| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Grijs licht uit een grijzen hemel van winter. Hoog op de kerk stond de windwijzer naar het Oosten, maar er was geen wind.
Het najaar had getraineerd in lange saaye maanden van regen en stormen, die dagen hadden aangehouden. Alles was kaal gewaaid, hoopen blaren lagen als bruine vlekken buiten den wind in hoeken, anderen holden kantelduikelend langs de straten en grachten, tot zij eindelijk in het water neerdwarrelden. Gure stadsgezichten, vol plassen, onder doodblauwe hemelen, bevolkt met snelvoetende ingedoken menschenklompjes, gaven een triestigheid van een Stad der Ellende af. Ze leek breeder, ruim, leger; er schenen groote plekken ongezelligheid tegen het donkere fonds der natte steenen, en de huizen, met hunne hoog opgetrokken gordijnen, om het groene licht der Ellende binnen te laten, stonden met stijve dakschouders recht tegen elkaar, druipend van de regenvlagen, wittig drooggewaaid door de bolle Westewinden.
Toen, in December, was 't in de nanachten gaan vriezen, dooiend weer overdag. Maar eindelijk hadden de vriezingen aangehouden, had de vorst zich vastgezet. En nu was de stad koud, hard en stijf, onder hare melancholieke vriesluchten.
De wind was door het Noorden geloopen en was toen
| |
| |
gaan liggen, den Haag stil achterlatend, als met het leven er-uit. Het blauw van de lucht werd bedekt door een iel grijs, dat zich langzamerhand verdikt had, en met een huilerige dreiging van sneeuw al twee weken boven de residentie hing, lager en lager zakkend, drukkend de ijsstilte van de harde huizen.
Op den Hofvijver werd schaatsen gereden. Aan den steenen voet van de enorme gebouwklompen van het Binnenhof, lager dan de begane grond, wirrelden, zwierden en slingerden de zwarte menschenstipjes met draaiorgelige beweging den ganschen dag dooreen. Geen geluid steeg uit de diepte van de vijverkom op; alleen eenige baanvegers bij een afloop aan den kant stampten met hunne witte klompen van de kou; het scheen een mal gedraai van zinnelooze stomme wezens, die werkten zonder spreken, luchtigjes over een oppervlak, dat zij haast niet schenen aan te raken. Bij het eilandje in 't midden, onder het zwarte takgekriebel der struikskeletten, was een groote bijt gehakt voor de eenden, die voortdurend tegen de randen opkrabbelden, in de ijsstilte uitstootend een snel, roepend gekwêêk.
En boven dit gekrioel van menschenstipjes, recht opgaand naar de lucht, afgekarteld aan hunne toppen door spitse torentjes en trapgeveltjes, bonkten de gebouwen van het Binnenhof omhoog. In een veeloogige turing hunner rijen doode lege ramen, staarden zij rechtuit, ver weg, over die menschjes heen, naar een onbekend iets, met het stille geheim hunner eeuwen. De breede velden der leien daken kwamen zwart uit tegen den grijzen sneeuwhemel, met een bovenlijn afgekrast héél in de hoogte. Dwars op zij, door een opening der kanthuizen, kreeg men even een inkijk op het Buitenhof, waar eenige rijtuigen stationneerden
| |
| |
en van tijd tot tijd kleine menschenkriebeltjes overheen schoven.
Op de vijvers in het Bosch was 't ook opgepropt van schaatsenrijders, aan twee kommen gelijk, waarin de menschen met angstige spartelingen door elkaar jakkerden, als zoekend in de hopelooze onmogelijkheid om tegen de komkanten weg te komen. En uit dezen menschenhoop stegen drukke, korte geluiden op, schreeuwen, kreten, aanroepingen, zacht gebrom en schaatskratsen, een malle agitatie om niets, een speldekoppige zenuwachtigheid, waaromheen hoog en zwart het Bosch stond, zich met zijn takkenneigingen over de kommen buigend, wegkribbelend in verre verschieten, wegpilarend in stammenrijen langs de paden, waar 't stil, iel en guur was. Uit het geheele woud ging geen enkele zucht op; de muziek van den wind was er uit; en het bleef al twee weken hoog en recht staan, wachtend op de dreiging van den grijzen hemel.
Tusschen de stijve, afgestoken kanten van het Kanaal, naar de zijde van Scheveningen, waren de rijders ook neergedaald, verdwijnend met slierige zetten van flikkerende ijzers, afgaand op de bruggen, met onzichtbare verdwijningen er onder wegschietend. Ook op de andere stadsgrachten zwierden de stipjes der menschen met lange streken, de stad omgevend door een kring van draaiende, wegijlende wezens, als bewoog zich de geheele bevolking in een mallen, zwieberenden, zwaaienden dans rond haar stad, in een koude juiching, in een pleizier zonder spreken, een drukte zonder doel.
En in het midden van dien grachtenkring, dien cirkel van rijdende menschen, bleef den Haag koud overeind staan, met verlaten open straten om de dreiging van de lucht op te
| |
| |
vangen. De steenen waren droog en hard van den vorst, de rijtuigen rommelden er met zware ratelingen overheen, en de ramen der verlaten huizen waren bedekt met een woesten groei van ijsbloemen. Alleen de toren van haar kerk in het midden, met haar à-jour gewerkten spits, en haar blinkenden windwijzer naar het Oosten, scheen nog los leven in het houden, dat bij tusschenpoozen in rinkelende muziekregentjes uit de grijze hoogte in de bevroren diepte kwam neerdruppelen.
Reeds bij de eerste nachtvorsten, en bij 't ontwaken in de kille morgens, had de oude Mevrouw Blijdinga haar pijnen in den rug voelen toenemen, die zich bij het opstaan in krampige scheuten door het geheele lichaam verspreidden. Jans had den koetsier om den dokter gestuurd.
- 'n Beetje rheumatiek, Mevrouw, 'n beetje rheumatiek... U maar stilhouden en niet uitgaan. Niet in de kou opstaan, warm kleeden en voor tocht oppassen.
Jeanne was er gauw bij geweest om voor alles te helpen zorgen. 's Morgens werd in de slaapkamer het vuur aangelegd en de oude dame mocht niet uit bed voordat 't er lekker warm was. De kleine, ouderwetsche kachel in de benedengang, waarmee het huis verwarmd moest worden, maar die zelden aanging, werd door een nieuwerwetsche calorifère vervangen, die dag en nacht branden kon, en door den koetsier gestookt werd. De ramen van de lange, smalle huiskamer aan den voorkant, die op den Nieuwen Uitleg uitzagen, werden van zware tochtlatten van schapenwol voorzien, terwijl Jeanne ook nog last gaf eene groene tochtdeur te plaatsen in het voorgedeelte der vestibule.
De oude moeder werd opgesloten in een gezellige binnenshuis' warmte, vol van de bedrijvige liefheid van haar doch- | |
| |
ter en kleindochtertje. Jeanne, in haar nieuwe behoefte aan nuttige activiteit, ging heelemaal op in haar zorgzame bedisselingen, denkend om alles, met Jans het oude huishoudentje overeind houdend. Ze kwam minstens twee keer daags op den Nieuwen Uitleg, en ging nooit weg zonder te zeggen hoe laat ze terug zou komen. De toenemende zwakte van haar moeder overviel haar wel eens met buien van angst en bezorgdheid, maar ze zag er toch nog geen onmiddellijk gevaar in.
Wanneer het rijtuig haar uit de Parkstraat, of van boodschappen in de stad bij de oude dame afzette, in haar grooten bonten mantel, die haar nog dikker maakte, ademde zij eene frissche kou van waaierige buitenlucht af, uitstralend eene impressie van roze, hard, gezond leven.
- Wel kind, je ziet er weer uit als 'n roos!
En opsnuifend haar frissche kou, voegde Mevrouw Blijdinga er aan toe:
- Ik wou dat ik nog was zooals jij... Heerlijk zoo buiten, en te kunnen loopen.
- Kom mamaatje, geen zorgen voor den tijd. Als we dien naren winter maar eens door zijn... dan zullen we een gezellig plaatsje voor u opzoeken, warm, in 't Zuiden van Frankrijk, hé?
- Neen, kind, laat mij maar waar ik ben. Als mijn tijd komt, zal Onze Lieve Heer me hier ook wel vinden.
Dit zei de oude dame met zachte onderworpenheid, als in een weting van iets zekers, de stille verzoening met een fatum. In haar grijze levensstemming van brave afwachting en goedmenschelijke zachtzinnigheid, zonder lust om veel meer te doen, met haar réticule aan den arm van haar stoel met klimmende, heraldieke leeuwen, warmpjes inge- | |
| |
bakerd, zat zij den geheelen dag in haar langwerpige benedenkamer, waar de kleine, gekruistarmige Napoleon van brons, in aanmatigende majestueusheid, in de schemerdiepte stond te staren. En het ouderwetsche, doodsche grachtje was alles wat zij nog van de groote wereld rond haar zag.
De twee rijen boomen, met hunne groene weerspiegeling in het water, waren vol ruisching van wind, die de blaren er afrukte, totdat de straat vol lag en er op het wateroppervlak groote bruine vlekken dreven. Door het kriebelnet van takjes werden de gevels der huizen aan den overkant nu zichtbaar, en 't verwonderde de oude dame verscheiden veranderingen te zien: hier een raam met nieuwe gordijnen, daar een spionnetje, of een vogelkooi, een poes, een vreemd gezicht, dingen die er in het voorjaar niet geweest waren en nu eenigen tijd haar aandacht bezig hielden. Scheepvaart was er in het geheel niet op den Nieuwen Uitleg; alleen kwam er eens in de week een schuit met een man, die met een houten hark de dorre blaren uit het water opvischte. De passage van kindermeisjes met wagentjes naar de zijde van den Dierentuin was in het gure najaar ook gedaan; slechts een oud mannetje, een gepensionneerd ambtenaar, kwam geregeld om drie uur voorbij, en eenige schooljongens, die ravotten en met steentjes over het grijs-doode water keilden. Aan den overkant woonde een stalhouder, en den ganschen dag werden in de open lucht rijtuigen schoon gemaakt, terwijl de heldere waterdruppels van de draaiende wielen afvonkten.
En al deze beuzelingen hielden haar bezig; ze kende de koetsiers van den overkant, ze wachtte tegen drie uur op het oude mannetje, ze herkende de poes, ze wist dat twee der schooljongens broertjes waren. 't Scheen, dat dit
| |
| |
voor haar de eenige gedachten wereld werd, en dat het groote, nieuwe leven van haar tijd niet meer voor haar bestond, haar volstrekt niet interesseerde. Als Frits 's middags druk uit zijn bezigheden even kwam aanloopen, verbaasde 't hem dat hij Mevrouw Blijdinga meer en meer voelde vervreemden van de gewone zaken van ons allen.
Hij gaf haar een zoen op het voorhoofd, onder de grijze haren:
- Zoo mamaatje, u ziet er vandaag patent uit... Voelt u u beter? Geen pijn meer in den rug? Ik heb gisteren dokter Van der Vlies gesproken, en wat zoudt u er van denken?...
- Neen, Frits, geen nieuwe dokters in mijn huis. Je weet nu eenmaal, dat ik in dokter Plemp vertrouwen stel...
Daar wilde ze nooit van hooren; de oude huisdokter was nu al meer dan twintig jaar in de familïe geweest, hij kende haar gestel door en door, 't was een bedaard, kalm man, die heel goed zijn weetje had en voor geen jongeren collega uit den weg behoefde te gaan. Bovendien, voegde zij er met een triestigen witten lach aan toe, als ik dood moet gaan, dan kan dat evengoed met dokter Plemp als met een ander.
- Dood gaan! U spreekt zoo maar van doodgaan, alsof 't de eenvoudigste zaak van de wereld was. Niemand is nog van plan om dood te gaan, en we zullen allemaal nog lang blijven leven... Ja, ja, kijkt u me zoo maar niet aan... Weet u wie van middag naar u gevraagd heeft?...... Meneer Kinsbergen!
De oude dame scheen even na te denken, en zweeg toen. Zoo ging 't meermalen wanneer er over oude familïe-vrienden gesproken werd, die ze in eenigen tijd niet gezien
| |
| |
had. 't Leek alsof er een verbleeking in haar geheugen plaats greep, waardoor de scherpe memorie aan andere menschen wegging, als had zij ze nooit goed gekend, of als stonden ze ver, zóó ver van haar af, dat ze er niet meer bij kon met haar verouderd evocatie-vermogen. Frits probeerde ook nog een gesprek over andere dingen: over die verschrikkelijke nederlaag van de Hollanders op Atjeh, waarbij twee officieren gesneuveld waren en waarvan de dagbladen gruwelijke bizonderheden gaven; over een brand in het Voorhout; over de weerberichten, een nieuw boek, de verplaatsing van Tupken. Maar de grijze vrouw keek hem dan eenige oogenblikken met zachte, lege oogen aan, en viel hem in de rede met een vraag of gezegde, waaruit hij kon opmaken, dat die zaken haar in 't geheel niet interesseerden en dat er iets anders in haar hoofd was omgegaan.
- Zeg, m'n jongen, zal je er Jeanne nog eens aan herinneren, dat ze beloofd heeft vanavond hier te komen? En kom jij ook mee? Ja!...... Dat is braaf van je!
Zooveel als Jeanne 't schikken kon en als partijen of diners 't eenigszins toelieten, bracht ze alle avonden op den Nieuwen Uitleg door. Onder het diffuse licht van het kroontje met zijn rinkelende bobêches, zorgde zij voor het theezetten, de huiselijke bestellingen voor den volgenden dag, kalm keuvelend met haar moeder over de kleine beuzelingen uit haar naaste omgeving, waar zij alleen nog naar luisterde. En als tegen half-negen het Dagblad kwam, met zijn rulle inktlucht, en zij de breede bladen had opengeslagen, om er het nieuws uit voor te lezen, zoekend naar 't een of ander, waar zij nog eenig belang in zou kunnen stellen, dan vond zij, eensklaps opziende, haar moeder bezig
| |
| |
met haar aan te kijken en kon zij in haar oogen zien, dat ze al lang zoo gezeten had. Zoo iets gebeurde tegenwoordig herhaaldelijk; het hinderde Jeanne; die zachte stille oogen schenen haar langzaam, zeker, stevig in zich te willen opnemen, en ze kreeg telkens een sensatie alsof uit die blikken een verdrietig levensmedelijden kwijnde.
Na dien avond, toen zij in tranen was uitgebarsten en het verdriet tegen haar zin aan haar ontsnapte, zonder eenige directe bekentenis, zonder te zeggen wat er aan scheelde, terwijl ze voelde, dat hare moeder alles begreep, alles doorgrondde, had deze er nooit meer over gesproken, er zelfs niet in de verte op gezinspeeld. De oude vrouw had dit geheim in zich opgesloten, het verborgen achter haar goedige grijsheid. Maar telkens, in opwellingen van onrustige belangstelling, zat zij Jeanne met haar oogen te besnuffelen, doordringend tot achter háár oogen, zoekend naar een kleine aanduiding, naar de aanwezigheid van een verdrietssymptoom. En er kwam een tevredenheid van rust in haar, als zij Jeanne's blauwe oogen zoo helder, zoo open zag, zonder den zwarten troebel der melancholie; aan haar plotselinge bedrijvigheid, aan de hooge klankreinheid van haar stem, de zekerheid harer gediceerde bewegingen, het plannen maken voor dagen te voren, begreep zij met haar instinct van vrouw tot vrouw, dat er in haar dochter eene verandering was gekomen en dat ze nu gerust over haar zijn kon.
Toch waren er in de laatste dagen, uit de binnenmijmeringen, die in de uren van nadenking in haar stoel waren opgerezen uit haar droombeschouwingen, weer kleine aanademingen van angst ontstaan. Ze kon niet nalaten Jeanne herhaaldelijk aandachtig te bekijken, als zocht ze iets op
| |
| |
haar, door twijfeling telkens terugkeerend met haar blikken. Een aandrang, als begreep ze 't nu nog te moeten doen, om zich zekerheid te verschaffen, voor 't laatst iets op te nemen en voor goed in zich weg te sluiten, bracht haar vragen naar de lippen, die ze echter nooit formuleerde en staan bleven achter haar blikken: haar gezicht, de kleur en expressie harer oogen, de thans gevulde rustigheid van haar figuurlijn ondervragend, eiken dag, bij verschillende aandoeningen.
Jeanne, die ineens de stille kijking van haar moeder opving, het hoofd opheffend zooals iemand, die voelt dat men hem aanstaart, begreep heel goed wat er in haar omging. Er wolkte een zachte lach rond haar mond, en bedaardjes zei ze:
- Waarom kijkt u me toch zoo aan, mama? Zie ik er niet goed uit?... Kom, maak u maar niet ongerust.
Ze stond op, kwam naast den stoel met de heraldieke leeuwen, sloeg haar arm rond den hals van de grijze vrouw, en met haar wang tegen het oude voorhoofd, sprak zacht voor zich uit:
- Neen, mamaatje, u hoeft u niet ongerust te maken. Ik weet wel wat u weten wilt, o ja, ik zie 't heel goed... Neen, 't is heelemaal over; 't is maar zoo'n bui geweest. Daar kan je toch niets aan doen; iemand is niet altijd in hetzelfde humeur; je hebt je dagen zoo. Maar als je dan een beetje nadenkt, dan begrijp je dat 't eigenlijk kinderachtig is, dat je overdreven hebt... En 't is nu heelemaal over... Je wordt eiken dag een dagje ouwer, en wanneer je je dan eens bij andere menschen vergelijkt, niet waar?, dan merk je pas hoe mal je gedaan hebt... Ieder mensch heeft zoo zijn eigen verdriet en zijn eigen teleurstellingen, is 't niet; ik
| |
| |
geloof niet, dat er één is zonder, gelooft u wel? Maar ik ben er nu overheen, 't is heelemaal gedaan!
- Heusch kind?
- Ja, maatje, heusch! en Jeanne drukte het oude hoofd inniger, vaster tegen zich aan, een zoen plaatsend op het gerimpelde voorhoofd.
De lieve rust, die al deze menschen rond haar uitwasemden, de ouderwetsche kalmte van het huis, de zoetige praatjes en flauwe drankjes van den ouden huisdokter, hielpen Jeanne's moeder niet. De pijnen in den rug verergerden, trokken door tot de schouders en den hals, en soms gingen er lange rillingen door haar lichaam, als drong het gure waaierige najaar door de ruiten en blies tegen haar ingebakerd lijf. Ze had 't koud bij een enorm haardvuur, en wanneer ze de gang door moest, om naar haar slaapkamer te gaan, gesteund door Jans en haar dochter, dan dacht ze dat de calorifère niet brandde; ze leefde dagen lang in de verbeelding, dat 't buiten sterk vroor en dat daardoor het huis niet ordentelijk warm was te krijgen.
En op zekeren ochtend werd zij wakker met hevige steken in de longen, gevolgd door korte benauwdheden. Hartkloppingen joegen het bloed naar het hoofd, en een dun zweet dauwde op haar voorhoofd en in haar hals. Dien dag kon ze niet opstaan, en zonder haar te raadplegen, wetend het mogelijke antwoord van haar koppige berusting, ging Frits toch Dr. Van der Vlies om consult vragen. Hij constateerde een aandoening van een der longen: de pijnscheuten van den rug schenen tot dáár te zijn doorgedrongen. Hij zag 't nogal ernstig in: ouderdom, langzaam verval van krachten, een bedaarde uitblussching van het leven. Verandering van lucht was gevaarlijk, ze mocht de gangen niet meer door,
| |
| |
moest veel en lang blijven liggen en zich zeer rustig houden, zonder aandoeningen.
Van dat oogenblik kwam ze haar slaapkamer niet meer af. Gelegen aan den voorkant van het huis, boven de eetkamer, gaven de ramen ook uitzicht op den Nieuwen Uitleg. Dit was een genot voor Suze. De Kerstvacantie was op haar school begonnen, en iederen ochtend ging zij nu naar haar Grootma, om haar in de morgenuren op te passen. Ze nam een handwerkje of boek mee, en ging dan in een hoogen stoel bij het ouderwetsche bed met gewerkte houten kolommen zitten. Het bleeke hoofd met grijze haren van de oude dame lag achterover in het kussen, kijkend naar den groenen, geplooiden hemel van het bed, en een der witte rimpelhanden rustte boven het dek. Zoo kon zij uren liggen dommelsoezen, terwijl haar ademhaling somtijds kreunde uit de zieke long.
Suze, haar petekind, in wie zij haar eigen dochter lief had, bleef stil als een groot goed kind naast het bed, af en toe met jonge beweeglijkheid zorgend voor dit oude lichaam. Dicht met haar bijziende oogen gebogen over een boek, met een kleur van zacht rood op de wangen, kon zij zonder geluid uren lezen. Maar nauwelijks hoorde zij de oude dame kuchen en bewegen, of zij stond op vol koesterende attentie.
- Grootma, wil ik u 't drankje nog eens geven? Is 't wel warm genoeg? Zal ik nog wat op de kachel laten doen?
Dan stopte ze de dekens lekker in, schikte het hoofd-kussen gemakkelijker, streek met zorgzame vingertjes een vlok grijs haar onder het mutsje weg en tilde de bleeke hand naar de lippen, om er eenige korte, innige zoentjes op te geven. En de grootmoeder dankte met een handdruk, ging met zwakke stem spreken met het meisje, over haar school,
| |
| |
haar vriendinnetjes, het boek dat ze op haar schoot had, luisterde naar haar babbelingetjes en zag haar met een verren afwezigen lach aan, wanneer zij zich opwond over de gemeende onrechtvaardigheden in haar jonge leventje al ondervonden.
Viel de grootmoeder weer in haar halven slaap, dan stond Suze op, moe van het lezen, en ging voor het raam zitten.
Onder haar, in de steilkantige diepte, lag de bevroren gracht, overwelfd door de topskeletten der boomen. Daar beneden scharrelden kleine schaatsenrijders over een breede baan. Het stille grachtje, dat dood liep, werd haast niet bezocht; kinderen uit de buurt kwamen er leeren rijden, krabbelend achter een stoel, geholpen door dienstboden. Ze gierden en schaterden met hooge stemmetjes in de iele ijslucht, met hunne kleine ledemaatjes hakkend in 't rond, in een druk gichelend gepeuter vol onhandigheden.
Suze amuseerde zich met er naar te kijken. Ze lachte over de malle buitelingen der vallende kinderen, begon er eenige telkens te herkennen, zag hunne vorderingen, had een belangstellend pleizier als zij ze eindelijk alleen zag rijden; ze bewonderde den zoon van een schipper, die met zijn schuit in de buurt ingevroren lag, en met een pijpje in de mond, de handen op den rug, prachtige zwaaien maakte. Eens keek ze een hondje na, dat spelend achter een rijdend meisje aanliep en in het naspringen van een weggeworpen stukje hout in een bijt terecht kwam. Zij gaf een kleinen schreeuw van schrik. Maar de schippersjongen ging al op het ijs liggen en trok het beest uit het water.
Ook het kleine leven van de menschen aan den overkant volgde zij met zoekende aandacht; het schoonmaken van
| |
| |
de rijtuigen bij den huurkoetsier; het afspringen der watervonken van de draaiende wielen; het huis met de sterk roode gordijnen; de poes, die met haar kopje vlak tegen de ruiten soesde; de meneer, die daar op kamers woonde, en telkens in het licht van het raam zijn nagels kwam staan vijlen.
En als ze dan weer aan het bed van haar grootmoeder zat, vertelde ze van dit alles:
- O, grootma, u hadt die poes eens naar de vogelkooi moeten zien kijken; en toen is ze op haar achterste pooten tegen de ruit gaan staan, en toen heeft ze naar de kooi geslagen, maar toen is die oude juffrouw gekomen, en die heeft 'r zoo'n klap gegeven....
In het hoofd der zieke, waarin de beelden van het groote leven buiten verdwenen, verliezend haar evocatievermogen van eenmaal geziene dingen, kwamen nog korte voorstellingen van deze kleinigheden naar boven; alleen hetgeen ze kort geleden, of in haar allernaaste omgeving, opgemerkt of gehoord had, kon ze zich nog herinneren. Telkens als Suze haar iets van het leven op het grachtje vertelde, waarvan de hooge kinderkreetjes tot in haar slaapkamer doordrongen, kwam er een flauwe, witte lach van begrip over haar gezicht, en als ze even de oogen sloot, zag ze dit heele stukje stad duidelijk voor zich.
Haar verlangen om op te staan verminderde; haar krachten gingen blijkbaar achteruit. Altijd gesteund door Jeanne en Jans stond zij in den beginne tegen den namiddag op; warm in groote sjaals gewikkeld, liet zij zich in een gemakkelijken stoel naar het raam rollen, om nog een stuk van den hemel, de toppen der boomen te zien. Ze was te zwak om eenig werkje te doen, en met de handen in den
| |
| |
schoot, de oude blikken naar buiten gericht, sleepte zij in woordelooze opgeslotenheid een stukje droomleven voort.
Maar zonder zich te bewegen, zonder te spreken, werd zij toch moe; de pijnen vermeerderden, de longen piepten benauwder, en een onrustige haast om weer gauw in bed te zijn, joeg het bloed naar haar bleeke gezicht. En dan dommelde ze dadelijk in, bleef uren lang in een dood onbewustzijn liggen, zonder de oogen te openen, met haar rimpelhanden boven het dek. Sprak men met haar over haar toestand, dan plooide zich haar mond tot een glimlach van smartelijke berusting:
- Och, goed kind, zoo lang tot het Onze Lieve Heer zal behagen mij tot zich te nemen.... Ja, ja, ik voel 't, 't is gedaan met me, mijn tijd is gekomen.... Ik weet 't, knik maar niet van ‘neen’.
Ze scheen zich in haar vromen eenvoud geheel met het idee van den dood verzoend te hebben; 't had niets akeligs, niets ongewoons voor haar, niets meer dan een zwarte opening van wachten, waarin alle menschen op hun beurt verdwenen. Alleen hechtte ze in den laatsten tijd meer aan een uiterlijke vroomheid, aan bidden, aan het spreken over de oneindige goedheid van een God, aan de plichten der menschen, en dat een mensch klaar moest zijn om voor den Opperrechter te verschijnen. Een algemeene liefde voor alle menschen deed haar met een goedige vergevensgezindheid over de daden van anderen oordeelen. Wanneer ze zich, in flauwe opflikkeringen van haar oud geheugen, nog iets van vroegere kennissen of vrienden herinnerde, dan scheen ze slechts hunne goede eigenschappen te gedenken. Françoise's man, die haar met zoo'n ‘schepsel’ bedrogen had, en in den familïekring algemeen veroordeeld werd, vond in
| |
| |
haar nog een soort van verdediging. Kom, men moest niet zoo hard zijn in zijn oordeel, niet waar! 't Was zoo makkelijk om streng te zijn tegen anderen, maar wie wist wat die arme man geleden had; men diende alles te weten! Misschien was 't wel overdreven, en hàd hij schuld, dan zou die naderhand ook wel geboet worden.
Clara kwam dikwijls aanloopen. Haar pittig gezichtje met driftig bovenlipje achter eene dunne voile boog zich over het ouderwetsche bed, om een zoen op het voorhoofd van de oude dame te geven. Roze van de kou, kranig in haar dunne, fijne beweeglijkheid, vlug met haar snellippige woordjes, bracht zij dwarrelwolkjes van pétillant, [...]wuft, futiel, jong leven mee naar binnen.
- Wel, Mevrouwtje, nog niet op? En hoe maakt u 't?... O, u ziet er al veel beter uit, veel opgewekter. Wat heeft de dokter wel gezegd?... Dat u vooruit gaat, niet waar?... Ja, u moest wat meer opstaan! Dat liggen maakt u erger.
Mevrouw Blijdinga liet een lieven plooilach over haar gezicht kwijnen, een kleine beweging met de dwaaloogen, en spelend met Clara's gehandschoende vingers op het dek, zei ze met bedaarde, onderworpen gedecideerdheid:
- Neen, kind, ik sta niet meer op. Ik ben gaan liggen om niet meer op te staan... Zie-je, ik voel 't, mijn tijd is gekomen.
Maar vooral tegenover Frits was zij tegemoetkomend hartelijk. Ze wilde hem op 't laatst nog vervullen met de goedheid, die van haar uitging, en van uit hem weer op anderen zou kunnen overgaan. De dichtere opeenschuiving, de intiemer toenadering tusschen hem en haar dochter, de gepassioneerde oprechtheid, waarmee Jeanne over hem sprak, de hartelijke eenvoud van zijn optreden, de onbewuste
| |
| |
nonchalance van zijn goedhartigheid, trokken haar opnieuw aan. En in zijn bijzijn wanneer de anderen even uit de kamer waren en hij alleen aan haar bed achterbleef, voelde zij een drang naar uitstorting, een haast om hem nog gauw vele dingen te zeggen. Ze sprak over haar aanstaanden dood als een zeker iets, als een feit tusschen hen beiden, dat zij geaccepteerd hadden en waaraan tusschen hen ook niet meer te twijfelen viel. Om Jeanne niet bedroefd te maken, durfde zij dit onderwerp nooit met directe woorden te behandelen, en maakte zij er alleen maar verre toespelingen op; maar met Frits hoefde zij dat niet te doen. Hij was een man, en er moest toch iemand wezen aan wien zij, voordat zij misschien eens in slaap viel en niet meer wakker werd, nog 't een en ander vertellen kon.
- 't Is toch een goed kind, die Jeanne! begon ze meestal als inleiding. Ze maakte zich vanmorgen weer zoo bezorgd over je. Ze vond, dat je er in den laatsten tijd zoo gedrukt uitzag, dat je je misschien weer overwerkt hadt. Is dat zoo?
- Wel nee, mama! Ik heb 't druk, ja, maar toch niets bizonders. Die Jeanne!
- Ja, 't is een best, een lief kind. En ze houdt veel van je. Nu, dat weet je zelf ook, niet waar? maar ze heeft zoo'n behoefte, dat de menschen ook lief tegen haar zijn... Ze is nogal fijngevoelig, ik ben altijd bang geweest, dat het leven heel veel teleurstelling aan haar zou geven. Ze stelt zich de menschen altijd even goed als zich zelf voor, en dat zijn ze helaas niet. Dat weet je wel, Frits... En als je nu maar lief, heel lief tegen haar bent....
- Kom, mama, waar denkt-u aan!
- Ik maak je geen verwijt, Frits. Ik heb me nooit met jullie huishouden bemoeid en dat wil ik nu ook nog
| |
| |
niet.... Maar als ik er niet meer zal zijn, en als zij jou alleen heeft.... Ze heeft zoo'n behoefte, dat de menschen lief tegen haar zijn; ze moet iemand hebben, om zich heelemaal aan te kunnen geven.... Ik weet, dat je goed voor haar bent.... maar blijf 't ook, Frits.... Je hebt 't zoo druk, je hebt zooveel zaken aan je hoofd; ik weet hoe 't met mannen gaat; zonder 't te willen, zonder opzet, negligeeren ze hun eigen thuis wel 's... En dan merken ze op 'n dag, dat er iets veranderd is; dat hun vrouw niet meer dezelfde attenties van vroeger heeft, en ook uithuizig wordt, zie-je... En willen ze dan alles weer bij 't oude brengen, dan vinden ze dat 't te laat is... Dan helpt er niets meer aan, Frits.
- Ja, mama, ik weet 't. Maar daar hoeft u bij ons niet bang voor te ziin. Jeanne en ik kennen elkaar veel te goed... Of heeft ze u misschien iets gezegd?
- Niets! In 't geheel niet. Dus je belooft me altijd heel goed voor haar te zullen zijn, ja? Nu m'n jongen, geef me dan maar je hand, en een zoen ook... Zoo... En laten we er nu maar niet meer over spreken.
Dokter Van der Vlies had ernstig met Jeanne over den toestand harer moeder gesproken, en ze wist nu, dat het einde nabij was. Eens was ze in een weeë neerslachtigheid vervallen, lusteloos en met een schrik in zich. Maar voortgedreven door de bedrijvige onrust van haar gezond lichaam, in de noodzakelijkheid om uit te gaan, bezigheid te verrichten, menschen op te zoeken, had haar behoefte aan nuttige activiteit haar weer de groote schrijning van den levensangst doen vergeten.
's Middags kwamen er visites, om naar de oude Mevrouw te informeeren. En Jeanne, die zich tegen één
| |
| |
uur geregeld met het rijtuig naar den Nieuwen Uitleg liet brengen, ontving de kennissen en huisvrienden in de benedenkamer, waar de ouderwetsche stoel met klimmende, heraldieke leeuwen in een hoek was geschoven.
- Zoo Jeanne, en hoe maakt je mama 't? Ja, dat zijn leelijke dingen op dien leeftijd; als je jong bent, maar ze... Je ziet er bleekjes uit. Och kind, we moeten leeren ons in 't onvermijdelijke te schikken.
Met een droog, droef stemmetje diende zij alle visites van antwoord, kalm, zonder huilerig verdriet. In moedigen eenvoud en met rustige onderworpenheid kon zij over het naderend uiteinde harer moeder, dat ook zij nu voorzag, met de bezoekers spreken. Bij tijden kwam diep in het groote blauw der oogen het zwart der melancholie terug en wist zij met een wijzen ernst en kalme liefheid over de oude dame te praten, die zij binnen kort zou moeten missen. En in hare kleine filosofie van een leven met een begin en een einde van dood, met mogelijk daar nog een leven achter, een onbekendheid opgevuld met een onbestemd Godsbegrip - wijsheid van professoren, dominées en geleerden, die zij toch niet begrijpen kon, en waarin zij ook nooit probeerde door te dringen - stond zij als het nijvere levensvechtstertje met een eerbied van zwijging tegenover de gebeurtenis, waarvan zij de langzame voleindiging met verdrietigen schrik volgde.
De zieke moeder, inbleekend in de kleur harer kussens, gedekt door het grijs der haren, een neus, die zich van onderen al begon te versmallen en een mond die inviel, kon herhaaldelijk Jeanne's hand nemen en met de strakke turing van afwezige blikken, als in een doodsdenking, liggen te droomen.
| |
| |
Haar dochter moest dan in een onbeweeglijke rust blijven zitten, totdat zij de oogen weer open deed en ze haar hand kon losmaken. In deze ziekenkamer, gevuld met grijzen winter, terwijl de kale boomtoppen voor de ramen heen en weer zwiepten, liepen allerlei overpeinzingen door Jeanne's hoofd rond. Turend op het grijze hoofd harer moeder dacht ze: Ja, ik zal mogelijk óók zoo eens liggen. Ik ga óók oud worden. Ik zal ook eens dood gaan! Maar in een weerbarstige opbruising van haar jonge leven ontstond er dadelijk een inwendig protest. Neen, dat zou zoo gauw nog niet zijn; ze had nog lang te leven! En vóór dat 't gebeuren zou, was er nog zooveel prettigs te genieten!
Met staroogen bleef ze in een gedachtentoekomst soezen. Ze verbeeldde zich al ouder te zijn, eene dame van gemiddelden leeftijd, tusschen de vijf-en-veertig en vijftig. En Suze, haar dochtertje, zou dan ook al een vrouw van in de twintig wezen, misschien geëngageerd, of mogelijk getrouwd.
Frits, ja wie weet wat Frits tegen dien tijd zou wezen? Och, je wist er toch eigenlijk niets van! Maar er was nog zóó veel te doen tegen dien tijd, nog jaren te doorleven, jaren van drukte, van opvoeding, verandering, een gezelligheid van nieuwe dingen, waar je nu niet om dacht, maar die toch heel prettig konden zijn, en waardoor haar behoefte aan nuttige activiteit met verlangen de toekomst tegemoet zag.
En als haar moeder de blijde turing van Jeanne's oogen opmerkte, kwam er een trek van verdrietig geluk om haar mond; ze zag, dat er levensgeluk in dat lichaampje, in dat hoofdje was, en voelde dat 't bij haar was uitgebluscht, maar wetend, dat het leven uit haar voortgekomen, in een
| |
| |
ander lichaam werd voortgezet, om ook weer zoo te eindigen en weer te worden voortgezet.
- Ja, Jeanne, kind, we hebben alle onzen tijd, onze beurt... Zoo gaat 't!... De mijne is gedaan, en nu komt die van een ander.
Suze, die 't minst van alle huisgenooten onder de impressie van dien naderenden dood was gekomen, bleef de eenige, die in de ziekenkamer de febrile ongedurigheid van de nerveuse jeugd bracht. 't Was buiten gaan sneeuwen, alles lag dik onder het wit. De stad stond te kleumen onder een hemel van sneeuwgrijs, zonder wind, in een verstijving van kou. De straat gaf bijna geen geluiden meer op; de stemmen van de schaatsenrijdende kindertjes op de gracht klonken hoog en scherp; de gangbel rinkelde brutaal en hard door het huis; de boomtoppen van wit stonden met hun stijf ivoorwerk van sneeuw uitgepluimd achter de ruiten. En van alle kanten, van héél ver uit een wereld die versneeuwd was, scheen een stilte om dien dood te komen, een luistering van de luchten, een zuchting van begrepen verdriet, terwijl het oude lichaam, waar de levens-essence uitwasemde, vervloog, één werd met de buitenstilte.
Wanneer het meisje binnenkwam, gaf zij een kou af, een frissche buitenkou, zoodat haar wangen roze waren, en hare oogen glinsterden van vreugdeschitter. Suze stapte recht op het bed af, om haar grootmoe een zoen te geven, maar als zij met haar mond bij de oude wang kwam, rilde de oude vrouw onder de lakens terug; de dunne buitenkou hinderde haar.
- 't Lijkt wel of je het raam hebt opengezet. 't Is om te bevriezen. Ga je eerst wat bij de kachel warmen, Suze, en kom me dan wat voorlezen, ja?
| |
| |
Als in een laatste concentratie van al haar overgebleven zenuwkracht werd Jeanne's moeder sinds eenige dagen door nervositeit geplaagd, die op kleine driftopwellingen uitliep. Ze was erg gevoelig; kleinigheden, welke zij vroeger niet had opgemerkt, schenen haar nu te hinderen.
't Was als kreeg ze nukken van verwend ongeduld; nu eens vond zij 't te warm, dan weer verbeeldde zij zich, dat de deur of het raam open stonden en dat 't tochtte. Jeanne moest dan lang en overtuigend tegen haar spreken, de gordijnen van het bed naar achteren slaan, om haar te laten zien dat alles gesloten was, de dekens wat beter instoppend, de kussens gemakkelijker schikkend, met kinderlijke zorgzaamheid.
- Frits, wat heb ik je in lang niet gezien. Waar ben je al dien tijd geweest, mijn jongen?
- Maar mamaatje, gisterenavond heb ik nog met u zitten praten, hier aan het bed... Herinnert u 't u niet?
De oude dame schudde van neen, en keek hem lang met een dwaalblik aan.
- Heusch, mama, denkt u maar eens na... We hebben 't nog over Meneer van Breukel gehad... Weet u dat niet meer?
De stervende kon zich verscheiden malen hetzelfde laten vertellen, zonder zich te herinneren 't al gehoord te hebben. Ze vergat visites, menschen van den vorigen dag, sprak over zaken als van gisteren, zonder te weten dat 't al jaren geleden was, meende dat er menschen naar haar waren komen vragen, die al lang overleden waren, en moest zich telkens door Frits en Jeanne laten helpen en inlichten.
Maar in haar insoezend geheugen hield zij een grooten, zorgzamen angst voor haar kleinkind over. Wanneer ze
| |
| |
eenige uren onbeweeglijk had liggen dommelen, al dood schijnend in de strakke witheid harer oude trekken, alleen nog teekenen van leven gevend door de kreunende ademtochten harer aangetaste longen, scheen ze ineens wakker te schrikken. Ze richtte zich half op, steunende op haar onderarm, en Suze tot zich trekkend, keek ze het kind met peilende oplettendheid in de oogen. Dan wendde ze zich tot Jeanne:
- Is Suze nu wel warm genoeg gekleed in die kou? Ze is niet sterk... Wat heb je nu aan? Flanel, kindlief?... Ja... En niet met je mondje open loopen op straat, hoor... Je moet haar altijd goed warm kleeden, Jeanne! Je moet goed op 't kind passen; 't is je eenige... En je hebt geen jongens.
Vooral in de laatste dagen, terwijl haar prikkelbare onrust toenam, maakte zij zich erg bekommerd over haar petekind. Soms wel tweemaal per dag gaf zij haar dochter raadgevingen van voorzichtigheid en zorgzaamheid voor Suze. Haar oogen ook, ja, die moest ze toch vooral niet verwaarloozen! Ze was nu nog jong, de bijziendheid was niet erg, en als ze er vroeg bij was, zou 't mogelijk nog zoo ernstig niet worden; naderhand zou ze er anders mee sukkelen.
Als een hooge witte zuil van blanke liefde stond in haar grijs geheugen de herinnering aan haar familie overeind. Frits, Jeanne en Suze waren de eenige menschen, die nog eenige aanraking met haar hadden; de rest van de wereld, met haar wenteldraaiend leven van vele menschen in groote steden, drukke passiën en nijd van teleurstellingen, was afgesneden van het huis, waarin zij, in een stil hoekje, bedaardjes lag uit te sterven.
't Scheen wel alsof ze nu nog voor 't laatste iets wilde zeggen, een stukje van haar wil achterlaten, aan een huismoedergelijk,
| |
| |
die niet wil opstappen, voordat de boel geheel in orde is en men niets achter haar rug zal kunnen zeggen, bedisselend, schikkend de kleinigheidjes in haar naaste omgeving. En zóó lag ze halve dagen, terwijl het leven door een heel klein scheurtje uit haar wegdruppelde, en zij indoodde met de pacifleke berusting van het schuldeloos, goedhartig geweten van een lieve oude vrouw.
Ze was al meer dan vier weken bedlegerig geweest, toen 't tegen half Januari was gaan dooien. Beneden in de gang hoorde ze de personen, die binnen kwamen, de modder op de mat afstampen; boven haar hoofd tikte het water uit een lek op het dak; de goten slikten met klokkerig gegorgel het sneeuwwater op. Suze verveelde zich nu voor het raam; het grachtje was weer verlaten; den gansenen dag werden voor den stalhouder de rijtuigen schoon gemaakt, met watersprenkelende draaiwielen; en de weinige voorbijgangers liepen hanepooterig door den papperigen modder. Voor het venster was het skelet van den boomtop, ontdaan van de sneeuw, weer een zwart gewiebel van takjes tegen een waterblauwigen hemel geworden.
Na de ingesneeuwde stilte van weken was 't zelfs op dit afgelegen hoekje weer druk van geheime buitengeluidjes, het geknoei van bezigheidjes der natuur, het geworstel van loskomende stukjes kracht, waarnaar de stervende met bevreemde ooren lag te luisteren.
Op een middag, dat Suze met een handwerkje bij het raam zat, met gebogen hoofd en een bril voor haar bijziende oogen, hoorde zij eerst een benauwd gekuch in bed, daarna het gescharrel van een zich pijnlijk bewegend lichaam en het geroep van een zachte angststem.
- Suze! Suze! Kom eens hier! Gauw hier!
| |
| |
Toen het kind aan het bed kwam, vond zij haar grootmoeder rechtop zitten, happend in de lucht met hokkende snikken; ze drukte de hand tegen de borst en rekte den hals uit, met pijnlijke puiloogen. Suze holde naar de gang, naar de leuning van de trap.
- Ma! Ma! Kom toch 's gauw. Ootmoe is zoo naar!
Jeanne en de oude Jans kwamen boven en vonden de stervende benauwd kreunen, hoogrood in het gezicht, angstig wenkend met de armen; de lucht schuurde piepend door haar keel en ze had het heele dek van zich afgeduwd.
In geagiteerde drukte werd met glaasjes water geloopen, de oude vrouw toegesproken, die alleen antwoordde met hoofdknikken, de hals bloot gemaakt, terwijl de koetsier al om den dokter was gezonden.
Jeanne vreesde het ergste; ze was bang, dat haar moeder in haar benauwdheid blijven zou, dood in haar armen, met die pijnlijk uitpuilende oogen en die schrapende keelgeluiden, zonder mannelijke hulp in huis, en dat ze daar ineens een lijk bij zich zou hebben. Jans plukte aan de punt van haar voorschoot, bengelend met haar hoofd in een verdrietige slingering, zoekend om iets te doen, haar Mevrouw ook toesprekend, zonder antwoord te krijgen, terwijl Suze groote, langzame tranen in de oogen kwamen, die biggelrolden over haar jonge wangen, met een soort van onbegrip van schrik naar de scène in bed turend.
Frits kwam 't eerst, kort daarop gevolgd door dokter Van der Vlies in een ratelend koetsje over de stille gracht. Hij vond den toestand van Mevrouw Blijdinga volstrekt niet bedenkelijk, tenminste zonder onmiddellijk gevaar; 't was slechts een tijdelijke benauwdheid, tengevolge van de ongeregelde werking der langzaam verlammende
| |
| |
longen. Er werd een pijnstillend middeltje gegeven; de longen gingen weer met geregelder pompslagen van ademhaling werken, de zieke zakte terug in de kussens, en toen zij opnieuw in slaap was gevallen, kwam er een bedarende rust in huis.
Het was de voorkrisis van den dood geweest, die de dokter al eenige weken gevreesd had; het einde kon nu niet lang meer uitblijven; de boel was van binnen in de war, 't werkte niet behoorlijk meer, de geringste stoornis van een der organen zou onmiddellijk ook de anderen doen stilstaan. Frits was de eerste, die 't uit den mond van den dokter vernam; er was niets meer aan te doen; het beste was haar zoo goed mogelijk op te passen, haar niet te agiteeren, geen drukte rond haar in huis te hebben, want by dergelijke gevallen werd de zieke in haar laatste levensdagen erg prikkelbaar en zenuwachtig, met plotselinge schrikken en opvliegingen bij het minst ongewone geluid.
En toen Frits het in omzichtige bewoordingen aan Jeanne meedeelde, barstte zij voor 't eerst in geweldige snikkingen uit. Ze had zich lang ingehouden, in de witte rust van haar zielsbedaardheid, herhaaldelijk afgeleid door de bezigheden van haar naar werk zoekende activiteit, heen en weer trekkend tusschen de Parkstraat en den Nieuwen Uitleg, nu eens hier, dan weer daar, in bedrijvige drukte, met veel om aan te denken, in stille bedroeving zorgend rond het ziekbed. Maar nu ineens de zekerheid van den dood vóór haar werd geplaatst, met een onmogelijke ontkoming voor haar gedachten aan het denkbeeld van een afscheid voor eeuwig van dat oude, lieve, grijze lichaam harer moeder, schokte het saprijke, ferme, harde leven in haar los met een geweldige uitbarsting van knielend, smeekend verdriet,
| |
| |
als een laatste uitsnikking van haar ingedikte drift van vroeger jaren.
Frits nam haar hoofd in zijn arm, drukte het tegen zijn borst, en heur haar streelend met zijïge spelingen zijner vingers, sprak hij met zijn hartelijken eenvoud boven haar hysterische snikken weg:
- Ja, Jeanne, huil jij maar eens ferm uit. 't Zal je goed doen. 't Zal je opluchten... Ja, Ja!... 't Is heel erg naar voor je, heel erg naar... Ik begrijp 't... Je goeie lieve moeder zoo te moeten verliezen... die zooveel van je hield... Maar je houdt mij toch nog over, en Suze, niet waar? En wij met ons drietjes.... als je moeder er niet meer zijn zal.
En Jeanne sloeg haar armen rond den hals van Frits, zoende hem met een bezitnemende innigheid, in een volle, ommantelende toekomstovergave, naar hem opblikkend met het gemartyriseerde blauw harer groote oogen.
Daarna volgden dagen van kerksche stilte. Jeanne en Suze verlieten het huis niet meer, sliepen in een achterkamer, en hielden 's nachts om beurten, met een oppasseres uit het Diaconessengesticht, de wacht bij het bed, in de vrees dat er onverwachts iets ernstigs gebeuren zou en dat zij er dan niet bij zouden wezen. De kachel in de slaapkamer brandde dag en nacht, en in een lagen stoel, vlak bij het vuur, werden uren van dommelige wachting doorgebracht. In de verte roezemden de brommingen van de groote stad, en 's nachts, in de nabijheid, kraakten en piepten onbegrijpelijke geluidjes in het oude hout van het huis. Plompe windblazen bonsden tegen de vensters, als stompen van booze kracht; plotseling smakte een deur op den tuinkant dicht; de schoorsteen gromde met snorbaardige gezelligheden; of een vreemde schreeuwkreet van de straat striemde wild door de stilte der sterflucht.
| |
| |
In het difuse binnenlicht van het bed, achter de gordijnen, suisde de langzame wegademing van het oude leven, uitlongend met verzwakkende blazingen tusschen de bleeke lippen, en een geënerveerde bewegingloosheid der armen boven het dek. Somtijds kreunde een teere zucht van binnenpijn, of kraakte en suizelde er iets in het bed als een verschuiving van in den slaap bewogen dekens. Dan stond Jeanne op, tippelde op de punten harer voeten naar het bed, opende de gordijnen met de hand, maar vond de stervende in dezelfde doodafwachtende ligging op den rug, met gesloten oogen naar den hemel, kleiner, witter, ineengeschrompelder in den kuil der kussens.
Na haar nerveuse ongedurigheid was de dokter er toe overgegaan om haar slaapmiddelen te geven, daar hij vreesde, dat de zenuwachtige buien haar nog meer in onmiddellijk gevaar zouden brengen. Nu was zij dan ook geheele dagen in een lethargieken dommel, waaruit zij suf en vermoeid ontwaakte, afwezig van de dingen rond haar, als sliep zij meer en meer haar geheugen weg. Ze kon met bleeke doodsoogen haar dochter eenige oogenblikken aankijken zonder haar dadelijk te herkennen, terwijl eerst na langzame ophelderingen haar memorie terug kwam en zij met een excuseerend, mal lachje zei:
- Gut, kind, ik herkende je in 't eerst niet... Ik ben zoo vreemd aan 't droomen geweest.... Ik wist niet waar ik was, toen ik wakker werd.
En dan zonk ze weer terug in de kussens, iets prevelend met een stem, die al niet meer verstaanbaar was. Maar ze had het volle bewustzijn van haar naderenden dood. In eindelijk tevreden gelatenheid, in het heerlijke vrij-gevoel van een niet gevreesde verlossing, waarop ze al lang scheen
| |
| |
gewacht te hebben, keek ze dapper voor zich uit in het stukje leven, dat nog vóór haar stond, met den zwarten plons op het einde. Ze stierf zooals ze verlangd had, zonder veel lijden, zonder hevige pijnen of een langdurig ziekbed; het leven ontsnapte haar door een klein scheurtje, door een barstje in den lichaamsbast, scheen uit haar lichaam weg te dampen, als een onzichtbare, teere damp, iederen dag, als natuurdauw die verwasemt.
Ze was al zoo zwak geworden, dat ze niet meer zonder hulp uit het bed kon komen; de ziekenverpleegster en Jeanne tilden haar op de armen, zetten haar in een stoel, dicht bij het vuur, zich haastend om het bed wat op te schudden, haar ligplaats te verzachten. Maar de oude moeder was bang voor de windloeiïngen in den schoorsteen, verbeeldde zich altijd kou of tocht te voelen, smeekte er om haar weer gauw te bed te leggen, kreunend met een kleine klaging.
- 't Kan nog heel lang duren, Mevrouw, maar 't kan ook gauw afgeloopen zijn! had de dokter aan Jeanne verklaard. Daar is zoo weinig van te zeggen. 't Hangt er maar van af, hoe lang de krachten 't kunnen uithouden.
Als reactie op de dagen van lethargieken dommel, vóór het innemen van een nieuwe poeder, kon de zieke lastig opgewonden wezen, in een optrilling van het opgejaagde weinigje leven in haar. En op een Februari-ochtend, terwijl den geheelen nacht, en nu nog luie, slappe buien van regen tegen de ruiten plasten, in een nieuwe strooming van water, uit den hemel op de aarde, daartusschen alles overgietend met een huilerige druiping, klonk plotseling haar oude zwakke stem met buitengewone hardheid door de stille kamer.
- Jeanne, kind, Jeanne, ben-je daar?
| |
| |
- Ja, mama.
- Kom dan eens hier? Waar ben-je? Hier, geef me je hand... Zie-je, dat geeft me zoo'n rust je hand in de mijne te voelen, je vlak, heel vlak bij me te zien... Want 't zal nu wel gauw gedaan zijn, ik zal je wel niet lang meer zien... Ik ben zoo onrustig van, morgen... Weet-je hoe ik me voel?... Net of mijn hart van steen is geworden, 't doet zoo'n pijn vanbinnen, hier, 't drukt zoo, zoo zwaar, en ik ben bang om diep adem te halen... Zou-je nu denken, dat ik gauw dood zou zijn...?
- Och kom, mamaatje, spreekt u toch zoo niet.., U haalt u altijd van die rare dingen in 't hoofd, en de dokter heeft gezegd, dat u u kalm moest houden...
- Neen, laten we er juist wèl over spreken... We moeten toch allemaal sterven, niet waar!... Maar ik ben niet bang, ik durf er gerust over te spreken... Je goeje vader is mij al voorgegaan, en mijn kind zal mij den een of anderen dag ook wel volgen... Zie-je, en dat juist geeft me zoo'n rust, de zekerheid, dat als God 't wil, we ons hiernamaals weer zullen terugzien... En ik ben blij, dat ik zoo rustig sterven kan, zoo zonder pijn, want ziekte en pijn maken de menschen zoo dikwijls laf, en dan vergeten ze hun God.
Jeanne streek weer eenige harer grijze haren uit het voorhoofd weg, onder het mutsje.
- En waar is Suze?... Thuis!... En Frits? Komen ze vandaag nog? Ik zou ze vandaag nog zoo graag eens willen zien. Zeg 't hun! Zal je 't hun zeggen?... Die lieve Suze... Ze lijkt zooveel op jou; net jij toen je zoo oud waart... Jammer dat ze zoo sukkelt met haar oogen... Dus ze komen vandaag nog? Vanmiddag? Vanavond? Zeker, hé?... Zeg nu ‘ja’!
| |
| |
Haar dochter moest haar kalmeeren, haar vreemde opgewondenheid met lieve beloften tot zwijgen brengen. Maar Jeanne maakte zich toch een beetje ongerust; de gebluschte, oude oogen met hunne afwezige blikken schitterden met zoekende wendingen en een glorieglans; de vingers der magere handen kreukelden nerveus over het dek; ze wilde het kussen opgeschud hebben, had dorst, kuchte met benauwde piepingen in de keel en wilde telkens beginnen te spreken, als scheen zij zich van alles te herinneren, dat ze nog gauw zeggen wilde.
In de hulplooze vrees, dat er iets gebeuren mocht, terwijl zij alleen met haar moeder was, zond zij onmiddellijk den koetsier om Frits en Suze te roepen, hiermee tegelijk de zieke geruststellend. Maar toen deze kwamen, was de oude moeder al weer ingedommeld, wit en rustig als een krijtlijk, nauwelijks ademhalend, beruischt door het eeuwige geplas uit den waterhemel.
Er werd beneden gedejeuneerd; maar toen de stervende tegen half-twee nog niet uit haar lethargie was wakker geworden, kwam men weer tot rust in de verwachting, dat 't nu nog wel eenige dagen duren zou. Frits had 's middags zaken te doen en ging weg; hij zou echter op den Nieuwen Uitleg komen dineeren. Jeanne en Suze gingen naar boven en betrokken haar wacht, aan weerskanten van de kachel, met spaarzame fluistersprekingen en een afwachtende stilte van geleden angst in zich.
In de ouderwetsche voorkamer aan de straat werd gedineerd, in de benauwde stilte van weinige pijnlijke woorden. Frits zat voortdurend in gedachten aan de lange punten van zijn snor te draaien, doorhakte bijwijlen de zwijging met loome vragen. Suze had geen eetlust en zei niets, terwijl
| |
| |
Jeanne hen een paar maal alleen liet, om in angstig voorgevoel boven te gaan kijken.
Na het eten gingen allen naar de ziekenkamer, waar na eenige oogenblikken Dokter Van der Vlies, voor de tweede maal op dien dag, kwam kijken. Hij bemerkte geen verandering in den toestand van de zieke, die nog steeds als een krijtlijk met een binneleven scheen te strijden; af en toe kreunde weer een pijnlijke keelpieping door de kamer; de uren saaiden voort, onder het eentonig geplas van den regen tegen de ruiten.
En tegen elf uur, in de groote zwarte nachtstilte, waarvan een gedeelte was afgeblokt door de oude huismuren, werden de wachtenden opgeschrikt door een zwak kuchen in het bed.
Ze stonden op, en gingen in een angstkijking naar de open geslagen bedgordijnen. De oude moeder was wakker geworden, kuchte opnieuw, nu luider en schraperiger uit de keel. Zij maakte een beweging met de hand en Jeanne gaf haar wat te drinken. In een poging om een weinig overeind te komen, waarin haar dochter haar met zorgelijke omzichtigheid bijstond, werd zij door een nieuwe hoestbui overvallen, met benauwde kuchstooten en rammelende krakingen in de borst.
- Blijft u maar liever liggen, mama! raadde Frits aan U zult u moe maken.... Kom, Suze, help jij grootmama ook eens....
Maar de zieke, die eensklaps hoogrood in het gezicht was geworden, met een rimpelige vertrekking van het voorhoofd en groote angstoogen, overweldigd door een vreeselijke benauwdheid, maakte weer een gebaar met de hand. Frits zag in den vermagerden hals het opgezwollen strottenhoofd wild heen en weer gaan.
| |
| |
Een oogenblik hapte ze in de lucht naar adem, woelende met haar hand over de borst. Suze, met haar lieve bijziende oogen, bleef met verwonderden schrik staan kijken, half ziende wat er gebeurde.
- Grootmoe! Grootmoe!
Ze liep om een glas water, stootte zich tegen de meubelen, wilde de lamp naderbij brengen. En Jeanne, met haar ronde korte armpjes om het half doode lichaam van de oude zieke, fluisterde zoete woordjes, bedarende raadgevingen; ze dirigeerde de algemeene hulp, in snel denkende activiteit, zeker van hetgeen ze wilde, wetend wat te doen.
- Kom wat dichterbij, Suze.... Geef 's hier dat glas.... Neen, ga wat op zij uit het licht.... Kijk 's, mama, neemt u nu een slokje water, kom, een kleintje, een mondjevol..... Frits hou de lamp eens wat dichterbij.... meer op zij.... neen, het licht mag niet in het bed vallen.... Nu, mama, probeer u 't nu nog eens, langzaampjes aan.... zoooo.... en nu nog een klein slokje....
Moeilijk gorgelde het water naar binnen; het strottenhoofd duikelde op en neer in de keel, en met een langen, dunnen, blazenden zucht scheen de oude dame een weinig bij te komen. Jeanne liet haar zacht achterover in de kussens zakken, waar zij met zwoegende slagen van de borst in een uitputting van vermoeienis bleef liggen. Haar gebluschte oogen dwaalden in een vage niet-ziendheid en ze brauwde korte stukjes woorden uit, als een vrome preveling van een verlamden biddende.
- Zoo benauwd.... hier op mijn borst.... zoo'n pijn.... zoo'n pijn.... in mijn hoofd.
En ze rolde het rimpelhoofd met de grijze haren onrustig heen en weer. Jeanne had aan de tafel een der poeders
| |
| |
in een glas water omgeroerd, en, zachtjes met het lepeltje tegen het glas tikkend, naderde zij het bed weer.
- Hier mamaatje, nu moet u nog een slokje nemen... één enkel slokje... dat zal u goed doen... dan moet u even een beetje op gaan zitten... een klein beetje maar...
In een gulzige slurping ledigde de moeder het glas, met een verademing van rust over haar, nog streelen blijvend over Jeanne's arm als in dankbare nadenking, klein peuterig spelend met de magere vingers. Ze sprak niet meer, trachtte niet meer te kijken, alleen nog levend een binnenleven, zonder kracht zich te uiten. Hare oogleden knipten; over het weer witte krijthoofd was een dankbare rust gekomen, en haar dochter, die nog eenigen tijd bij het bed bleef, zag een blijen glans van binnenschittering in haar oogen. Met een heel kleine trilling bibberden haar lippen, en Jeanne meende te merken, dat ze bidde. En toen sloten zich die oogen langzaam over hunnen blijen glans, ze voelde de magere vingers nog leven op haar arm en zag de lippen herhaaldelijk prevelen in een bibberbidding. Zoo bleef zij haar aankijken, oplettend hoe die vrome afzondering zich verstijfde in een slaap, hoe het gebed der lippen overging als in een droomspreking en de rust der krijttrekken in een lieve, oude, goedige geluksrust.
Jeanne legde den arm der moeder op het dek, dicht bij de borst, sloot een der gordijnen van het bed, om het licht uit te sluiten en de stervende alleen te laten in den slaap van het vierkante bedkamertje.
Toen begon het waken opnieuw, gezeten bij de kachel, met de innige huiselijkheid van het lamplicht over hen heen, een klein familïe-groepje van menschen, die elkaar anders in het leven slechts in haastige oogenblikken naderden, om
| |
| |
weer gauw uiteen te gaan, ieder naar zijn eigen levenskantje, en nu dicht tegen elkander gekropen, in dezelfde wachting van een angstoogenblik, waartegen zij zich aaneengesloten beschermden, onder de onbewuste groote levensimpulsie van alle menschen tegen den dood.
Alle drie hadden hun eigen gedachten van doodsdenking, die ze voor zich hielden, zonder lust om te spreken, uit vrees van de slapende wakker te maken.
Buiten plaste nog steeds de regen met slappe slagen tegen de vensters, in een nattige drukte van veel water; de dakgoten gorgelden met gulzige kelen en de boomen, die de druppels uit hunne zwiepende kruinen schudden, schuurden met piepend, kreunend geruisch.
Suze, met de armen op de tafel, was in slaap gevallen, en in de nachtstilte hoorde men haar regelmatige ademhaling; Frits, achterover in zijn lagen stoel, doodde den tijd met lezen, van tijd tot tijd kijkend naar de klok. En Jeanne leunde ook achterover in haar stoel, met haar ronde, harde buste van gezond, sterk leven onder haar kin vooruit, de oogen gesloten. Maar ze sliep niet, ze hoorde alle kleine nachtgeluiden van de groote stad en het oude huis.
Langzaam klotsten buiten, over het verlaten nachtgrachtje, de bonkstappen van passeerende agenten; nog even in de verte, ergens in een nabijzijnde straat, ratelde een rijtuig; in een der boomen hoorde zij een vreemd gescharrel: zeker een vogel gestoord in zijn slaap; en over dit alles heen, nog altijd voortdurend, eeuwenoud, het nooit zwijgende geroezem van de stad, alleen hoorbaar bij nacht, als alles slaapt, en zij haar daggeluiden schijnt uit te wasemen: een mengeling van koppelende vleeschdriften, doodssnikken, kinderadempjes, wegsmeltend met de rustige snorking van
| |
| |
arbeidsvermoeienis, angstige zuchten van zielsgepijnigden - de zich loslating in de duistere rust van den nacht van elk mensch-zijn, als men elkaar niet zien kan, vormend tesamen den adem van het nachtzwart, zooals stijgt uit elke domlenden hoop van duizende menschen.
En dichterbij, in het ouderlijke huis, hoorden ze de vele geluidjes van krakenden ouderdom, de rustelooze knaging van arbeidzame houtwormpjes, het barsten van een traptree, het geknars van een zoldervenster, het kromtrekken van een plank, zooals Jeanne als meisje, in angstige benauwdheid liggend in haar bedje, zoo dikwijls gehoord had, zich opwindend met bijgeloovige voorstellingen.
Maar nu wist zij niet meer, waaraan ze dacht. Bij de sluiting der oogen had ze zich voorgenomen eens vroom te bidden voor haar moeder, zich prettige verwachtingen wijs te maken over mogelijk herstel, beloften te doen in haar gebed en lief te denken aan al het goeds van het leven. Toch deed ze heel andere dingen, afdwalend, terug loopend naar hetzelfde punt van suffing, zich beschermd aandenkend tegen haar man en kind, steun voor een onzekere toekomst met gevaar, met ook den dood erin, zoekend naar goede voornemens, in stilte beloften afleggend. En meer en meer draaide alles in een kolk door haar hoofd, zij kon nergens met haar denking bij blijven stilstaan, heen en weer flunderend in storende rusteloosheid, wegsuffend en opschrikkend, totdat ze eindelijk indommelde met het hoofd achterover, den gezondlippigen mond half open.
Toen ze wakker werd, scheen de lamp nog met haar huiselijk gestadig licht, hoorde ze 't eerst een rommel-loeiing in den schoorsteen. Frits stond naast haar; hij had haar op den schouder getikt, boog zijn hoofd tot
| |
| |
haar neer, zoodat de punt van zijn snor haar wang raakte.
- Jeanne, wordt 's wakker.... Sta 's op! Ja, ja, kom 's kijken!
Snel duwde zij den stoel achteruit, haastte ze zich naar het bed, waarvan het gordijn was open geslagen. Frits, moe van het lezen, was opgestaan om eens naar buiten te kijken en was, na het doelloos turen in het nachtelijk blauwzwart, naar het bed van de oude moeder gegaan, zich willende overtuigen, dat ze nog sliep. En na het gordijn op zij te hebben geslagen, zag hij de oude zieke onbeweeglijk liggen, met gesloten oogen over haar dood leven van binnen. Nu vond Jeanne haar als een krijtlijk van verwitte goedheid terug, met een van onderen reeds ingeknepen neus, die scherper dan ooit buiten de gezichtslijn stak. Een dicht-mondige rust, een lieve verslapping van eenvoud, een pijnlooze slaapzwijging, met de inerte hand nog dicht bij de borst, had de weggewasemde levensdamp, ontsnapt door het kleine barstje der doodsprikking, op het lichaam achtergelaten.
Jeanne zag onmiddellijk, met begrijpende werkelijkheidsoogen, den toestand in. Een groote snik, waarvan haar heele ronde levenslichaam trilde, schokte door haar heen, en met afgemartelde wanhopigheid, een uitbarsting van vol, rijp, treurig verdriet, pakte zij Frits in haar armen en huilde 't wild uit.
- Frits.... Frits!.... O Frits! -
|
|