| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Jeanne liep met bezige zoeking door den grooten ontvangsalon. De kroon droeg een struik van gele waaiervlammetjes, en aan weerszijden van den spiegel brandden bouquetjes van kaarsen, die hoog uitgepluimd stonden, met soms een kleine slingerachtige trekking aan het uiteinde. Haar kleine voeten stappelden in de zachte wol van het Deventer tapijt, en van haar lijf, half ontbloot in de groote openingen van haar toilet, ruischte een zacht gekraak der corsage en een suggestief geritsel van intieme kleeren.
Het was hun eerste officieele diner, dat zij na hun rouwtijd gaven; zij openden vandaag hun salons weer, in de herlevende behoefte van menschendrukte om zich heen.
Frits was juist binnen gekomen, gekleed voor het diner, in rok en witte das.
- O, neen maar, Frits, wat zie je er uit. Kom nu toch eens even hier.... Zoo kun je niet blijven loopen.... Zie zoo, buk je nu wat; je bent zoo groot, ik kan er haast niet bij.
Ze verschoof zijn witte das, die schuin was komen te zitten en stopte een lus in, die achter uit zijn rokskraag stak.
- Ik heb me ook zoo in de haast moeten kleeden, verontschuldigde Frits zich. Die vergadering heeft van middag weer zoo laat geduurd; ik ben niet eens tot 't einde kunnen blijven, en toen was 't al half-zes....
| |
| |
- Wat voor een vergadering?
- Van de Tjimanna-maatschappij; gelukkig was 't niet ver af, in Diligentia.
- En hoe is 't met Steenbeek afgeloopen?
Frits maakte een vaag gebaar in de ruimte, als van iemand die in zijn huis de zaken van buiten niet meebrengt.
- Ik weet 't niet; ik ben niet tot 't einde gebleven.
Daarna snuifde hij eenige malen snel de lucht op, en zei met het hoofd knikkend:
- Wat ruik je heerlijk vandaag... heerlijk... en je ziet er zoo goed en opgewekt uit.
- Kom, heusch, meen je 't!
Hij ging een paar stappen achteruit, bekeek met begeerige blikken de naaktheid van haar borst en armen, en knikte goedkeurend, met langzame buigingen van het hoofd.
- Keurig, hoor, keurig!
Haar volle hals en vleezige borst, rondjes en hard, barstten open in de decolletage van haar gespalkt toilet; in een smakelijke vertooning van een rijp, goed geconserveerd lichaam, vol kern gezond, actief leven, gezelligjes als van een lief, apetissant moedertje, kwam het blank van het naakt uit het lila satijn te voorschijn. Ze was in het afgeloopen jaar rustiger van lichaamslijn geworden, waar de jeugddrift scheen uitgemoederd te zijn, boller, zwaarder van val langs buste en heupen. En ook in haar groote blauwe oogen was de rust van een stabiele bedaardheid gekomen, met een placider glans heel in de diepte, als heel diep uit haar innigste wezen: groote oogen, die trouw en goedig konden opkijken, boven het naakt van het lichaam, waarvan zij de begeerlijkheid niet schenen te kennen.
Ze wilde niet gaan zitten, uit vrees voor haar nieuwe
| |
| |
toilet, en met haar waaier in de eene hand klappend in de open palm van de andere, bleef zij op en neer stappelen over het wollig tapijt; Frits leunde op zijn gemak in een causeuse, met half dichte oogen, met een pauseerende leegte in zijn hoofd, zonder willende gedachten.
- Weet je zeker dat Van der Steen komt? Heb je hem niet gezien?.... Apropos, is er iets van aan wat ze fluisteren?.... Ja, dat hij een beetje 't cour maakt aan Betsy, babbelde Jeanne in een onafgebroken heen- en weerdrenteling.... Maar ik denk toch niet, dat ze hem nemen zal.... geloof je ook niet?.... En hij,.... ja, 't is fameus wat die jongelui tegenwoordig zich al niet inbeelden.... Ik geloof, dat hij denkt dat hij onweerstaanbaar is.... un jeune homme séduisant, Frits!
- Jeanne, Jeanne, wat ben-je weer ondeugend aan 't doorslaan.
Ze bleef voor den grooten spiegel vol licht staan, peuterend aan haar kapsel, met haar eene ronde armpje naar boven haar bustelijn verhoogend.
- Ik?.... Och kom, ik zeg 't zoo maar, want ik mag Van der Steen wel, zeker; hij heeft zijn eigenaardigheden, nu ja, maar wie heeft die niet? Is 't niet, Frits? - Nu zeg 's, is 't niet?
Maar voordat Frits had kunnen antwoorden, werd de deur geopend om de eerste gasten binnen te laten. Het waren Meneer en Mevrouw Van Wijk, zij voorop met de hooge statige gestalte van een ferme vrouw-der-wereld, van een werkzame degelijke huismoeder, en hij er achter, in zijn grenadiers-uniform, bedekt met glimmende knoopstippen. Jeanne kwam nauwelijks tot den schouder van haar vriendin met de statue-buste, met haar stevige borst voor veel kinde- | |
| |
ren, liefjes tegen de gedecideerde bedaardheid van de bezoekster, die binnen kwam in het solide geruisch van zware stoffen.
Een oogenblik later kwam Jhr. Van der Steen met zijn vierkant poppengezichtje, zijn hoekige correctheid, zijn kleine snorretje ver buiten de gezichtslijn.
- Zoo ben je toch gekomen! verwelkomde Jeanne hem. Dat is nu eens aardig van je!
En zachter fluisterend, tegen hem aan, met een intieme schalksheid als tegen een goed huisvriend.
- Ik had juist zoo'n aardig buurmeisje voor je uitgezocht.
- Voor mij? Kom, dat is lief! En mag ik ook weten, wie mij de eer zal aandoen...?
- Als je zoo spreekt, vind ik je horrible; dan zeg ik je niets...
Maar Jeanne moest hem laten staan; de gasten kwamen nu gauw achter elkaar, al de goede kennissen en huisvrienden, de intieme kring van dames, meisjes, heeren en jongelui, die al sinds hun huwelijk tot de haast-dagelijksche bezoekers hadden behoord.
De heer en Mevrouw Santhuyzen volgden Van der Steen, zij klein en zwart, nog stiller en meer ineengeschrompeld dan vroeger, overweldigd door de lawaaiige drukte van haar man, die harder schreeuwde clan ooit, woedend op het Goevernement sinds hij een klap in de suiker had gehad, schetterend van omgekochte Ministers en stomme Residenten. Dan kwam de jonge Baron Steenbeek van Westzaanbroek met zijn dik, rood hoofd van een landedelman, uit een geslacht van jachtliefhebbers, die buiten verboeren en dagen lang over de velden sjouwen met een geweer in den arm. Hij droeg in den laatsten tijd een monocle, die hij alleen op het trapje van de stalles in de Opera durfde op te zetten,
| |
| |
nu trachtend een uitdrukking van veelwetende fijnheid aan zijn gezicht te geven, erg fatterig op zijn kleeren en zijn dassen. Snel trippelde Clara naar binnen, pittig in haar licht toiletje, vlug pratend met haar driftig bovenlipje. Luitenant Tupken was bij haar, keurig gecambreerd in zijn huzaren-uniform; ze waren aangeteekend en gingen de volgende week trouwen, waarom Clara een klein air van gewichtigheid aannam, telkens vertrouwelijk bij Jeanne komend om inlichtingen over allerlei intieme zaakjes; en hij, lachend van prettige jeugd, doende alsof hij niets merkte, plaagde haar met de kleine zorgjes en interessant-doenerijtjes, met een hoog schallenden lach in zijn gemakkelijke manier van zich te bewegen.
Tupken vertelde juist, dat hij een brief van Wieland had gekregen, die nu in Indië was op het wachtschip te Soerabaya, toen de deur langzaam geopend werd en er een treuzelig gescharrel op den drempel ontstond. Jeanne wendde het hoofd om en zag den ouden Meneer Van Breukel voorzichtig zoekend met de punten zijner voeten, bang zich tegen den dorpel te stooten. Zij liep hem onmiddellijk tegemoet en stak hem met goede kranigheid haar klein, rond handje toe.
- Kom, papaatje, laat ik u maar 's helpen... Past u op, hier voor dien stoel... zóóó, en nu langs de tafel...
Meneer Van Breukel was in de laatste jaren erg verouderd; zijne oogen waren verzwakt en hij droeg nu een bril met enorm groote glazen; hij liep voorover en dorst haast alleen de straat niet meer op; een oude oppasser, met een Indische ridderorde op de borst, ging gewoonlijk met hem mee, uit vrees dat hem een ongeluk mocht overkomen. Lange uren achtereen kon hij zitten zwijgen, met een zenuwachtige mummeling in de slappe wangen, afgebroken door plotselinge
| |
| |
buien van helderheid; dan begonnen de zwakke oogjes achter de groote brilleglazen te glinsteren, ontvielen scheuten van geheugen-verhalen aan zijn snellippenden mond en schenen alle legendes, chroniques en intieme bizonderheden van historische personen in hem te herleven. In nerveuse drukte schuurde hij dan nog meer dan vroeger met zijn platte hand langs de dijen, met krampachtige kriebelingen zijner kromstaande vingers.
Er galmde nu een orchest van geluiden door de kamer; de stemmen babbelden, snaterden en keuvelden met opgewekte intonaties, sommige hooge meisjesgeluiden oppiepend boven het doffe gamma der mannenbassen, doorruischt van het sleepend gefrommel der zijden toiletten. De heeren, met strakhalzige hoofden boven het wit der opengesneden blanke borsten, converseerden met hoofsche zachtheid van gebaren, beleefde neigingen der bovenlijven, de gibussen onder den arm.
Clara, met de guitige pikanterie harer muisjesoogjes, plaagde den roodhoofdigen Steenbeek over het ongelooflijk jachtverhaal van een zijner voorvaderen. Tupken en Van Wijk hadden 't in een hoek zeer druk over de Oorlogsbegrooting, die kans had verworpen te zullen worden, en over een garnizoensverandering in een der zuidelijke steden. Meneer Van Breukel zat met conscientieuse langzaamheid zijn brilleglazen, die aangeslagen waren, met een grooten zakdoek vol versche vouwen af te vegen. Santhuijzen wilde Frits niet loslaten voordat hij hem had toegestemd, dat de jaarlijks aangroeiende partij van voorstanders der afschaffing van de Gouvernements-koffiecultuur in de Tweede-Kamer de toch reeds verarmde Indische financiën den nekslag zou geven, oreerend met slamaaiïge gebaren en een vollen mond met dik-booze woorden.
| |
| |
En telkens werd de kamerdeur weer geopend om nieuwe gasten binnen te laten. Betsy de Hoop Wieringa, in een licht toilet met roze strikken, werd vergezeld door haar mama, eene kleine dame met rustige gebaartjes; de Staatsraad Van der Helst, met de omslachtige langzaamheid van een secuur mensch, voegde zich dadelijk bij Meneer Van Breukel; en een nieuwe huisvriend van de laatste jaren, de heer Bijdenhorst, een collega van Frits, Wethouder van openbare werken, met twee lintjes in zijn knoopsgat, kwam binnenschuifelen achter de neigende buste van zijn jonge vrouw.
Frits en Jeanne namen met gemakkelijke levenslenigheid de honneurs van hun salon waar; ze bewogen zich van den eenen gast naar den andere, brachten de verschillende personen bij elkaar, in losse varieerende conversaties, lieten de groepjes alleen, om een nieuwen gast tegemoet te gaan. Jeanne had een blijdschapslach over haar frissche huid, met blauwen eenvoud in haar reine oogen, overal, bij 't passeeren der groepjes, een lief woord, een aardig compliment opvangend, in de drukke activiteit harer vrouwelijke bezorgdheid.
Eenige oogenblikken later zaten alle gasten rond het krijtwitte laken der groote dineertafel, gescheiden door de kristallen schitteringen van het glaswerk vol glimplekjes, en verlicht door de groote gaskroon en de candelabres op den schoorsteen. Twee knechts in rok en Hendrik in livrei liepen met onhoorbare passen achter de tafel heen en weer, als zwijgende, hulpvaardige dienschimmen.
Naar alle zijden, tusschen de witte hemdborsten der heeren, gloeiden in het gaslicht de zachte kleuren der damestoiletten tegen het ontbloote, matte vleesch, en daarboven
| |
| |
de gebogen, gekapte eethoofden met zijïge haarglimmingen van langsschijnend licht: een teerheid van bescheiden vleesch, en rustige kijkoogjes, koketteerend in antwoordjes tegen de galant vragende mannen. En de klank der stemmen steeg in langzame schommelgolven door de lucht, aanzwellend met plotselinge stemwisselingen, dan dalend met indommelende toontjes, waarboven één praatstem verstaanbaar bleef; dan weer duikelden de conversatie-zinnen in snelle uitlippingen over de tafel, kantelrollend van de eene zijde naar de andere, tegemoet gerold door andere praatgolven, alles opstijgend in zware, dichte, doorlachte geluidsblazingen waarin de wandelende diening der knechts geheel niet meer hoorbaar was.
De kantig etende gebaartjes der eerste oogenblikken verstijfden soms in gespreksluisteringen, om dan weer in fijne tikjes los te batailleeren op de witte schijfjes der borden; de armen, in hunne ingehouden elleboogsknepen, gaven iets hoekigs aan de figuren, tot zij zich losser gingen bewegen, met dartele jeugdschokjes of expliceerende uitduidingen. Langs de twee menschenrijen zag men meer en meer de vrijere buiging der bloote dameshalzen, de rijzende en dalende golvingen der borsten, de zwenkingen der armen, het vleugelklapperen der waaiers en het tipmondig gebruik der servetten. De roze mondjes spleten zich om fijntjes voedsel in te nemen of langs de lipranden kleine antwoordzinnetjes uit te laten, vol rustige opgewektheid, vrijmoedige schalksheid en ingetogen losheid.
En de heeren in het openhangend zwart hunner rokken, met gelegenheidsliefheden boven de witte vlekken hunner laag open vesten, babbelden links en rechts met de dames, in zoekingen om ze met woorden bezig te houden. De
| |
| |
nooit-zwijgende prating hunner snormonden steeg luider en luider in het dineergeroezem der kamer, in de gouden licht-atmosfeer met het warm huiselijke gas.
Frits, aan de eene zijde, met zijn stevig jeugdig hoofd van blond, en de lange snorpunten ver naar buiten, kraakjes net in zijn rok, die hem altijd jonger deed schijnen, keek telkens rond met een paar eenvoudige genotblikken. Hij voelde zich op zoo'n diner gewoonlijk zoo prettig, zoo op zijn gemak, met iets presidenterigs over al die menschen rond hem, die in zijn huis waren, van zijn eigendommen gebruik maakten. Hij was blij al die personen van stand en invloed in zijn salons te hebben, verscheiden bekende figuren uit de Haagsche wereld van politiek en naam, zoo allemaal goed bevriend met hem, en die hem ook lijden mochten. Met zijn hartelijken eenvoud, bescheiden knap tegen de oudere heeren, als prettig kameraad tegen zijn vrienden en succesvol causeur met de dames, hield hij naar alle zijden de conversatie gaande. Er was in zijn manier van spreken een rustige gedecideerdheid gekomen, als van iemand die gewoon is gelijk te hebben, macht uit te oefenen, te leiden; zijn hereditaire behoefte aan regeeren, had hij nog meer dan vroeger leeren verbergen onder een goedige nonchalance, waarin alleen zijn oogen wakker bleven; hij drong zijn oordeel nooit op, maar wist het er toch door te krijgen; de meeningen van anderen beweerde hij altijd te respecteeren en viel er niet de personen achter aan; afgunst toonde hij evenmin en wist toch de baantjes te krijgen, die door anderen gesolliciteerd werden. Persoonlijke vijanden telde hij dan ook haast niet, en iedereen mocht hem graag als een handig, gematigd, eenvoudig man, met prettige manieren en een aangenaam voorkomen.
| |
| |
Santhuijzen interpelleerde hem met zijne schreeuwstem, van den overkant ter tafel, over eene kwestie, die kort geleden in den Gemeenteraad was gedecideerd en voerde allerlei schetterende bezwaren aan. En Frits, zonder hem gelijk of ongelijk te geven, zich op dit diner van de zaak willende afmaken, zonder het te toonen, beantwoordde hem met een ontwijkenden lach.
- Ja, wat zal ik u zeggen.... dat zijn van die zaken.... 't is zoo moeilijk daar iets van te zeggen .... ieder heeft zoo zijn opinie .... 't is mogelijk wel waar, wat u daar gezegd heeft .... maar als men toch de discussies heeft aangehoord .... Ik zal u eens een heel aardig boekje van een ingenieur over die kwestie sturen.
Een oogenblik daarna wendde hij zich tot de ingestilde ingeschrompelde, kleine Mevrouw Santhuijzen, die stilletjes zat te smullen en van wie niemand notitie nam. Hij had eenige aardige woorden voor haar over, een complimentje, dat haar onderdrukt gevoel van eigenwaarde pleizier deed, een lach aanstak in haar zwarte oogjes. Zelfs bij dames van eenigen leeftijd wist hij zich op die manier bemind te maken, zonder dat hij eenig voordeel bij dit succes had, maar uit natuurlijken drang naar beminnelijke hoofschheid, om menschen rond hem te zien, die van hem hielden. En de oudere dames noemden hem dan ook allemaal een lieven jongen, een besten man, iemand bij wien men de ware beleefdheid van nature nog aantreft, en als iedere moeder zoo'n man tot schoonzoon kreeg!
Frits ondervroeg met eenige wenken Steenbeek, die wel begreep, dat hij de Tjimanna-Maatschappij bedoelde; hij antwoordde met een gebaar, dat 't te lang was om zoo ineens te zeggen, maar dat hij 't straks wel vertellen zou.
| |
| |
Toen had Frits een kleine plaging voor Betsy de Hoop; hij beweerde gehoord te hebben, dat een zeker iemand een aanslag op haar vrijheid wilde doen. En of dat waar was? Betsy ontkende, tegen zijn lach in, en zij maakten er vroolijke gekheid over. Maar hij werd gestoord door Mevrouw Van Wijk, die iets te zeggen had over een kinderkwestie en dadelijk een gesprek begon over de opvoeding van kinderen, waarin hij een verstandige goedheid en gelijkgevende eensgezindheid toonde, zonder te laten merken, dat die kwestie hem weinig interesseerde.
En wanneer hij tusschen twee gerechten achterover in zijn stoel leunde en met zijn oogen wandelen ging langs de vier rijen gasten, van de eene figuur naar de andere, even kijkend, even denkend, dan kreeg hij een prettige blijdschap in zich. Hij zag overal vroolijke gezichten, de opgeruimdheid van den zorgeloozen rijkdom en de doorvoede gezondheid, jonge en knappe meisjes met lachjes en mooie toiletten, jongelui van goede familie, oudere heeren van aanzienlijke betrekking en soms ver reikenden invloed: weelde, genot, macht, fatsoen, en nog een toekomst, o zoo'n verre toekomst, met en te midden van al die gasten, rond het schitterend glaswerk, het krijtwitte linnen, onder het rustige gegloei van de gaslampen. Dat was de omgeving, die hij verlangde en noodig had, om zelf gelukkig te zijn, met een egoïstische beefvrees voor tegenspoed, armoe en haveloosheid. Als hij 't zóó niet had, dan zou hij niet weten wat met het leven te beginnen. Dikwijls had hij gezegd zich voor den kop te zullen schieten wanneer hij door een ongelooflijk toeval zijn geld mocht verliezen; hij was bang voor het ongeluk, bang voor het hongerige roepen van groote volksmenigten, bang voor de klachten van gebrek, bang
| |
| |
voor alles wat storend werken kon op zijn weibehaaglijk gevoel van veilige rust, met niet onmogelijke verlangens nog in de toekomst. Want hij wilde nog veel en druk zich bewegen in de jaren die komen zouden, gedreven door zijn hereditaire behoefte, welke hij precies en heel zuiver in zich voelde en in nonchalanten eenvoud werken liet.
Maar zóó was 't juist zooals het zijn moest: warm, rustig, veilig, met veel hulp en genegenheid van andere menschen rond hem, en hij voelde een kleine dankbaarheid tegenover al zijne gasten. Er kwam bij oogenblikken een soort van algemeene menschenliefde in hem op, die hij speciaal overbracht op deze personen in zijn onmiddellijke nabijheid. Kom, de menschen waren zoo slecht niet als men ze wel eens wilde voorstellen! Santhuijzen was bij al zijn schetteren toch zoo kwaad nog niet, en soms was hij zelfs zeer goedhartig en zou alles voor je doen als hij kon; zijn klein vrouwtje met haar inlandsche bekrompenheid was ook een lief menschje, en kon hem zoo goedig en dankbaar aankijken, als hij zich eens met haar occupeerde. Betsy de Hoop praatte even vrij en schalks met hem alsof hij ongetrouwd was, en Steenbeek, al was hij ook niet snugger, was toch een goeje kerel, die hem altijd om raad kwam vragen en zijn meerdere in hem erkende. En al de overigen dan, Van Wijk en zijn vrouw, Clara en Tupken, Van Breukel, Van der Steen, Van der Helst en zijn vrouw, waren die niet allemaal vriendelijk tegen hem, spraken die niet overal goed van hem, hielpen die hem niet om zijn reputatie algemeen te vestigen, zijn carrière in de toekomst gemakkelijker te maken, en hem door hun opgewekte gezichten, hun welgesteldheid, genegenheid en uiterlijke schittering van een onbekommerd leven, lust en voorspoed in zijn eigen leven te geven!
| |
| |
En de beide punten van zijn lange blonde snor beurtelings om het uiteinde van zijn wijsvinger krullend, had hij, nog eens rondziende, een kleine, inwendige binnensmondsche bromming van zelftevreden, gelukkige gewichtigheid.
Ook Jeanne had bijwijlen, in de gezellige warmte van het licht en het dampend eten, hare groote blauwe oogen langs de rijen der gasten laten gaan, nu eens hier even met een kijking stilhoudend, dan weer met pleizierige rust het doen van een ander bespiedend.
Het licht van boven viel vlak en diep in haar open corsage, met een gloed van gele zijïgheid uit den hals, langs de schouders, op en tusschen de ronde borsten wegzinkend. En zij zat daar vrij, zonder schaamte in de groote open naaktheid van haar bovenlichaam, terwijl haar kleed van lila zij slechts even aan haar scheen te hangen, met twee kleine strikjes over de armen, als een opengebarsten vleeschbloem uit haar lila schutbladen. Met het eene ronde vleezige armpje af en toe haar waaier manoeuvreerend, met kleine hoofdbuigingen in de gesprekken naar links en rechts, en een goedigen lach om de vochtige opengespleten lippen, keuvelde zij in voldane zelfvreugde met hare beide buurlieden.
Het roode hoofd van Steenbeek was links van haar en aan de andere zijde was Meneer Van der Helst gezeten, die weinig sprak. Steenbeek doorsnuffelde telkens met smuloogen haar open corsage; hij vond dien Frits toch een gelukkige vent; op zijn leeftijd nog zoo'n aardig, smakelijk vrouwtje te hebben, dat zich zoo uitstekend geconserveerd had! En hij mocht haar graag lijden ook; ze was zoo natuurlijk, goed, onschuldig. Haar lieve gedachteloosheid scheen de brutale hebzucht van zijn snuffelblikken niet eens op te
| |
| |
merken, en ze luisterde altijd naar hem met goedige belangstelling, keek hem aan met het diepblauw harer reine oogen en antwoordde met aanmoedigende wedervragen.
Hij babbelde den ganschen middag door, zijn gezegden van pretentieuse onbeduidendheid gewichtig voordoende, met gewilde salon-hoofschheid het publieke leven, de litteratuur met een zweempje van sceptiesch sarcasme ridiculiseerend. Maar terwijl de meeste dames hem een weinig voor den gek hielden, iets belachelijks vonden in de geaffecteerdheid van den groven landedelman, scheen Jeanne hem op één lijn met zich zelve te stellen, hem volstrekt niet zoo onbeduidend te vinden. Vooral in den laatsten tijd was hem dat opgevallen. In de eerste jaren van haar huwelijk met Frits scheen zij hem, den ouden academievriend, niet goed te hebben kunnen zetten, hij voelend tusschenbeide in haar buien van kregelige tegenspraak, van kortaangebondenheid, als vreezend in hem een invloed, een indringerigheid in de gezelligheid van hun nieuwe huishouden. Maar dat was nu geheel veranderd, en ze deed alsof zij hem goed lijden mocht, alsof ze hem in het vertrouwen nam als een eerlijk, schadeloos huisvriend. Ook nu weer kwam ze ineens met een vraag van lieve belangstelling; zacht, met een intieme fluistering, dicht bij zijn oor, vroeg zij hem:
- Vertel me' s, hoe is 't vanmiddag op de vergadering afgeloopen?
- Van de Tjimanna-maatschappij? Hoe weet je daar van?
- Natuurlijk van Frits... Hoe is 't?... Goed?
Blij, in de gewichtigheid van een gevraagde confidentie aan een vrouw te mogen doen, begon hij den geheelen loop van het incident breedvoerig uiteen te zetten, vol impor- | |
| |
tante zakentermen: hoe ze hem hadden tegengewerkt, menschen, die hij van afgunst op hem beschuldigde, maar hoe hij na heftige discussiën gelijk had gekregen, en dat hij waarschijnlijk een reis naar Indië zou maken, om zich daar ter plaatse van den stand der zaken te gaan overtuigen....
Maar Jeanne dwaalde in dien tusschentijd al weer met haar blikken over de tafel. Ze wisselde een begripslachje met Clara, die met Tupken even had zitten fluisteren en ineens erg veel pleizier had; ook zag ze, dat Meneer Van Breukel een leeg bord voor zich had en met zijn bijziende oogen iets scheen te zoeken; een der dienknechts kreeg een wenk om den ouden heer te gaan helpen. Van der Steen occupeerde zich zeer druk met Betsy de Hoop, en ze omringde hen lang met een blik van zoeking, als scheen ze te willen uitvinden of 't tusschen hen lukken zou. Die goede, lieve Mevrouw Santhuijzen! Ja, ja, dag Mevrouwtje! Smaakt 't u nogal?, knikte zij vragend met het hoofd. En zij bleef kijken, zoekend, opmerkend met genietblikken allerlei kleinigheden, die haar pleizier deden.
Wat zagen al die menschen er opgewekt uit; de oogen schitterden, er klonken lachen, men praatte druk, febriel, met snelle zinnetjes, aan alle kanten over andere onderwerpen; er werd met kleine hapjes en keurige, vierkante gebaartjes gegeten, en gedronken met fijne zuigteugjes tusschen de even vooruitgestoken lippen. Allen schenen tevreden, gelukkig, prettig gestemd in de geëchauveerde atmosfeer van hitte en geurige dampen. Op geen enkel gezicht zag zij een trek of uitdrukking van zorg; al die menschen lachten tegen elkaar, spraken niet over verdrieten, maar waren gezond, en opgewekt door hun gezondheid en rijk en gelukkig ook door die gezondheid. Het was een feest van
| |
| |
lach, van klank, van veilig genot, waarin niemand vreesde of dacht een ander kwaad te doen.
En in haar goedige mijmerturing, in het voorbijschuiven van zachte overdenkingen, had Jeanne al die menschen lief; ze voelde een gehechtheid voor al die gezichten en figuren, die ze al zoo lang in haar huis gekend had, die langzaam waren mee opgegroeid met hun huwelijk, en haar telkens stemmingen van geluk en tevredenheid hadden gegeven. Ze wilde iedereen vroolijk en gelukkig zien! Waarom was er ongeluk en die nare ontevredenheid, waarom waren er menschen, die met booze monden spraken van anderen, of niet probeerden om anderen ook zoo gelukkig te maken als zijelve? Alle menschen moesten zoo zijn, ze gunde 't iedereen, 't gaf zoo'n gevoel van prettig welbehagen, en 't schonk anderen ook geluk er zóó uit te zien, zóó te zijn! Want hoe meer opgewekte, tevreden gezichten, goede welgestelde menschen, zij om zich zag, hoe gelukkiger zij zich gevoelde. Haar eigen liefheid had een egoïstische behoefte aan de liefheid van anderen, om zoo stabiel te kunnen blijven, zich zelf prettig op haar gemak in het leven te weten.
Daarom verheugde zij er zich zoo in, dat al haar gasten in zoo'n vreugdestemming van momenteel geluk waren; zij gunde 't allen en hoopte ze nog lang, nog heel veel jaren die komen zouden, precies zóó te zullen blijven zien, en zij altijd met dezelfde gevoelens van eigen geluk er tusschen in. En evenals ze vroeger gewoon was te doen, wanneer ze in een prettige stemming was, of als ze voorwerpen, die ze lief had, aardig zien wilde, kneep zij de oogen half dicht, turend met droomblikken door den mist der ooghaartjes. Zoo wandelde ze eenige malen met haar blikken langs de
| |
| |
rijen der gasten, genietend van de schemervormen der omtrekken, de innvloeiïng der kleuren, het toonrijke van het geheel; het scherptrekkige profiel van Santhuijzen vloeide weg in rimpeltrekjes; de glimmende knoopspikkels van Van Wijk's uniform geleken betraande gele sterren; een diamant van Clara's broche zond vochtige schitterstralen uit; het witte satijn van Betsy's toilet scheen moireerend fluweel; en op de tafel met de vele glazen, de kristallen wijnkaraffen, het pièce-de-milieu, krioelden miriaden van schitterpuntjes, van gloeivlekjes, van dof zilveren glimmeringen, als uit een tooverrijkje van kleine menschen met veel rijk, schitterend goed.
Jeanne genoot van dezen oogendroom met kinderlijke speelschheid, ook haar Frits bekijkend door de nevelige turing harer ooghaartjes, waarin door het vleugelklappen der oogleden de witte vlek van zijn overhemd uitgroeide tot een enorme, beweeglijke blankheid, en daarboven zijn fijn, blond, aristocratiesch hoofd, dat zij zoo lief had, en dat ze nu wel ineens tusschen haar kleine, mollige handjes had willen nemen, om er snel korte, zuigende zoentjes op te drukken, op het voorhoofd, op de wangen, op de oogen, en dan op den mond, en zijn lippen warm en verlangend op de haren te voelen.
Toen schrok ze plotseling op, en opende de oogen weer geheel. Ze schaamde zich over dien kleinen wellust. Had niemand 't opgemerkt? De wijn was haar zeker naar het hoofd gestegen. En wat was 't druk en rumoerig rond haar!
In den grooten eetsalon stegen de geluiden met storm-wolken omhoog, in de drukke, vroolijke huiselijkheid van het ten einde loopend diner. Er werden haast geen gesprekken van buur tot buur meer gevoerd, maar de zinnen
| |
| |
dwarrelden over de tafel, krioelend, opspringend in warrelige opgewondenheid, waar tusschendoor de waaiers der dames met loome vleugelslagen bleven klapperen, de verhitte lucht van gas- en eetdampen tegen de bustes en de wangen aan-ademend.
De knechts liepen achter de stoelen met fijne flesschen, bogen zich hier en daar tusschen twee gasten, doken weer op met bescheiden geluidloosheid en verdwenen eindelijk. Alleen Hendrik bleef met stijve oplettendheid, telkens zoekend de beveloogen van Frits en Jeanne, tegen de portière der tusschendeur staan wachten.
In de nabijheid van Meneer Van Breukel waren eenige gasten tot zwijgen gekomen en luisterden met voorover gebogen bustes. Ook anderen hielden op met spreken; er ontstonden hier en daar plekken stilte, men stootte elkander aan, alle hoofden stonden in één richting. En het oude heertje, met bevende vingers soms de bril met groote glazen op zijn neus verzettend, dan weer spelend met den voet van zijn glas, dat hij telkens met zenuwachtige schokjes verplaatste, had weer een zijner vroegere schalksche babbel-buïen terug gekregen. Zijn kleine oogjes schitterden van ondeugende pret, hij sprak met korte, sleepende zinnetjes van ouderwetsche elegance, en bizarre, in onbruik geraakte woorden van naïve duidelijkheid. Het verhaal, dat hij begonnen was aan zijn buurdame te vertellen en nu door het geheele gezelschap met smullende aandacht genoten werd, betrof een duelkwestie, waarbij een der voorouders van Jeanne's vader, een Blijdinga, die in het gevolg van Willem Friso naar Westelijk Holland gekomen was, als getuige betrokken was geweest; het verhaal eindigde met de komische en delicate inmenging van een jong meisje, wier
| |
| |
rol Van Breukel met teedere, amoureuse woordjes wist uit te leggen.
Een groote, zware lach dreunde door de kamer, toen de verteller het fin mot de l'histoire gezegd had, en sommige keken hem met bewonderende, andere met dankbare oogen van pret aan. En Jeanne, zonder geluid, met zachte schokjes van haar lichaam, had een kleine genoegen-schommel in het lijf en voelde pleizier over de lachstemming der anderen.
Ze vond 't prettig, dat haar gasten zich amuseerden, dat er rond haar gelachen werd, dat er niets dan vroolijkbeid en zorgeloos pleizier was. Dat was toch immers maar 't ware! Iedereen voelde zich nu op 't oogenblik gelukkig, niet waar? En zagen al haar gasten er nu niet opgewekt en lief uit! Er was geen kwaad in de oogen te zien, de lachklanken waren zuiver, niemand sprak nu kwaad van een ander; 't was of al die menschen, door een algemeene genegenheid bijeen waren, of zij elkander graag mochten lijden, en of ieder zich gelukkig voelde door het buitenhuische geluk van al de anderen.
En zóó jaren en jaren te blijven leven in dezelfde stemming, met dezelfde gevoelens als van nu tegenover al die menschen, met al die schittering van kleuren en klanken en pleizier rond je. Hé, wat zou dat heerlijk moeten zijn! En ze voelde zich onaangenaam gestoord, met een kregelige spijt in zich, toen eindelijk het teeken tot opstaan gegeven werd en zij uit haar gemakkelijk zitting van kommerloos, luw genot moest oprijzen, en tusschen de wandellichamen moest optrekken naar den achtersalon.
Haar behoefte aan goed-doen waakte weer op, door de beweging van haar lichaam. Ze nam Steenbeek onder den
| |
| |
arm, riep Frits in een hoek, en liet hem toen aan haar man ook het verhaal der Tjimmanna-zaak doen.
- Prettig, dat 't zoo goed is afgeloopen, niet waar!
Daarna liet zij de beide mannen nog nadiscussieeren over de kwestie en begaf zij zich weer onder de andere gasten. Ze was dien heelen avond beweeglijk, druk, pratend met iedereen, in een nerveuse bedrijvigheid; nu zat ze hier, dan daar, vragend, verhalend in een onrustige veranderlijkheid, als in een vrees van iets te zullen vergeten, niet lief genoeg te zullen zijn, gedreven door een inwendige behoefte aan algemeene genegenheids-expansie, tegen alles, tegen iedereen.
En toen eindelijk de gasten vertrokken waren, liet zij zich in een laag stoeltje zakken, en met de handen achter het hoofd, dat zij langzaam naar achteren boog, sloot zij de oogen tegen het warme, goede, opgeruimde Leven: het Leven van lieve menschen, die niet kwaad zijn en ook niet kwaad doen tegen anderen, zooals zij 't nu voelde in zich zelve, vol saprijke kracht.
Zoo bleef ze lang liggen droomelen, in een kleine vermoeidheid van het lichaam en een nachtstilte in het hoofd.
|
|