl hij hem spottend, goedig toevoegt: ‘Keurig, hoor, heel goed! Ga zoo maar door!’
De heer van Kerkwijk zit op het voorste bankje links, op de eerste plaats onder den troon. En onwillekeurig, als men hem grappenmakend op zijn bankje ziet zitten, denkt men er aan, hoe in het verloop der eeuwen de vorm eener zaak veranderd, ofschoon het wezen nog steeds hetzelfde gebleven is...... Vroeger zaten de narren aan den voet der vorsten, thans zitten de grappenmakers aan den voet van den troon!
|
|