| |
| |
| |
VIII.
Mr. S. van Houten.
Den heer Van Houten wordt door den Voorzitter der Tweede-Kamer altijd een bijzondere gunst verleend; hem wordt namelijk toegestaan, om zijne redevoeringen niet van zijn eigen zitplaats - op de achterste rij links, naast den heer Rutgers van Rozenburg - te houden, maar om in een der voorste bankjes, dicht bij de bureaus, te gaan staan. Herhaalde klachten van de zijde der stenografen, moeilijkheden bij de opteekening zijner redevoeringen, hebben hiertoe aanleiding gegeven.
Want de heer Van Houten heeft een zeer zwakke stem, een dier zachte, egale organen zonder klank, die lang achtereen kunnen doorklinken zonder verhooging of verlaging van diapason; zijne woorden schijnen uit het strottenhoofd voort te komen en geen vorming door den mond meer te ondergaan; zijn stem heeft geen portée, geen macht, geen wil. De woorden lossen zich al even buiten zijn hoofd in een onverstaanbaar geluidgerammel op, in een chaos van verklan- | |
| |
kingen, waarin alleen nog nu en dan een eigennaam of een kort, makkelijk woordje te verstaan is.
Deze afgevaardigde van Groningen is dan ook de wanhoop der joernalisten, die, nu hij zich zoover van hen af plaatst, kunststukken van oplettendheid en gehoorkracht verrichten moeten, om iets van zijne woorden op te vangen. Te meer is dit lastig, ook voor de tribune-bezoekers, daar zijne redevoeringen gewoonlijk een der hoofdmomenten van de parlementaire debatten uitmaken. Vraagt de heer Van Houten het woord, dan kan men zeker wezen, dat de algemeene aandacht der Kamer onmiddellijk in beslag genomen wordt. Er zal iets gezegd worden! En het spreekt, dat het voor de pers van veel belang is de meest nauwkeurige aanteekeningen over deze zwaartepunten der Kamerzittingen te verkrijgen.
De heer Van Houten is, wat zijn uiterlijk betreft, iemand van een twijfelachtigen ouderdom, wiens haar, naast het kale middengedeelte van den schedel, reeds begint te grijzen, evenals een kort baardje, al witter van kleur, dat een rustige, beweginglooze uitdrukking aan zijn gelaat geeft. Zijne trekken zijn rein van een hartstochtelijk gedachtenleven; ik geloof niet, dat hij ooit groote passies heeft doorgemaakt, want zijn gezicht heeft geen groeven van een moeilijke struggle-for-life, zijne oogen hebben geen vuur van een inwendige opgewondenheid bewaard, zijn voorhoofd is te rimpelloos. Eerder draagt hij de kenmerken van een stillen kamergeleerde, van een man van studie en nadenken, die in de politiek de placiditeit van een onbaatzuchtig gemoed heeft meêgebracht.
Hij staat kalm in zijn bankje op, nooit met de haast van iemand die dadelijk met zijn antwoord klaar is, om zijn
| |
| |
tegenstander te lijf te springen; de afgevaardigde van Groningen is, hoe scherp hij ook somtijds wezen kan, geen kribbebijter, die nijdig een kollega aanvalt. Sommige leden, opvliegend als een ‘bouillant Achille’, gunnen zich nauwelijks den tijd om den President het woord te vragen, maar vechtlustig, den mond overloopend van schuimende woorden, behoeven zij zich geen sekonde te bedenken hoe zij vriend of vijand het scherpst zullen riposteeren; zij wippen van hun zitplaats overeind, als opgeschoten door een veer, bijten kwaadaardig van zich af, willen hunne gezegden met slamaayige armbewegingen kracht bijzetten, of zoeken een overtuigingsmiddel in het opzetten van een bulkende, donderende stem.
Maar bij den heer Van Houten niets van dit alles! Hij heeft den tijd, dus dan zullen de andere leden het toch ook wel hebben; een paar minuten meer of minder komt er bij de verspilling van zóóveel nationalen tijd zoo erg niet op aan! En met rustige stem, zóó zacht soms dat de Voorzitter het zelf niet hoort, vraagt hij het woord; op zijn gemak staat hij in zijn spreekbankje op, met het papiertje vol aanteekeningen in de hand. Hij schijnt evenwel nog te zoeken naar een begin van zijn speech; in een slordige, onverschillige houding bungelt hij in zijn bankje heên en weêr, met den buik tegen het tafeltje duwend, één hand in den zak. Want de heer Van Houten is geen redenaar, die gemakkelijk zijne woorden vindt; hij aarzelt, verandert en zoekt, totdat hij ein delijk met een kreupelen zin begint, bijna onverstaanbaar uitgesproken, en die niet eens wordt afgemaakt. Ziet hij, dat hij zich vergist heeft, of dat zijn zin niet precies zijn gedachte uitdrukt, dan laat hij dien onmiddellijk in den steek
| |
| |
en ploetert moeilijk voort naar een anderen. 't Kost daarom gemeenlijk veel inspanning zijn gedachtengang te volgen; hij springt van den hak op den tak, verandert van argumenten, kiest zich een ander aanvallingspunt, maar verliest toch nooit de hoofdkwestie uit het oog.
Zijne bewegingen worden op goed geluk uitgevoerd; een logiesch verband tusschen zijne woorden en zijne gestekulaties zou men tevergeefs zoeken, want als redenaar is hij er nooit op uit zijne uitdrukkingen te verduidelijken of kracht bij te zetten door middel van hand of gebaar. Nu eens strekt hij zijn arm naar voren, dan weêr houdt hij de hand dicht tegen het lijf, terwijl hij zijn papiertje met aanteekeningen tusschen de vingers schudt; een anderen keer neemt hij het glas water in de hand, brengt het naar lippen, maar blijft doorspreken, en zet het weêr neêr zonder het aangeraakt te hebben. Kortom, hij zoekt zich voortdurend een bezigheid, met de instinktmatigheid van menschen, die moeilijk uit hunne woorden kunnen komen en hun gehakkel en hunne onzekerheid door korte mechanische stootjes en zwaaitjes in de lucht trachten te vergemakkelijken of tegen te gaan.
De afgevaardigde voor Groningen is niet, wat men in de eigenlijke beteekenis van het woord, onder een redenaar kan verstaan. Want niet alleen, dat hem de imponeerende hulpmiddelen van stem en gebaar ontbreken, ook de vorm zijner redevoeringen laat meer dan véél te wenschen over. Hij behoort tot die sprekers, bij welke men meer op het in- dan uitwendige der speechen letten moet, en het ‘bedoelde’ van meer gewicht is dan het ‘gegevene’; het ‘au-delà’ zijner woorden en zinnen, de kern, de pit zijner redevoering - die
| |
| |
men mogelijk op een halve bladzijde druks zou kunnen samenvatten - is hetgeen alleen der vermelding waard is.
In dit opzicht legt hij het zonder eenigen twijfel tegen Schaepman, v.d. Loeff, ja zelfs tegen een Savornin Lohman en een Keuchenius af. Weten de eersten door rijkdom van woorden, kracht van argumenten, vuur en opgewondenheid van voordracht hun gehoor in anthoesiasme te brengen, of gelukt het den laatsten door helderheid en scherpte van redenen te overtuigen of een aanval te niet te doen - aan den heer Van Houten is het slechts gegeven door vermorsing van veel zinnen, herhaling van gezegden, voortdurende verbeteringen zijner eigen woorden, zijn bedoeling te ‘benaderen’. Op dezen afgevaardige zou daarom zeker met meer recht de titulatuur van ‘geachte prater’ van die van ‘geachte spreker’ toegepast kunnen worden; want als hij daar, vooraan, te midden van een kring van aandachtig luisterende leden, slordig, zonder décorum, links en rechts zijne buren aankijkend, zijn positie in onze politiek uiteen tracht te zetten, dan krijgt men geen enkel oogenblik de impressie alsof men tegenover een staat-kundigen redenaar staat, maar wel tegenover een heer, die aan eenige kennissen en belangstellenden een persoonlijk verschilpunt zoekt helder te maken.
Toch, al weet de heer Van Houten zijn auditorium niet door de heerlijkheid zijner woorden meê te sleepen, hem is de kunst gegeven - en een zeer zeldzame kunst - om door waarheid te overtuigen. En het merkwaardigste zijner redevoeringen is het standpunt, waarop hij zich pleegt te plaatsen, ter beoordeeling van staatkundige démêlés. Zelden, hoogst zelden, kan men hem betrappen op het volgen der algemeen heerschende
| |
| |
gewoonte, nml: het strijden en bestrijden uit naam van eenig programma; wars van de hierachie der doktriniare vrijzinnigen, tracht hij zoo veel mogelijk een vrij liberaal, in den waren zin van het woord, te blijven. Hij is liberaal afgevaardigde en volgt op vele punten de stelregels der Kamerpartij; maar niet uit naam van een staatkundig programma, noch uit kracht van eenig imperatief mandaat, sluit hij zich bij de linkerzijde aan; het liberalisme zit bij hem niet in eenige stelregels, noch in de uitspraken der politieke leiders, noch in de afspraken omtrent de houding tegenover eenig wetsontwerp aan te nemen - maar hij is en wenscht liberaal te blijven naar eigen inzichten, onafhankelijk. Mr. Van Houten is een selfmade liberaal.
Ik zou het liberalisme van dezen afgevaardigde uit Groningen, in tegenstelling met het Kamer- en koerantenliberalisme, dat konkreet is, een abstrakte vrijzinnigheid willen noemen. Hij vermijdt het zich op eenig partijstandpunt te plaatsen, maar brengt de kwestie dadelijk naar een generale abstraktie over; hij behandelt geen verdediging of verduidelijking van een partijstelling in zijne speechen, maar zooveel mogelijk de filosofie der politiek; hij beschouwt de staatkunde van een hoogmenschelijk standpunt. Doorvoed in de kennis van de Duitsche en Engelsche moderne filosofen en staathuishoudkundigen, is zijn positie, binnen en buiten de Kamer, naast de grootere en kleinere wetjesfabrikanten, die van een Hooggeleerde en Hoogmogende op het gebied der Beginselen van Wetgeving. Knap, te knap misschien voor zijne toehoorders, en daarbij de gaaf missend zijne denkbeelden helder uiteen te zetten, wordt hij dikwijls slecht of niet begrepen, en vele gedeelten zijner politieke redevoeringen, gebrek- | |
| |
kig, onduidelijk en verward, zouden, geschreven, een uitstekende plaats vinden als artikelen in een sociaal of filosofiesch tijdschrift. Mr. Van Houten is de man van de kunde, die geschreven en niet gesproken moet worden, en als men indertijd een Van Baar, een Reuther of een Van Alphen, met saai-domme gezichten en open monden, naar hem zag luisteren, dan kwam onwillekeurig de bekende volksvergelijking in de gedachten van zekere viervoetige dieren, die in den Bijbel lezen.
Mr. Van Houten is de kamer- of studeercel-liberaal, verdwaald in een volksvergadering van politieke vechtersbazen. Vandaar ook, dat zijn houding tegenover de partij, waarmeê hij au fonds slechts den naam gemeen heeft, reeds herhaaldelijk tot allerlei domme en onaangename veronderstellingen en beschuldigingen aanleiding heeft gegeven; men kreet hem uit voor afvallige, schismatiek, verkapten radikaal enz. De blinde, doktrinaire partijdriften konden of wilden de fijne nuanceeringen van politieke kleur niet onderscheiden, en nog minder een denker van een wetjesfabrikant!
Met een geheimzinnige, vreemde reputatie van republikein of radikaal-liberaal in de Kamer gekomen, hebben de partijen de dolste verwachtigen van hem gekoesterd; men veronderstelde bijna, dat hij zich met een Heldt en een Domela-Nieuwenhuijs zou verbroederen, om een rood driemanschap te vormen.
Niets van dit alles is gebeurd. Mr. Van Houten is dezelfde van vroeger gebleven; hij is zich op een afstand van de doktrinaire vrijzinnigen blijven houden, onafhankelijk, dikwijls alleen staande met zijne opinies. En zijn echt Groning- | |
| |
sche vasthoudendheid - tot koppigheid toe - staat er ons borg voor, dat deze afgevaardigde nog lange jaren in ons Parlement het verdwaalde, liberale element zal blijven, beschimpt door den een als materialist of Nieuw-Mathuziaan, door een ander als rood-radikaal, en door een derde als afvallig liberaal!
|
|