| |
| |
| |
V.
F. Domela Nieuwenhuijs.
In een der nieuwe buitenwijken van den Haag is de zaal ‘ Walhalla’, het vergaderlokaal van de sociaal-demokratische partij, gelegen.
Op Zondag-ochtenden of avonden, wanneer de kerken vol menschen stroomen, schijnt het dat achter de gewone huizenrij zich dáár ook een kerkgebouw bevindt, want groepjes mannen, vrouwen en jongens trekken een poort binnen, die onderin een woonhuis is aangebracht, en die over een plaatsje waaraan de socialistische drukkerij ‘Excelsior’ gelegen is, toegang verschaft tot de St. Pieter der sociaal-demokraten.
Dat is het walhalla van Domela Nieuwenhuijs, zijn aardsch Eden, zijn Parlement en zijn kerkgebouw. Daar ook kan men hem in zijn kracht en roem aanschouwen. Staande in een soort van katheder, als afkomstig van een binnenstadsch Nutszaaltje - tegenover een opgepropte hal, waarin een stinkige damp van vuile kleeren, vieze lichamen, onzindelijke hoofden en smerige bekken hangt: een half staande, half zittende massa
| |
| |
vol brutale koppen met nijdige sikken, pruimende wangen, oproerige oogen, norsche rimpels, op elkaêr geklemde tanden, en terwijl hier en daar een dameshoedje van een heerendienstmeisje of een burgerluisnaaistertje er een vroolijken schreeuw van kleuren tusschen gooit - troont Domela Nieuwenhuijs als de Verlosser der onderdrukten, de Heiland van het proletariaat, de Gekruisigde van zijn sociaal geloof.
Zijn verschijning alleen is al voldoende het auditorium in verrukking te brengen; handgeklap breekt uit de menigte los, kreten van opgewondenheid, brullen van verrukking. En met een geaffekteerde kalmte, een olympische rust in de oogen, een soort van eerwaardige zekerheid van bewegingen, begint hij zijn publiek toe te spreken. Allen staren naar dien imitatie-Jezuskop, met zijne lange haren uit het voorhoofd naar achteren gekamd en neêrgolvend in den nek, dien would-be Jezusbaard, en de diep inliggende oogen, waarop een schaduw der oogkassen neêrvalt, en die herhaaldelijk tevergeefs beproeven vonken van verontwaardiging te schieten. Een lang, mager lichaam met smalle schoudertjes, als toebehoorend aan een familie van borstlijders, draait en wringt en slingert in den katheder heên en weêr, zalvend met de armen, dreigend met de vuisten, beukend op den zijkant. Uit zijn wijze van voordragen valt de ex-dominé nog gemakkelijk te herkennen: het galmende, zalvende en predikende gedreun van den kansel doet hij ook door de zaal zijner staatkundige proselieten klinken! Zijne redevoeringen zijn een raar mengsel van een vervelenden preektoon, een bijtend sarkasme, een ophitsend revolutionnarisme een afbrekend cynisme en een lang gesleep van platte paradoxen.
| |
| |
Domela Nieuwenhuijs heeft meer het voorkomen van een profetiseerenden prediker, dan van een demokratischen voorvechter. Hem ontbreken de breede borst, de machtige schouders, den stierenkop en de donderende stem van den waren volksleider, die op pleinen en in straten een razende en tierende menigte aanvoert, die met zijne vuisten evenveel eerbied inboezemt als met zijne woorden, en in wien het volk niet alleen den profeet en den martelaar huldigen kan, maar ook een van huns gelijken, die desnoods bovenop een barrikade stormen zal, met de roode vlag in de hand, en met bulderende stem zijne bevelen door de lucht donderend.
Maar Nieuwenhuijs is een dier revolutie-helden, welke de opstanden binnen de vier muren aanhitsen en voorbereiden: een Asmodée met de pen, maar een Jan Salie met den degen. Van hem gaat de organiseerende en administreerende kracht zijner partij uit; hij geeft aan, en anderen voeren aan; hij predikt het Hooger-Onderwijs in zijn vak, maar de schamele kweekelingen der Lagere school worden de mannen van de daad.
Wanneer men uit zijn uiterlijk den aard zijner sociaaldemokratische redevoeringen zou willen opmaken, dan zou men - zijn dweepend, zacht, krachteloos uiterlijk aanziende - meenen uit zijn mond de geloofsbelijdenis van een blauw idealisme te zullen hooren, van voorspiegelingen, die in gepameerde verrukkingen wegzinken, van trillende aandoeningen vol liefelijk bedrogen levensvreugde, van een onpraktiesch sentimentalisme, en de stichting van een hemelrijk op aarde, in nabootsing van den dichterlijken Jan van Leyden. Men zou verwachten zijn toehoorders te zien stil worden, te verstijven in een inwendig, hoopvol sentimentalisme, om einde- | |
| |
lijk los te barsten in een donderend anthoesiasme, met oogen vol zachte opgewondenheid, en met bevende lippen, die een woord van genotvolle hoop willen stamelen.
Maar niets van dit alles! In plaats van zijne hoorders in verrukking te brengen, prikkelt hij ze tot een nerveus ophitsing. Zijne woorden steken, knijpen, schrammen en striemen; ze bijten uit als druppels vitriool, doen pijn, vreten uit op iemands naam of op de behandelde toestanden. Het publiek geraakt langzamerhand in een kwaadaardige opgewondenheid; de nijdige hartstochten van een afgunstig proletariaat worden overspannen tot eene vernielzuchtige woede. Domela Nieuwenhuijs laat hen - door zijne sarkatische paradoxen, zijn minachtend cynisme, zijn strijdenden revolutiezin, - de vingers trillend samentrekken, de vuisten ballen, de oogen gloeyen en de lippen doen beven; een nerveuse onrust maakt zich meestal van zijn gehoor meester; het vuile schuim komt op hunne oproerige geesten bovendrijven, en al het valsch-kwaadaardige, het gemeen-afgunstige, het laag-hebzuchtige, dat in de gemoederen van een armoedige bende domme sukkels, luye leegloopers en verdwaalde heethoofden aan het roeren te brengen is benevelt hun gebrekkig onderscheidingsvermogen, hunnen misleiden waarnemingszin. En zij verlaten de samenkomst in een staat van gevaarlijke opgewondenheid, nijdige overprikkeling, ontevreden, onrustig, klaar om bij het minste incident schreeuwend en tierend de straten af te loopen met steenen in de hand, een oproerkreet op de lippen en een verbijsterende dwaling in den geest.
Daverend applaus begroet zijne redevoeringen; toejuichend
| |
| |
klinken kreten van alle zijden; mannen, vrouwen en jongens bulken hem met verhitte wangen toe. En de oogen van dit ongelukkig proletariaat zien in hem hun God, hun Gekruisigde en hun Profeet.
Zoo is de sociaal-democratische redenaar van het Walhalla.
En nu de afgevaardigde van Schoterland in de Tweede Kamer.
Op de buitenste rij links zit Domela Nieuwenhuijs geheel alleen op een bankje voor twee personen bestemd, met de armen gekruist op de borst, en leunend achterover in eene nietsdoende houding. Overal praten de leden samen, naast hem, van voren en van achteren; er wordt gelachen, geloopen, geschreven; koeranten worden gelezen en briefwisselingen bijgehouden; een gezellige drukte heerscht tusschen de leden onderling.
Maar verlaten, gemeden, wordt de socialistische aanvoerder aan zijn lot overgelaten; niemand neemt notitie van hem; men gaat langs zijne zijden heên zonder hem te groeten. Stom, als een miskende grootheid, zondert hij zich in zijn stilzwijgendheid af; ook hij tracht niet met zijne medeleden in aanraking te komen, en slechts bij hooge uitzondering ziet men een Goeman Borgesius of een Lieftinck even naast hem neêrzitten, kennelijk slechts een gesprek over parlementaire zaken met hem voerend. En zijn zij opgestapt, dan zinkt Nieuwenhuijs weêr in zijn geïsoleerde sprakeloosheid terug.
Zijne parlementaire redevoeringen zijn over het algemeen veel bedaarder, bleeker en kleurloozer dan zijne demokratische aanhitsingen. De bekende verwijten en grieven, honderde malen in ‘Recht voor Allen’ en op publieke samenkomsten uitgeschreeuwd en herhaald, worden ook hier door hem op den voorgrond
| |
| |
geschoven; maar door de tegenstelling der omgeving, te midden van een tamelijke onverschilligheid der Kamer, een koude stilte onder de weinige toehoorders, klinken zij in deze parlementaire vergadering grotesk, dol, verdwaald en schuchter in hun ongewoon milieu; zijne sociaal-demokratische idealen hebben daar iets pyramidaals, iets ongehoords, en menigmaal gaat er onder de leden een stoppend en uitlachend ‘Ooooo!’ op; of de Voorzitter valt den afgevaardigde uit Schoterland met de nuchtere opmerking in de rede, dat hij zich in zijne uitdrukkingen te matigen heeft, of dat hij hem verzoekt zich niet in uitweidingen te verliezen, maar zich bij het aanhangige onderwerp te bepalen.
De kanseltoon, die hij in de Tweede Kamer ook wel eens aanslaat, maakt geen indruk; zijn oratorische beeldspraak is banaal, ontwricht, vol oude gemeenplaatsen, kwasi-geleerd door een stroom van aanhalingen uit allerlei bekende en onbekende geschriften; hij imponeert volstrekt niet, verstaat de kunst niet zijne hoorders te boeyen en op het einde zijner redevoering is zijn gehoor tot een minimum geslonken.
Onder een verveelde stilte en een gelukkige herademing der Kamer zinkt hij in zijn bankje neêr.
Verwacht het publiek, dat Domela Nieuwenhuijs over eenig wetsontwerp het woord zal voeren, dan zijn de tribunes dicht bezet. Men is op schandaaltjes belust, hoopt op nijdige interrupties, oproerige tooneelen, kortom op een pikante zitting. Toch loopt alles in de volmaaktste orde af; eenige zijner aanhangers onder de tribune-bezoekers worden, wanneer zij teekenen van instemming of goedkeuring geven, door den Voorzitter met verwijdering bedreigd; men lacht
| |
| |
eens schamper, haalt de schouders op, houdt zich zijne overdreven eischen voor gezegd, en de parlementaire tijd, dien hij in beslag heeft genomen, is nog nooit bij machte geweest aan een politieke kwestie of een belangrijk debat een ander aanzien te geven.
Zijn aanwezigheid in de Kamer, zijn langer of korter lidmaatschap, zal geen dagteekening in de staatkundige geschiedenis van ons vaderland worden. Zijn persoonlijkheid, zijn gebrek aan individueele belangrijkheid, de afwezigheid van eene imponeerende, geestelijke overheersching over zijne omgeving doen in ons parlementair leven Domela Nieuwenhuijs niet hooger stellen dan het gros zijner medeleden; hij steekt niet boven hen uit, maar is ook niet minder.
Hij is iemand met groote werkkracht, volharding, eerlijke overtuiging en vol opoffering voor zijn zaak; hij verdient om die redenen in meerdere mate dan vele zijner kollegaas onze belangstelling, en zeer zeker een betere en waardiger behandeling van vele der burgermannetjes uit de Tweede Kamer. De wijze, waarop zijne medeleden hem bij zijn entrée in de Vergadering ontvangen hebben, het hem in replieken toespreken als ‘de afgevaardigde van Schoterland’ met weglating van het traditioneele ‘geachte’, zijn kinderachtige speldeprikken alleen van een troep zelfingenomen bourgeois te verwachten.
En het schijnt wel, dat de parlementaire Voorzienigheid ook in dit opzicht voor een sprekende tegenstelling heeft willen zorg dragen. Want niet ver van deze stille, magere, energieke figuur, vol gewilde bedaardheid, vinden wij in de Kamer een klein, dik ventje met een enormen buik, als van een biertapper uit een Duitschen kneip, een pedant gezicht, vet van
| |
| |
domme zelfingenomenheid, met twee baardkotelletjes op de wangen en met zijne burgerlijke welgedaanheid op twee kleine beentjes rondwaggelend. Het is Dijckmeester, het prachtigste type van het aanmatigende kapitalisme, en der binnenstadsche bourgeousie!!
|
|