ten, een klein, spitsig mannetje op, met een rond schedeltje, dat door dun, grijzend haar half gedekt wordt, en die met een stille onverschilligheid, zonder inleidende frasen, zijn redevoering dadelijk aanvangt. Zijne oogen liggen diep in, ter weêrszijden van een korten neus, die van onderen een weinig opgewipt wordt, terwijl zich aan het benedeneinde van het gezicht een kort kinbaardje bevindt, dat zijne kaken naar voren schijnt te doen komen, als ware de mond in een nijdigen hap dicht gedaan. En met een droge zuinigheid van gebaren, strak vóór zich ziende, zonder effekt-emfase, met nu en dan een blik op een papiertje met aanteekeningen, brengt hij zijne korte zinnetjes met hortende schokken uit. Op een ironischen toon, die af en toe in een slepende hatelijkheid de zinnetjes voorttrekt, of één woord vooruitsteekt als een prikkenden priem, om dan weêr in een opeenvolging van korte, vlijmende, scherpe vraagjes een rij aanvallen te wagen, vervolgens eensklaps af te zwenken en van een andere zijde zijn slachtoffer te bespringen, en hem met ronde, harde, bijtende woordjes te behameren en te stompen, trekt hij met nerveuse, kloeke stapjes recht op zijn doel af. Hij is hatelijk, sarkastiesch, en scherp als een parlementair stekelvarkentje, dat nergens aangepakt kan worden, en overal prikt. Met een valsche vroolijkheid, die lachjes op de gezichten wringt, een vernuftige scherpzinnigheid van argumentatie, die slechts één kort, blazend lachje kan opwekken, en een diepdoordringende, komische ironie, die lange vroolijkheden doet onstaan, bijt, hapt, slaat, prikt en stompt dit kleine figuurtje van zich af. Zijne korte, venijnige zinnen vallen als druppels vitriool op de argumenten zijner tegenpartij, waar zij onmiddellijk gaatjes uitvreten, en vlijmende