| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
In een dergelijke houding had ze gedurende het afgeloopen jaar herhaaldelijk liggen nadenken, om door pijniging voor haar zelve tot klaarheid te komen over onzekerheden en weifelingen, die haar afgetrokken en stil maakten.
't Was begonnen na den dood van haar moeder; met buiïge ongedurigheid, in verandering zoekende stemmingen, had ze zich in haar rouwtijd veel afgezonderd, in een vluchting van de drukte der menschen. Ze was als een gewond diertje, dat een stil plaatsje opzoekt, om alleen te zijn met zijn pijn.
Men schreef 't toe aan een groot, overweldigend verdriet; men geloofde, dat zij zich den dood van haar moeder erg aantrok, en men scheen algemeen verbaasd, dat dit haar zoo had aangegrepen. Maar zij sprak tegen niemand over hetgeen in haar omging, in een delicate eerbiediging van de plechtigheid harer gevoelens; zelfs aan Frits had zij er niets van laten merken, en deze was ook te veel buitenshuis en te druk geoccupeerd met openbare zaken, om veel acht te slaan op haar stille buien.
Haar moeder was toch een lief, best, braaf mensch geweest; ze had nooit iemand kwaad gedaan, tenminste niet met opzet, en als 't wèl eens gebeurd was, dan had het toeval, een samenloop van omstandigheden, daaraan schuld.
| |
| |
Vijanden had ze niet bezeten. Wie had ook zoo'n goeje vrouw kunnen haten? En godvruchtig was ze ook geweest, haar heele leven lang; ze had gebeden tot haar laatste oogenblik.
Toch had dit niets geholpen, tóch had men haar laten doodgaan, en was zij zonder moeder achter gebleven, met verdriet, veel diep en schokkend verdriet. Waartoe al dat goeds en die vroomheid dan? De goede menschen moeten toch ook sterven, evenals de slechte, en hun goedheid wordt dus niet eens bizonder beloond! Die man van Françoise bijvoorbeeld, die zoo slecht voor zijn vrouw geweest was, en nu met een andere leefde, moest heel gelukkig zijn naar men zeide, en rijk ook, en zou dus ook sterven in welgesteldheid en omringd door dokters en menschen! Wat was nu het nut van het liefhebben der menschen? De meesten waren slecht, ja haast allen, en er waren maar zoo weinig goeden, o, je kon ze wel rond je in het leven met den vinger aanwijzen.
En de dood dan? Die nam zoowel de goeden als de slechten mee; die deed geen keuze, scheen geen onderscheid tusschen goed en kwaad te kennen; voor hem was alles gelijk, of je als een braaf mensch of als een slecht mensch geleefd hadt, ja, hij gaf soms niet eens een voorrecht aan de goeden, door ze wat langer te laten leven, want juist die weinigen werden dikwijls 't eerst weggenomen, terwijl veel slechten heel oud werden. De dood koos dus niet en nam maar weg wat hem 't eerst onder de hand kwam, zonder systeem, grijpend in de dichte menigten met gesloten oogen, knijpend, brekend, doodend, als een werktuig zonder onderscheidingsvermogen.
Maar wat was de dood dan? Had hij een hoogere betee- | |
| |
kenis? Of was 't niet anders dan een gewone opruiming, een schoonmaak, een decimeering van volksmenigten, waarbij geen regel, geen consideraties werden gebruikt? 't Hing dus ieder mensch boven het hoofd, om op een goeden dag te worden weggehaald uit zijn omgeving, juist dáár waar hij 't moeilijkst gemist kon worden en waar hij nog heel veel goed kon doen voor zijn medemenschen, wanneer hij wat langer had kunnen blijven leven.
Als dát waar was, en alles scheen ten gunste van die waarheid te pleiten, dan was de dood een onding, zonder administratie, die den mooien geluksbouw der menschen met zijn domme doelloosheid kon omverwerpen, zoowel alles wat zij al had trachten te doen door haar goedheid, als wat zij mogelijk in volgende jaren nog van plan mocht wezen te doen. En als 't zoo met de groote zaken in het leven gesteld was, werd 't de vraag, of 't wel nut kon hebben plannen te maken, zich voor te nemen om goed te zijn, iets op te bouwen met 't oog op de toekomst? Want zoodra als men goed op streek meende te zijn, het plan van zooveel moeite en goedheid bijna voltooid zou worden, kon de dood met zijn grooten zwaaiarm komen en alles omver gooien, stuk trappen en je zelf meenemen!
De mensch werd op die manier een werktuigje, ook zonder doel, iets dat gemaakt en gebroken werd zonder systeem, een afhankelijk wezen van een onbevechtbare macht, een niksje, dat door een grooten voet door de wereld werd geschopt. Waar bleef je wil van zóó te willen en niet anders? Waar ging je goedheid naar verloren? En al het werk van voorgaande menschen?
Jeanne stond met haar klein, rond lichaampje schouder ophalend tegenover dien zwarten dood. Ze begon, nu ze
| |
| |
eenmaal diep had doorgedacht, zich zoo klein, zoo hulpeloos, zoo zonder nut te gevoelen. Zij of een ander dat was immers precies hetzelfde! De dood zou haar evenmin bizonder aankijken als hij zooveel duizenden menschen vóór haar gedaan had, en haar ook ineens kapot maken, als hij bij toeval eens in haar buurt kwam. En waarom, wáárom? Wat was dat toch dom, dat je met je verstand niet door dat geheim kon heendringen!
Toen kwam er een vrees in Jeanne; ze raakte in een stemming van dierlijken, redeloozen angst. Ze wilde niet dood, ze wilde zich nog niet laten weghalen, ze kon zich niet aan de kans van een plotseling dood-gaan, morgen of overmorgen of de volgende week misschien, vereenigen. De saprijpe gezondheid van haar hard, sterk lichaampje dreef in roode stroomen een levensverlangen naar haar hoofd, een vasten, zich voorgenomen wil om te zullen, te moeten leven. Maar bang voor den onzichtbaren, onafwendbaren dood wist zij in een radeloozen, laffen angst niet wat te doen. Ze zou zich hebben willen verbergen om zich ook onzichtbaar, onvindbaar te maken; om een hoek had ze willen gaan staan, om den dood te laten passeeren; de aarde willen openkrabbelen met haar nagels, om een kuil te graven, en in te gaan liggen en de aarde weder over zich te halen; in een groot zwart woud had ze onder de afgevallen blaren willen wegkruipen; onder in een mijngang op haar knieën zich willen samenklonteren tot een hoopje zwart, mededuister. Maar niets was haar te geheim, te veilig, te uit den weg genoeg, want overal begreep ze toch de aanwezigheid van dien indringerigen dood, die haar daar zeker ook wel vinden zou.
Dan sloeg ze beide handen tegen het gezicht, en met
| |
| |
de ellebogen op de knieën, het hoofd voorover, begon ze langzaam te snikken uit een moedeloos, bevend lichaam, met tranen die ze warm voelde biggelen langs haar wangen en langs haar lippen en kin neerdroppelen. Haar hals en schouders, zonder de fiere, vierkante dracht van vroeger, waren pijnlijk samengetrokken, en de kleine schokken, die haar vrouwenlijfje bewogen, gaven haar de angstrillingen van een mysterieus leed, waarvan zij de oorzaak en het doel niet kende. Ze had er genot van, ze voelde zich werkelijk prettig en verruimd, wanneer ze toegaf aan haar behoefte aan snikking, in groote triestige uitluchtingen, die haar lichaam vermoeiden, haar denken verdoofden.
Indien 't dan langzaam en langzaam in haar tot bedaren was gekomen, ze zich opgekwikt gevoelde door die lekkere huilingen en er een groote, ruime rust in haar hoofd was gekomen, ging zij eenigen tijd later op haar gemak zitten nadenken, zoekend naar een reden waarom de andere menschen nu zoo'n inpressie van afschrikking, van zelfverzorgend egoïsme op haar maakten. En als met een plotselinge schieting van een begripsstraal dwars door haar verstand meende zij, dat de menschen zoo waren om dezelfde reden als zij zich zoo wanhoopig tegenover het leven gevoelde. Hadden zij ook allen geen begrip, dat hun leven moest eindigen in dien dood, dat al het goed en het kwaad scheen te worden gelijk gemaakt door een plons in het doodzwart; dat alle strijd om een goed mensch te zijn toch uitliep op niets, en het wanhopige van een dergelijk gevecht tegen een vijand, die men niet wist waar hij zich schuil hield of wat zijn plannen waren, inziende, zij tot de conclusie gekomen waren, dat indien 't zóó was, men maar 't beste deed 't zich in dien korten levenstijd zoo aangenaam mogelijk te maken,
| |
| |
daar al dat zoogenaamde goed-doen tegenover zijn medemenschen toch geen nut, geen voordeel opleverde!
Daarom, dacht zij plotseling weer met een schrik, denkt Frits mogelijk zóó, is hij zóó, heeft hij dat al lang bij zich zelf besloten, staat hij dáárom zoo aan zich zelf denkend tegenover het leven, zonder iemand kwaad te willen doen, ja natuurlijk zonder opzet. En zoo zijn ze misschien wel allemaal.... Van der Steen, Clara met haar vroolijk gezichtje, Tupken, Steenbeek, neen die dacht niet veel! Betsy, Van Wijk - die heele menschendrom, die rond haar krioelde in het leven, de een den ander op zijde duwend om er zelf te komen, met goede gezichten en hebzuchtige oogen. Zou er dan een heel afzonderlijke gedachtenwereld zijn, waaraan zij nooit gedacht had, waarvan zij het bestaan niet kende? Een kregelige ontevredenheid, een gekwetste geïrriteerdheid vervulde haar tegenover al die menschen, als hadden ze haar al jarenlang voor den gek gehouden, zich anders in 't leven voorgedaan dan ze waren, met huichelgezichten rond haar wandelend.
Terwijl zij er zich tegen-in zette, met denkpogingen om 't uit haar hoofd te praten, worstelend met een idee, dat zich in haar gedachten wilde vastnestelen, was zij eenigen tijd zenuwachtig, kort aangebonden tegen Frits. Haar oude buien van plotselinge bloeddrift, die in haar jeugd zoo erg waren geweest, dat ze er van gestotterd had, schenen weer door haar lichaam te wentelen, met haast onbedwingbare lusten om snel, druk, heftig te spreken, op te vliegen in vuistslaande boosheden, in hoofdschuddende tegensprekingen, tegen Frits, tegen Clara, ja tegen iedereen en alles.
Aha, was het Leven zóó! Had zij 't alleen nog niet begrepen, en al die anderen wèl? Nu, dan zou ze eens laten zien,
| |
| |
dat ze 't nu ook wist, en ook begreep hoe je 't leven beschouwen en behandelen moet! Met moeite bedwong zij zich tegenover haar man, in haar dringende aanvechting om een scène te maken, in de behoefte van een opluchting, om alles uit te schreeuwen, 't maar op goed geluk de wereld in te gillen, 't toe te vertrouwen aan de winden des hemels, die 't hier of daar zouden meevoeren, als zij 't maar kwijt was, als haar lichaam, haar hoofd er maar van ontlast waren. Ze had momenten, dat ze Frits met haatoogen kon aankijken en dat ze hem bij den arm had willen nemen, om hem door elkaar te schudden en hem midden in het gezicht te gillen, dat ze hem nu begreep, o zoo goed begreep, en het leven, ja het leven ook, den schijn van alle dingen, en dat ze nu ook zoo egoïstiesch zou worden, alleen maar denkend aan zich zelve.
Toen kwam op een stillen namiddag het oude Meneertje Van Breukel een visite maken. Jeanne was niet uitgegaan; in haar terugkeerende buien van levensindolentie bleef zij zeer veel thuis zitten, zonder lust om zich te bewegen, zich aan de menschen te vertoonen; en wanneer men er zich over verwonderde, er haar over aansprak, dan was ze blij in haar rouwtijd een argument van verontschuldiging te hebben, dat iedereen accepteerde.
Meneer Van Breukel, moeilijk scharrelend door het halfduister van de kameringang, bang ergens tegen aan te loopen, met zijne kleine goedige oogjes achter den grooten bril en een vriendelijk oud-heeren-lachje om zijn ingevallen mond, bracht Jeanne met zijn opgewekte pratingen uit haar neerslachtige stemming.
- Wel kind, ik was heusch verwonderd je thuis te vinden, met zulk mooi weer.... Maar ik was in de buurt, en
| |
| |
ik dacht, ik zal toch eens bij mijn Jeannetje aanloopen....
Zij bedankte hem met bedaarden, beleefden eenvoud, en zei, dat 't haar speet hem in lang niet gezien te hebben.
- Pardon, dat is mijn schuld niet.... ik heb niet thuis gezeten.... ik heb me overal vertoond.... Maar jij, waar ben jij al dien tijd geweest.... thuis héé? En waarom?
- Och, dat begrijpt u wel.... die rouwtijd, en ik had werkelijk in 't geheel geen lust om ergens naar toe te gaan!
- Asaa, nu zijn we er!, riep hij uit, met bestraffende goedigheid. Ja, kind, daar heb ik van gehoord, je was niet opgewekt genoeg, niet waar? Je was moe en lusteloos.... En daar kom ik je nu juist eens over bebrommen!
Dat mocht hij wel doen; hij kon haar vader toch wel zijn, hij was al lang zoo'n beetje als haar papaatje geweest, toen haar moeder nog leefde! Neen, Frits zou daar niet boos over zijn, die kende hem en had ook te veel aan zijn hoofd om daaraan te denken... Hij mocht dat wel doen. En was nu alleen de dood van haar moeder de reden van haar verdriet geweest?
Jeanne knikte van ja, en keek hem met verwonderde afwachting aan, nieuwsgierig waar het oude heertje met zijne ondervragingen heen wilde.
- Nu knik jij van ja, maar ik zeg van neen! Ja, ik zeg van neen!, herhaalde hij met klem. Natuurlijk heb jij je den dood van je goeje moeder aangetrokken; 't was dan ook een brave vrouw, en ze hield heel veel van je... Dat weet ik, dat weet ik! En je bent er dan ook erg verdrietig om geweest, net als ik, want ik hield ook veel van je beste mama... Maar dát was 't bij jou niet alleen... Knik nu maar weer niet van neen. Ik weet 't veel te goed.
Het oude heertje schoof in zijn geagiteerd spreken meer
| |
| |
naar den rand van zijn stoel; zijn nerveuse tic kwam terug, en met zijn beide vlakke handen wrijvend over zijn bovendijen, stootte hij - snel en liefjes - overtuigend zijn hooge praatwoordjes uit. De twee groote glazen van zijn bril, waar het daglicht van de ramen vlak op kaatste, glommen als twee witte vlekken, en deden Jeanne denken aan den bril van een hooggemutsten goudzoeker in een spelonkig laboratorium, zooals men wel eens op plaatjes ziet. Dit herinnerde zij zich altijd, als zij naderhand nog wel eens aan dit onderhoud dacht.
Maar Jeanne wist later toch niet meer hoe 't eigenlijk gegaan was, den loop van het gesprek, den gedachtengang van het eene punt naar het andere. Wel herinnerde zij zich, dat hij met zeldzame scherpziendheid verteld had, waarover zij zich in den laatsten tijd zoo bekommerde, wat haar hinderde, waarom ze zoo veel thuis bleef en zich zoo geïrriteerd gevoelde.
O, daar deed ze verkeerd aan; dat kwam omdat ze eigenlijk niets van het Leven kende, nooit iets gedaan had aan de hooge abstracte filosofie van het Leven, zooals mannen van studie alleen tijd en lust hebben te doen, en dat een geheim is gebleven, door alle eeuwen heen, voor de vrouwen, en die dan ook zoo dikwijls verbitterd tegenover het groote Bestaan hebben gerevolteerd.
Ja, ja, hij had ook van die buien gehad, toen hij jonger was; dat was al heel, heel lang geleden. Ook hij had op zijn achterste beenen tegen het Leven gestaan, er de vuist tegen gebald, het beleedigd met booze woorden en afschuwelijke bedreigingen. De menschen... en de menschen.... Hij zou maar liever niet zeggen hoe hij hen beoordeeld had. Een hoop egoïsten; allen 't eerst en 't meest denkend aan
| |
| |
zich zelve. Wanhopig, lusteloos, opgekropt van nijd had hij tegenover hen gestaan. Hij geloofde 't toen onmogelijk om al de jaren die nog komen moesten, die vele jaren, nog dertig en veertig misschien, tusschen hen te blijven leven, hij die ook zoo'n behoefte had gehad aan liefde en genegenheid van zijn medemenschen.
- En kijk me nu eens aan, Jeanne!... Nu ben ik een vroolijk, opgeruimd oud-heer, niet waar? Ik ben bekend om mijn optimisme, mijn opgewektheid in gezelschap... Ze gelooven van mij niet, dat ik ernstig, heel ernstig zijn kan... Ze vinden mij een luchthartig oud mannetje, dat aardig oude geschiedenisjes vertellen kan in gezelschap, is 't niet?... En ze schijnen niet te weten, dat er hier - en hij tikte met de hand tegen het voorhoofd - een heele filosofie schuilt, een heel compleet stelsel, dat mij erg gelukkig heeft gemaakt.
Toen ging hij voort met vertellen, zich opwindend als door het prettig vooruitzicht van een nieuwe bekeerling te maken, sneller en sneller wrijvend met zijn vlakke handen langs zijn bovenbeenen.
Hij zou haar zeggen hoe 't kwam, dat de meeste menschen op hun dertigste jaar een periode krijgen, dat zij zich ongelukkig en ontevreden gevoelen... Dat kwam, omdat zij zich zelve niet geleerd hadden de werkelijkheid te zien en te accepteeren; vooral bij vrouwen was dat het geval, ja vooral bij haar, en meestal nog op vroeger leeftijd... Kijk, op jonger leeftijd had men 't met zijn lichaam en met zijn hoofd zoo druk, nieuwe impressies, nieuwe toestanden, altijd veel menschen om je heen, gesjouw, drukte van trouwen, kinderen, reizen, diners, komedies, jeugd, de groote malle molen van schijn en eigen occupatie. En dan heb je geen tijd om de menschen en de zaken eens te bekijken zooals
| |
| |
ze werkelijk zijn, je hebt je er allerlei verkeerde voorstellingen van gemaakt en je weet niet, dat er een evolutie in alles rond je bestaat... Maar tegen je dertigste jaar is je verstand gerijpt, komt er een rust in je leven, een bedaring van drukte en opgewondenheid van veel en snel doen; nu heb je een aandrang om eens te gaan nadenken, 't een en ander op zijn plaats te gaan zetten in je hoofd, zaken en menschen te combineeren, en dan vin je om te oordeelen nog slechts je opvattingen van veel vroeger terug...
Met een soort van smartelijke eenvoudigheid sprak hij:
- Zie nu 's, op een zekeren dag, ineens, zonder dat ze weet hoe of waarom, gaat een getrouwde vrouw een vergelijking maken tusschen haar man van vroeger en van nu. En wat wonder, zij vindt hem veel veranderd; hij is zoo oplettend niet meer als vroeger, spreekt zoo lief en vragend niet meer, maar heeft zijn booze buien, is uithuizig en wie weet wat al meer... En de eerste gedachte van die vrouw is, dat 't háár schuld zal zijn, en ze loopt naar een spiegel, bekijkt zich, maar vindt, dat ze er nog knap en aardig uitziet, meer dan genoeg om een man te blijven bekoren... Ja, want de meeste vrouwen denken, dat ze alleen een man door haar uitwendigheid kunnen vasthouden... Nu, en als ze dan meenen er nog goed uit te zien, dan schrijven ze natuurlijk de buien, de uithuizigheid, aan den man toe, die alleen maar aan zich zelven denkt. O, 't is een egoïst... En zoo gaat 't met de vrienden en kennissen ook; deze trouwt... o, een heel goeje vriendin uit haar jeugd... en komt haar na het huwelijk weinig meer opzoeken; die gaat het land uit en laat na het eerste jaar niets meer van zich hooren; een ander beweert dat haar kinderen mooier zijn dan de jouwen; en weer een ander
| |
| |
doet weer iets anders... en dan sta je onmiddellijk met je woord klaar: egoïsten!
Goed, egoïsten, best, hij accepteerde het woord. Egoïsten, maar dat waren wij allemaal, zoowel zij, die wij er van beschuldigden, als wij zelve! Ja, wij zelf ook! Wij ook zochten gelukkig te zijn, evenals die anderen, maar ieder op zijn manier: de een door haar kinderen mooier te vinden dan die van een ander, de tweede door veel bij haar man en kinderen thuis te zitten en je na haar huwelijk weinig meer op te zoeken, en een derde weer op een andere manier... Jeanne ook, en op háár manier! En die manier was juist heelemaal verkeerd. Dáár kwam 't op aan: zij zocht het geluk in andere menschen, in hetgeen andere menschen op haar op en in haar afspiegelden, en zij moest juist omgekeerd handelen en haar geluk vinden in hetgeen uit haar zelve op andere afspiegelde - zij moest het verkrijgen door Zelfgeluk!
En met een stem, die meer en meer in de emphase van een dweping overging, predikte hij zjjn theorie van Zelfgeluk. Probeer eens, met eenigen goeden wil, iets goeds te zoeken en te vinden in je medemenschen; als 't er niet is, veronderstel 't dan maar. En dat veronderstelde goed doet je al zoo'n persoon een weinig meer lief hebben. Er kwam wel een weinig zelfsuggestie bij, maar als je rein van gemoed bent, als je je zelf gezuiverd hebt van allerlei kwade bijbedoelingen, dan ging het goede supposeeren in je medemenschen veel gemakkelijker. Hij drong aan op een concentratie van al je gevoelens in een weggeving aan andere menschen, een soort van Egoïsme van Zelfgeluk: maar 't was een nobel, edel, belangeloos Egoïsme, waardoor je alle menschen veel toegevender, beter en hooger beschouwde.
| |
| |
Wanneer je dan eenmaal al die eigenschappen in de menschen rond je meende te gaan zien, wanneer je dacht dat ze zoo waren, dan voelde je je zelven ook pleizieriger, gelukkiger, en op 't laatst hadt je een impressie van tevredenheid en geluk over je, die je uitsluitend aan je eigen te danken hadt. Je waart als een zon, die geen licht ontvangt, maar afgeeft - je straalde geluk uit, uit je zelven, op anderen, en dat kaatste weer op je eigen terug en gaf je den indruk van geluk.
Hierin lag de hoogste opvoering van je eigen-ik, de apotheose van het Egoïsme: zelf gelukkig willen zijn en worden, door anderen ook gelukkig te maken. Ja, 't was waar, je maakte anderen gelukkig met een bedoeling, uit berekening, uit belangstellende speculatie, namelijk om 't zelf ook te kunnen worden, maar op die manier profiteerden je medemenschen er toch ook van, en als meer menschen zoo iets deden, dan zou het geluk met handenvol over de wereld worden uitgestrooid, als een grooten wonderoogst van blijdschap, van verheerlijking van al het menschelijke in den mensch.
Dat onderhoud had een grooten indruk bij Jeanne nagelaten. Bij haar luistering gaf de gepijnigde kracht van haar naar leven en geluk hunkerend lichaampje gelijk aan Van Breukel's filosofie: ja, 't moest zoo zijn, 't kon niet anders; ze voelde de waarheid er van in zich. De nog lang niet uitgeputte activiteit van haar rijp, hard, gezond leven liet zich nu niet meer onderdrukken door de neerslachtigheid van haar geest; ze verlangde bezigheid, beweging, drukte, arbeid. Er kon niet worden stil gezeten er was nog zoo veel te doen. O, er was nog zoo veel te doen! En daar moest zij aan meehelpen, evenals ieder mensch; met inwendige gedachtenduwen werd zij vooruit gedreven, om met het hoofd vooruit in dat Leven
| |
| |
te stormen, er met open armen in te vliegen, te nemen met armenvol de menschen, die lieve goede menschen, die toch zoo kwaad niet waren, en ze aan haar hart te drukken, totdat haar kloppend lichaampje er van barsten zou. Want ze had nog zooveel tegen hen goed te maken, nu zij ze zoo verkeerd verdacht en beleedigd had, al die wezentjes, die stukjes Leven, die haar zooveel geluk zouden kunnen geven.
Zie je nu wel, dat ze gelijk had! De menschen waren zoo kwaad niet, zulke egoïsten niet! Dat kwam alleen, omdat zij ze zoo met haar eigen gedachten gemaakt had, dus door haar eigen slechtheid, doordat ze haar eigen onreinheid van gemoedsleven in en op hen gesupposeerd had.
Maar nu wilde ze doen wat Meneer Van Breukel haar had aangeraden. En in een heerlijke mijmering, achterover in haar stoel, de handen gevouwen achter het hoofd, de oogen dwalend langs het plafond, riep ze in haar verbeelding al de menschen, die ze kende, voor zich op. Eerst Frits met zijn goedigen eenvoud, zijn ongewilde nonchalance; Suze met haar half dichtgeknepen oogjes en weeke aanhankelijkheid; Mevrouw Van Wijk met haar voedenden boezem voor veel kinderen en ferme hartelijkheid; de petillante Clara met haar driftig bovenlipje en frissche liefheid; Steenbeek met zijn rood hoofd en lompe goedigheid; en toen Tupken, Betsy, Kinsbergen, Van der Steen en al de anderen. Met een gewilde zoeking ging zij denken aan al het goede in die personen, in den een dit en in een ander weer wat anders, op zij zettend al hetgeen haar wel eens in hen gehinderd had, ze langzamerhand makend tot een gezelschap van beste, lieve, hartelijke wezens; en ze keek met haar half gesloten gedachten deze menschen aan in een vergoelijkend waas, zooals ze ook wel eens met haar half dicht geknepen oogjes
| |
| |
door den schemer der haartjes de wereld rond haar in eentonige, flatteerende imaginatie gezien had.
Dan vond ze 't prettig in zich zelve die menschen zoo te supposeeren, met een tevredenheid als kwam ze pas uit een gezelschap van brave, rijke, eerlijke lieden, waarin ze zich op haar gemak gevoelde. Ze dacht: er zit geluk in zóó te doen, zóó te denken, zóó over de menschen te fantaseeren. Zie, waren ze nu ook maar zoo in werkelijkheid, kwam ik ze morgen nu zoo maar tegen! En ze dacht wéér zoo, ze bleef zóó doordenken, telkens en telkens, door een rilling voor de werkelijkheid in die richting met stompen in den rug voortgejaagd.
Ja, er zat veel meer geluk in; dat merkte ze. Op haar gemak, rustig, bedaard voelde zij zich in die oogenblikken tegenover het Leven, met de protectie van al die goede menschen om zich heen. Uit een benauwde lichaamsvrees om weer zoo gepijnigd, zwaar, wanhopig over die wereld rond haar te gaan denken, ging zij voort in die geluksimaginatie, prettig, warmpjes, als een kind dat zich in een gezellig hoekje vastnestelt.
En de oorspronkelijke goedigheid van haar karakter, de verliefdheid van haar eigen wezentje, ontwikkelde zich weer met een toovergroei. Ze begon zich werkelijk zóó tegenover het Leven te plaatsen, haar eigen Ikgeluk van braafmenschelijke vergevensgezindheid bracht alles in haar omgeving onder haar uitstraling van ferme, innige, poezelige goedheid. Ze nam zich voor zoo te zullen blijven, zóó, en zóó alléén; geen kwaad meer te denken van andere menschen, maar haar Zelfgeluk over te brengen op iedereen rond haar, in een milde, zaaiende geving met blinde hand.
Zoo dommelde bedaardjes, met rustige slapingen, alles in
| |
| |
wat revolutie, drift, ongeduld, tegenstribbeling in haar was. Er kwam één ongerimpelde placiditeit van zieleneenvoud in haar op, één algemeene liefhebbing van al die menschen, één gelukzoeking op ieder gelaat, in iedere handeling. Haar groote blauwe oogen verkregen nu voor altijd een stabiele bedaardheid en een rustigen glans van egaal binnengeluk; de soms nog wel eens opborrelende buien van hereditaire drift schenen ingedikt onder een zware laag van goedig begrip van onnoodigheid; en zelfs haar klein, rond, hard lichaampje scheen aan te dikken in een voedende rust en vermoederende huiskalmte.
Och kom, neen, al die menschen waren niet slecht; 't waren maar kleinigheden geweest, zooals zij ze ook had, en die veel te groote afmetingen hadden aangenomen door haar eigen momenteele overdrijving. Nu kon ze op de diners met belangstellende liefheid zitten luisteren naar het voornaam-onbeduidende geklets van Steenbeek, het ambitieuse gebabbel van Van der Steen, het onbeduidende gepraat van Mevrouw Santhuijzen. Niets irriteerde haar meer, ze maakte zich niet meer boos over de menschen en hun gedoe! Frits kon komen en gaan wanneer hij wilde; de zeurige, dreinige bedilligheid van de meid Marie, die aanmatigend werd van ouderdom, ontlokte haar geen booze terechtwijzigingen meer. Ze kon met een goedig lachje denken aan den ouden, apoplectischen Meneer Kinsbergen, van wien men nog steeds galante avonturen vertelde; toen ze eenmaal iets van Meneer Van Wijk hoorde, ook een vrouwengeschiedenis, en van wien zijt 't in het geheel niet verwacht had, haalde zij er onverschillig de schouders over op, en had wel naar haar vriendin willen gaan, om haar te onderhouden, toen zij een koele, zich nooit uitende verwijdering tusschen de twee echtge- | |
| |
nooten opmerkte. En zelfs als zij nu op straat Miss Clark tegen kwam, met haar geëtireerde aristocratie van trekken en weelderige toiletten, kon zij haar zonder weeë naarheid aankijken, zonder de oogen neer te slaan, met rustige kritiek haar figuur en haar japonnen waardeerend.
En toen het volgend jaar Suze, tot voltooiïng van haar opvoeding, naar België op een Fransche kostschool werd gezonden, bleven de doosmuren van het huis in de Parkstraat over een stukje stil, rustig, dommelig leven staan. De ochtenden saaiden langzaam weg, er klonken geen stappen of stemmen in het huis; Fanny lag bij het vuur in zijn mandje te slapen; in het kleine tuintje, achter de glazen deuren, duikelden de luchtwinden over de heining, en Frits, die 's morgens tegen half-tien al naar het Stadhuis ging, kwam vóór zes uur nooit terug.
Jeanne, aan haar schrijfbureautje bij de tuindeuren, had meestal een paar uren werk; ze moest haar huishoudboeken bijhouden, correspondentie en administratie voeren voor Tesselschade en eenige liefdadige vereenigingen, in wier Bestuur zij zitting had, en aan welke zij zich in haar levensleegheid geheel wijdde, om haar behoefte aan nuttige bedrijvigheid werk te verschaffen. Ook belastte ze zich met het toezicht op het Indische meisje, dat door haar hulp winkeljuffrouw in het depot van Tesschelschade was geworden. Ze schreef vele en lange brieven aan haar dochtertje, vol hartelijke uitstortingen en lieve raadgevingen, in de goedige intiemiteit van twee elkaar liefhebbende jonge vrouwen.
Groote leegten had het Leven rond haar gemaakt, plekken van dood, afwezigheid, verkoeling in haar omgeving open hakkend. Haar lieve moeder dood; Suze weg; Steenbeek naar Indië voor eenigen tijd; Clare en Tupken op 't punt van te
| |
| |
trouwen en naar een garnizoen in Limburg te vertrekken; Marie van Wijk en haar man in belangzuchtige overeenkomst samenwonend om de kinderen, zonder de intieme huiselijkheid van vroeger; Meneer Van Breukel half blind en hoogst zelden meer in gezelschap komend; Betsy de Hoop in stilte geëngageerd, met het plan het volgend jaar te trouwen en buiten te gaan wonen: het geheele, oude, lieve verband der personen en toestanden van vroeger door elkaar geworpen, verbrokkeld, gehavend, verwrongen door de vuistknijpingen van het Leven, sterk, gespierd, wreed staande boven het kleine gedoe der menschpoppetjes, die door elkaar werden geslingerd met handenvol, tegen elkander gekwakt met pijnlijke botsingen.
Frits en Jeanne, in hun veilig, rustig, rijk levenshoekje, buiten het gedrang der trappelende menigten, drongen zich in hun zwijgend begrip der gezamenlijke belangen, gezellig tegen elkander aan, jong, krachtig, gezond, met een groote, lange diepte van toekomst vóór zich, als nuttige menschen in hun stadsmaatschappijtje weldoend, werkend voor anderen, in hun vereeniging zonder passie nu, van goede kameraadschap, te midden van den prettigen uitkijk op de weerspiegeling van hun zelfgeluk.
|
|