| |
| |
| |
VII.
F. Lieftinck.
De Hagenaar, die in den tijd der Kamerzittingen omstreeks kwart over elven het Hofspui afkomt, kan iederen ochtend op dat uur een troepje van vier of vijf heeren het Spui zien passeeren. De meesten dragen langwerpige, zwart leêren portefeuilles onder den arm, hebben een haastigen stap, en spreken weinig, als menschen die elkaêr al eenigen tijd gezien en de nieuwtjes van den dag reeds afgehandeld hebben. Wanneer men het troepje met het oog wilde volgen, dan zou men het de Kapelsbrug zien oversteken, de Hofstaat ingaan, om onderdoor de Hofpoort het Binnenhof op te loopen. En in den linkschen hoek, door een groote deur, waar een schildwacht, met geschouderd geweer op en neêr loopt, verdwijnen zij uit het oog in het grijze lichaam van een hoog gebouw. Deze heeren zijn leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die van het Station, waar de trein uit Amsterdam hen ge- | |
| |
bracht heeft, zich naar het gebouw der Vergaderzaal begeven: eenige spoorleden, die evenals spoorstudenten, dagelijks van hunne woonplaatsen naar de residentie trekken, en 's middags met het etenstreintje naar hunne haardsteden terugstoomen; het zijn de heeren Lieftinck, Cremer, Kist en Heldt, somtijds nog met één of twee afgevaardigden versterkt.
Begeeft men zich nu naar een der tribunes der Kamer, dan ziet men eenige oogenblikken later een der groene klapdeurtjes in de hoeken der zaal openduwen en één voor één de afgevaardigden, die men haastig over straat zag ijlen, binnenkomen. Gewoonlijk arriveeren zij juist als de Vergadering eenige minuten geopend is, en de Griffier, te midden van een verschrikkelijk lawaai en gestommel, de notulen staat op te dreunen, naar wier voorlezing niemand luistert. Dan begeven zij zich naar het bureau, om bij een der kommiezen-griffier de presentielijst te teekenen.
En eerst daarna wordt de tocht naar de zitplaatsen aanvaard. Meestal echter blijft de heer Lieftinck onder weg steken; hij ontmoet in een der gangpaadjes een goeden bekende; er worden handen gegeven, een morgengroet gewisseld en een gesprek begonnen, geleund tegen een bankje of recht overeind staande met de handen in de zakken. Een zijner andere gewoonten is, om wanneer hij in de anti-chambre jas en hoed heeft afgelegd en de vergaderzaal binnenkomt, de vingers door het haar te halen, dat als een uitwaayende krans rond den schedel staat, en door deze behandeling nog woester uitvliegt: dan in den zomer met een zakdoek het voorhoofd af te drogen en zijn rossig kinbaardje brutaal naar voren op te strijken.
Hij is een groote, stoer gebouwde man, hoog en vierkant
| |
| |
in de schouders, op lange beenen, met bruske gebaren, zware stem en ferme stappen. Zijn hoofd, met hoogen voorschedel, heeft een energieke beenigheid, een grooten neus, stoute oogen, terwijl de lippen en de kin verborgen zijn in een rosachtige snor en kinbaard, die brutaal tegen het gezicht zitten, als door een nijdigheid opgekruld. Zijn optreden geeft den indruk van iets woests en opgewondens; zonder hem te kennen, zou men hem zich voorstellen groote volksmenigten toesprekend, de roode republiek predikend, of boven op eene barrikade gevend het sein van den opstand. Hij is geen man, die men zich achter een schrijftafel in een rustig studeervertrek kan denken: men wil hem zien oreeren, bulderend met een toornige stem, zelf handelend waar het noodig is, altijd bezig en helpend met het voorbeeld. Hij schijnt snel stroomend bloed te bezitten, want nauwelijks is hij aan het woord en windt hij zich onder het spreken op, of het vloeit hem naar het hoofd, en zet zijn geheele gezicht in rood. Dan maakt hij groote gebaren met de hand, waarin hij een aanteekeningenboekje houdt, in de lucht hakkend, met ruime uitzwaayïngen van den arm. Zijn zware, volle stem, die spoedig toornige klanken uitstoot, weêrklinkt tot in de uiterste schuilhoekjes der zaal. En in zijne aanvallen op godsdienstig gefemel kan hij met diepe verachting de schouders ophalen, nijdig een mond water naar binnen slikken, of zijn uitgestrekten arm slapjes naar beneden laten zakken, als wilde hij zeggen: ‘Ah bah! 't is de moeite niet waard!’
De rustige gezetenheid der oudere heeren is hem vreemd; het is hem onmogelijk, om, zooals de heer Verniers van der Loeff of van Wassenaer of de Ruyter Zylker, den ganschen
| |
| |
dag in zijn bankje zittend door te brengen. Hij heeft behoefte aan beweging en verandering. Men ziet hem dan ook ronddwalen - nu eens naar de koffiekamer, om nog kauwend als er een stemming plaats heeft, bij een der klapdeurtjes zijn ‘voor’ of ‘tegen’ te komen uitroepen; dan eens leunend tegen een der ventilatieschermen met een zijner kollegas pratend; een andermaal vindt men hem midden op de open vlakte, tusschen de bureau en de ministerstafel, wijdbeens staan, de handen in de zakken, het hoofd in den hals, en naar alle zijden rondziende.
Maar het best is hij in zijn element wanneer Van Baar aan het woord is. Nauwelijks heeft de Voorzitter den naam van dezen afgevaardigde uit Eindhoven genoemd, of de heer Lieftinck steekt de zaal over, om een vroolijk spel met hem te drijven. Soms gaat hij vlak naast den spreker staan, bij ieder zijner beweringen toestemmend met het hoofd knikkend, als vond hij ze volkomen juist; ook zinkt hij wel eens in zijn nabijheid op een der groene bankjes neêr, hem lachend aanziende, door een interruptie hem in verlegenheid brengend, terwijl hij hem midden in zijn redevoering een onverwachte vraag doet, waardoor hij aan het stotteren raakt; en niet zelden wordt hij, wanneer deze afgevaardigde in een zijner oude, vroolijke buyen is, hierin door den heer Blussé geholpen. Met hun beiden bassen zij de kleine figuur van den heer Van Baar met luid gebrom aan, brengen hem in het nauw, jagen hem in een oratorischen hoek, zoodat de spreker hals over kop naar het einde zijner redevoering tuimelt.
Maar ook op andere wijze weet de heer Lieftinck uiting aan zijn parlementair ongeduld te geven. De weinige keeren,
| |
| |
dat hij de rustplaats van zijn bankje gevonden heeft, hoort men hem hardop kritiek voeren, eensklaps een woord uitstooten, een wild gebaar maken, iets luide ontkennen, of den heer Van Kerkwijk krachtig in het roepen van ‘Stemmen! Stemmen!’ of ‘Genoeg!’ of ‘'t Is buiten de orde!’ steunen, waarop zij dan antwoord ontvangen van den President met een waarschuwend geklop van den hamer.
Toch, niettegenstaande deze teekenen eener uiterlijke, schijnbare hardheid van gemoed en ruwheid van manieren, behoeft men niet veel scherpzinnigheid te bezitten om te ontdekken, dat dit slechts de natuurlijke keerzijden van eenige goede eigenschappen zijn: van een oprechte, Friesche stoerheid, een ingekankerden afkeer van godsdienstige en politieke femelarij, een doortastendheid, die niet van vrouwelijke zachtheid houdt, en het streven van een man van de daad, om, door vermijding van geleuter en gepeuter, voort te maken, waar stilstand achteruitgang worden kan. Dit zijn de kwaliteiten, die zijn rondborstigheid en beslistheid van opinies ons vertolken; en niet gewoon, om zijne meeningen onder stoelen of banken te steken, geeft hij zijne gedachten den vrijen loop, luid in het publiek, voor ieder verstaanbaar.
Het spannendste moment van den dag, waarin zijn geduld het meest op de proef wordt gesteld, is het klokje van vieren. Om 4.19 vertrekt de trein, die hem op het etensuurtje nog thuis kan brengen, en 't is dus zaak voor hem dien niet te missen. Maar dikwijls zijn er hoogere machten in het spel, die schijnen te beproeven hem een beletsel in den weg te leggen, bijv. een redevoering van Keuchenius of van Van Baar, waarvan te vermoeden is, dat zij door een gewichtige stemming gevolgd
| |
| |
zal worden. De heer Lieftinck mag dan, 't spreekt van zelf, niet op het appèl ontbreken, en wachten is dus het konsigne. Hij staat echter al op post, nml. aan een der groene klapdeurtjes, om, als zijn naam van de lijst is afgelezen en zijn stem uitgebracht is, te kunnen weghollen. 't Is ondertusschen vijf minuten over vieren geworden; telkens worden er angstige blikken op de klok en op het horloge geworpen; en men behoeft het gezicht van den afgevaardigde slechts aan te zien, om na te kunnen gaan of hij aangename indrukken van de redevoering zal meênemen. Hij heeft de heeren Cremer en Heldt al gewenkt, en ze staan naast elkaêr, den knop van het deurtje in de hand, trappelend van ongeduld en ontevreden fluisterend. Eindelijk begint de stemming; de heer Lieftinck doet het klapdeurtje open en staat op den drempel. Daar klinkt het: Lieftinck?’ en het antwoord luidt uit de verte ‘Voor!’. Klets! Bons!, hij is al weg, met reusachtige stappen, eenige sekonden later door Cremer en Heldt nagestoven!
Het portret van den heer Lieftinck zou niet kompleet wezen zoo ik niet even het silhoeët van den heer Cremer had aangegeven. Men ziet hen nooit alleen; ze zijn altijd in elkanders gezelschap. Even dus slechts aangestreept! - Een sterke, ferme man, met rood haar en roode bakkebaardjes, altijd bedaard, in een onovertrefbare leukheid van bewegingen; een kalm, stil gezicht, waarin zelden een spier vertrekt, en dat de sporen draagt van de rust eener onbekommerde levenswijze: afgevaardigde voor Amsterdam, in de kracht zijner jaren, direkteur der Deli-Spoorweg-Maatschappij, kan honderd
| |
| |
jaar worden; man van studie en zaakkennis, en bezit autoriteit in Koloniale aangelegenheden. - Deze twee afgevaardigden zijn groote vrienden, loopen altijd samen, sporen samen, lachen samen en hebben dezelfde vrienden en vriendinnen, die wel eens in de presidentsloge de zitting komen bijwonen, en die zij samen gaan komplimenteeren.
Verander de kleur der haren van den heer Lieftinck in grijs, zet zijn leeftijd op zestig jaar, en ge hebt.... den heer Blussé! Dezelfde krans van uitstaande haren rond den schedel, hetzelfde kinbaardje, dezelfde stoerheid, rondborstigheid en jovialiteit! De heer Blussé is de Lieftinck van drie kwart eeuw, en de heer Lieftinck is de Blussé op zijn vijf-en-der-tigste jaar!
|
|