| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Jeanne zat weer aan haar schrijfbureau bij de tuindeuren. Bijtend op de punt van haar pennehouder, staroogde zij door het glas naar buiten. De knecht van Van der Laan was er al geweest om het tuintje voor den winter in orde te brengen; de stamrozen waren met den kop in het stroo gepakt; de bloempotten om de perken waren uit den grond gehaald en opgeborgen; de paden lagen droog-grijs met dorre bladen bedekt, die door iedere over de heining schietende windvlaag duikeldansend werden in 't rond geblazen, en in een achterhoek reeds op een hoop saamgeblazen waren; de zwarte armen der kale boomen zwiepstriemden het uitgewaaide blauw van de lucht. 't Zag er guur, leeg, verhuisachtig uit, en de aarde was zwart als door bederf.
- Nu, Mevrouw, zei Marie eindelijk, die te lang naar haar zin op antwoord stond te wachten, wat zal ik 'm zeggen? Zal ik 'm maar zeggen, dat hij niet meer hoeft te komen? Dat u dat bedriegen...
Het betrof de kwestie van een fruitkoopman, die thuis een lamme vrouw en vier kinderen had en van wien Jeanne uit medelijden aan de deur vruchten kocht.
Jeanne schrok op.
- Nee, nee, niet wegsturen, dien man! Zeg hem maar... re...
| |
| |
Ze zweeg om haar gedachten even los te denken uit een soezing, waarin zij onder Marie's spreken vervallen was.
- Ja, 't is waar. Ik moest hem eigenlijk wegsturen... 't is het bedrog in de hand werken... Maar die man met zijn vier kinderen... (ze maakte met de hand een gebaar van excuseerende menschlievendheid). Weet-je wat, zeg 't hem nog maar eens ferm; zeg hem dat 't de laatste keer is...
- Goed, Mevrouw!, en Marie pantoffelde weg.
Ineens, nu haar spieken weer was losgekomen, voelde Jeanne haar gevoelens heel scherp-helder. Ze had een jolig geluk in zich, ze was weer opgewekt, had behoefte aan een nuttige activiteit. Nadat ze den vorigen avond was thuis gekomen van haar moeder had ze nog wel een uur in bed liggen nasoezen; en tot haar bewustzijn was doorgedrongen, dat tegenover de kalme berusting van die oude vrouw, die na allerlei verdriet en vreugde geheel had afgerekend met het leven, haar verdriet slechts een kleine mokking was, een onbeduidende prutteling over ontevredenheidjes, welke iemand ontstemmen, maar geen menschentoekomst bederven. Met haar eigen woorden begon zij zich zelve klein te maken, zich te vernederen en kinderachtig te vinden. Kijk 's, had zij nog niet een lang, héél lang leven vóór zich, nog wel dertig of veertig jaar? En niets ontbrak haar! Ze ging zoeken in haar hoofd, trachten groote grieven op te rakelen, in een soort van een romantische behoefte van nu toch eens werkelijk ongelukkig te zijn, met een recht om zich scherp en bitter tegenover dat wreede leven te stellen. Maar ze vond niets dan een aaneenschakeling vankleinigheden, van nietsjes, van kleine ontgoochelingetjes. Was was er dan ook eigenlijk gebeurd? Hoe kwam zij in die stemming? Ze had toch een prettig, goed thuis... Ja, ja, ja, een prettig, goed thuis.
| |
| |
En dan een man, ja, Frits hield nog veel van haar; hij was nog altijd dezelfde beste, goede kerel, die wel eens raar deed... maar hij had ook zoo veel aan zijn hoofd, een man had immers aan zooveel in de wereld te denken; daar hadden de vrouwen geen begrip van. Maar zij deed toch ook wel eens raar, zij was toch ook niet altijd dezelfde, de schuld zou toch ook wel wat aan háár liggen.
De schuld? Welke schuld? Wat was er dan gebeurd? Niets, hè, niets!... En Suze, dat lieve kind, wat was 't goed voor haar... Jammer alleen van die oogen, die ongelukkige oogen... Misschien groeide ze daar nog wel door, als ze wat ouder werd, dat had ze wel meer gehoord.... Ze kreeg een opwelling om op te staan, naar Suze te gaan kijken, te liefkoozen in haar slaap. Maar ze bleef plat liggen op den rug, met de oogen naar het plafond, en met een gewilde troosting voor zich zelve bleef zij doordenken aan al hare vrienden en kennissen, aan die onafzienbare rij van menschen, die bij hun aan huis kwamen, die ze ontmoette en wederkeerig opzocht. Had Frits geen hooge positie, een onderscheiding, ze waren toch algemeen gezien, niet waar, niemand had iets van hen te zeggen. En ga dat nu eens vergelijken met andere menschen, ongelukkig in hun huiselijk leven! Daar hadt je bijvoorbeeld die arme Françoise, en Meneer Van Wijk, van wien ze onlangs tot haar verbazing ook al wat gehoord had... Kom, zou dat wel waar zijn? En Mevrouw Santhuijzen; nu die benijdde ze ook al niet...
Als ze dan eens naging, wat had zij dan voor reden om zich te beklagen? Wat dan? Nu, wát dan? Niets, hè, eigenlijk niets! En toch... toch... ja, nu wat dan toch... Flauwigheden, niets dan onbeduidende kleinigheden! Ieder mensch, redeneerde zij, kreeg in het leven iets te dragen; ze herin- | |
| |
nerde zich van vroeger hoe ze geleerd had, dat God allen schepselen een beproeving oplegt. Dat was waar. Wie weet of, wat ze in den laatsten tijd had doorgemaakt, niet háár beproeving was; of ze nu juist niet toonen moest, waartoe ze in staat was, en of daarna de belooning in het nog onbekende niet komen zou....
En hoe verder zij in deze zaken doordacht, hoe scherper 't in haar bewustzijn overeind kwam te staan, dat ze zich kinderachtig had aangesteld, niet mooi gehandeld had met zich zoo boos en verdrietig te maken, waartoe ze geen reden en geen recht had; en in een berouwvolle overdrijving meende zij nu sterker dan ooit te voren, onbillijk geweest te zijn tegen haar man, tegen Suze, tegen iedereen en álles, en dat ze verplicht was 't door het een of ander goed te moeten maken.
In een lieve drooming van hare kalmeerende gedachten, die wegvaagden in een rustige, egale levenstevredenheid, kreeg zij een prettig pleizier in de toekomst, die nu komen zou, een verlangen om al wat te hebben vooruit, van dagen te kunnen overslaan, van gezichten van kennissen en vrienden te zullen zien, als zij er met haar gewijzigde gevoelens tegenover zou staan. Het leven kwam haar, in een snelle vooruitdenking, nu een lange diepte voor, met hier en daar, links en rechts, en vóór haar, hoe verder zij zag áltijd maar vóór haar, dingen waarover zij vreugde zou hebben, stukken geluk, pret en goedheid. Want ze zou de zaken in 't leven rond haar voortaan anders aankijken, met meer vergevensgezindheid, zie-je, zooals haar oude moeder, met een goede berusting, met een verreinde waarneming, waarin de menschen zich beter zouden voordoen dan ze vroeger gemeend had.
| |
| |
Eén zaak bleef echter als een groote spijt recht overeind achter haar staan: het was hare onhandige openhartigheid van getoond te hebben wat er in haar was omgegaan. Aan Clara, aan Mevrouw Van Wijk, aan haar moeder, niet ééns, in een ongelukkig zwak oogenblik, maar dikwijls, had zij 't onwillekeurig laten merken; ze had in de manier, waarop deze haar aankeken, in de medelijdende goedigheid harer stemmen, wanneer ze haar gedachten in lange zinnen probeerden af te leiden, als had zij haar treurige bekentenissen gedaan, die ze niet meende af te leggen, gemerkt dat ze een troosting, een opbeuring hadden willen geven. O, wat speet 't haar nu dit te hebben laten merken! Maar 't zou niet meer gebeuren, 't behoefde niet meer, ze was sterk genoeg om zelf en alleen alles van het leven te dragen, dat toch nog zoo heel slecht niet was. Ze zou 't toonen, met vroolijk oog, een lach om den mond, iedereen zou 't op haar gezicht kunnen lezen, dat ze het leven nu heel anders aankeek - die aalmoezen van goedigheid verlangde ze niet meer.
En ze nam zich voor den volgenden dag aan al hare vriendinnen te toonen hoe gelukkig, hoe tevreden ze nu was. Ze zou met een verhelderd gezicht, met oogen waarvan het blauw niet door het zwart der melancholie getroebeld was, overal rondgaan, met een fieren, korten stap over die kleinigheden heenloopend, en als 't mogelijk ware geweest, dan zou ze al dadelijk zijn opgestaan en uitgegaan, in een driftige behoefte aan uitstorting harer gevoelens van kranigen, moedigen, hernieuwden levenslust.
Nauwelijks was Marie 's morgens met de boodschap voor den fruitkoopman de kamer uit, of haar ambitieuse activiteit kwam met een schok uit haar prettig soezen wakker.
| |
| |
Stil, in zich zelve, zonder er woorden van te maken, kreeg zij de tevredenheid van iets goeds gedaan te hebben. Haar pen krabbelde en streepte met haastige haaltjes over het papier; vlug, in een snelle vinding, schreef zij de bestellingen in de boekjes der leveranciers; zonder zoeking vond zij ineens wat ze hebben wilde, dit en dat en dát, en klets het boekje dicht. Ze had een vroolijk, aanmoedigend woord voor Marie over, die oud en zeurig werd, altijd bezwaren uitdenkend, en verrimpelend in een dreinerige bedilligheid.
- Kom, Marie, nu mag je niet zoo staan te kijken... Als je zulke rimpels in je voorhoofd trekt, dan zie je er wel tien jaar ouder uit. Foei, voor zoo'n gezond mensch als jij...
- Ja maar, Mevrouw...
- Zoo, komen de ‘maren’ weer! Neen, daar wil ik nu vandaag eens niets van hooren... Kijk 's, hier heb je de boekjes; 't is alles al in orde... Ziezoo, en nu ga ik boven eens kijken.
In haar moedelooze buien van vroeger had zij dikwijls deze ochtendwandeling door de kamers overgeslagen, na de opruiming van het ontbijt treuzelend in de tuinkamer, totdat 't eindelijk zóó laat was geworden, dat zij een excuus had om niet meer te gaan. Maar nu was ze met hare korte, moedige stapjes, waaruit de lustelooze wieging verdwenen was, in een oogenblik uit de kamer, gevolgd door de pantoffelende sloffingen van de oude keukenmeid. Met het hengsel van het sleutelmandje rond den pols, en met de andere hand de sleep van haar peignoir opnemend, ging zij, met het bovenlijf voorover gebogen, den wolligen looper van de trap op, waardoor haar verlakte schoentjes en de enkels met het zwart der kousen zichtbaar werden.
| |
| |
Boven was Grietje aan het zingen, met langgerekte lollingen in de stem; in de slaapkamer haalde zij het bed af, met de vlakke hand stevige patsen gevend op de kussens en matrassen, ze oppoffend in luchtige frischheid. En ofschoon Jeanne niet hield van dat straatmeidige gezang in haar huis, ging zij toch de deur voorbij zonder iets te zeggen. Ze drentelde rond, snuffelde in alle kamers, in de hoeken, op de schoorsteenen, met bedrijvige drukte, zoekend naar kleinigheden om te doen.
Ze vond op de studeerkamer van Frits allerlei zaken te bedisselen: aschbakjes, die nog niet geleegd waren, een kachel, die niet was uitgehaald, snippers van een verscheurden brief op den grond, en eenige ringen van een tochtgordijn, waarvan het goed was losgetrokken.
- Die Hendrik! zuchtte ze bestraffend in zich zelve. Ja, die bedienden merken 't altijd als er in huis iets aan hapert; ze geven er dan den brui van, verwaarloozen den boel. Nu, daar had die Hendrik een handje van! Maar dat zou nu uit zijn; ze zou 't hem dadelijk zeggen. Grietje werd naar beneden gestuurd om hem te roepen.
- Kijk nu toch 's, Hendrik, hoe 't er hier uitziet. 't Is een schande. Er is nog niets aan gedaan en 't is al bij elven.... Laat je werk beneden nu maar staan, en begin er dadelijk aan... Dat moet nu niet weer gebeuren, hoor!
Haar stem klonk zacht bestraffend, zonder booze klanken. En ze vervolgde haar wandeling door het huis; ze klauterde op tot den zolder en daalde af tot den kelder, met een ronde, gezellige bedrijvigheid. Ze sprak veel, goedig bedisselend en verschikkend; er schoten haar allerlei zaken te binnen, welke onder een soort van hersenstof bedekt waren geweest. Heê, dat ze dáár nu nog niet aan gedacht had! O ja, dàt
| |
| |
had ze al lang willen doen! 't Was goed, dat ze dit zag, want... Was dat al gebeurd. Grietje? Och wacht, ze moest er aan denken 't Hendrik te zeggen. Meneer had er al zoo dikwijls om gevraagd. Hoe kon ze zoo nalatig zijn; als ze vanmiddag uitging, zou ze zelf even in den winkel aanloopen.
Het dunne, beweeglijke leven liep tot in haar vingertoppen, stroomde haar over rug en borst, langs de stevige heupen en dijen, haar korte mollige beentjes doende neerstappen met kranige, gescandeerde pasjes; er was meer fermte in haar figuur, waaruit de lijnverslapping der moedeloosheid verdwenen was. De vleezige hals, waarin eenige haarkrinkeltjes krulden, stond met een korte breedte dicht op de schouderrondtes; de uitbuitende lijn van het lichaam spande vlak onder de kleeren. En het blauw der oogen, onder het witte, geronde vlak van het voorhoofd, ongetroebeld in het ovaal van het gezicht, had een smeekende liefheid als van een vermoederd kind, zoo iets waarvan de wenkbrauwen nu en dan even, héél even samentrekken, zich weer ontspannend in rustige haarlijntjes boven de oogkassen: de liefheid van weggeknepen witte traantjes.
Zoo was de ochtend snel voor haar opgeschoten, en haar bedrijvigheid kwam met een kleinen schrik tot staan toen ze beneden in de gang Frits hoorde loopen. Hij was van het Stadhuis gauw thuis gekomen om koffie te drinken, en moest dan om half twee in een vergadering wezen. Jeanne haastte Grietje en Hendrik om klaar te zetten, met een behoefte om zichtbaar voorkomend te zijn. En toen Frits onder het licht der openslaande tuindeuren een brief stond te lezen, werktuiglijk plukkend aan een der uiteinden van zijn blonde snor, liep Jeanne op hem af en trok zijn hoofd bij den schouder naar beneden.
| |
| |
- Geef me 'n zoen Frits!
Hij liet daarna een oogenblik zijn hand op haar hoofd rusten, spelend met den knop van een speld. Ze keek naar hem op, en hij zag een heel klein beeld van zijn gezicht diep in het blauw van haar oogen weerkaatst: een koppetje met fijne scherpe trekjes en een lange snorstreep.
- Wat zie je er geëchauveerd uit, kind. Heb je 't vanmorgen zoo druk gehad?
- Vin-je? Neen, niets bizonders... Kom, geef me nog maar gauw een zoen. En kom dan zitten; 't is al bij eenen.
Terwijl ze later de koffie voor hem inschonk, ging er ineens een vergelijking door haar hoofd: terwijl vroeger een bui van lusteloosheid voor haar altijd geëindigd was in een scène van tranen en verdriet en troosting, was zij nu verbaasd, dat ze zoo heel eenvoudig naar hem was toegegegaan, zoo kalm doorloopend uit hare inwendige veranderdheid in een gewone liefheid van man tegen vrouw, zoo'n gezellige verhouding van knuschige intimiteit van twee mekaar egaal liefhebbende menschen. Ja, nu was ze toch wel anders dan vroeger, niet waar? En dat was toch veel beter ook, hée!
- O, zeg Jeanne, denk-je er om, dat 't vandaag 't avondje van Van Breukel is?
- O ja, 't is Vrijdag, zeker! Maar zou je er nog niet iemand bijvragen voor de gezelligheid? Steenbeek of Van der Steen? Als ik Clara vanmiddag zie, zal ik vragen of ze ook komt met Tupken... Dan kunnen we een prettig avondje hebben, en een kaartje leggen.
Tegen half-drie stond Jeanne beneden aan de trap om uit te gaan. Lekkertjes, mollig ingemoffeld, met een wit voiletje, dat van den rand van het kleine hoedje schuin naar
| |
| |
de kin spande, waarachter zich het neusje scherp profileerde en een huiddons op de wangen bracht, met een en-tout-cas dwars in den kneep van den elleboog, bleef zij nog even staan, terwijl haar kleine ronde vingertjes de knoopjes van een langen handschoen trachtten vast te maken. Zij herinnerde zich nog iets vergeten te hebben. Het hoofd achterover in den hals deed zij haar stem langs de traptreden naar boven klinken, waarna op de gang een deur werd opengemaakt en Grietje zich vertoonde. Maar tegelijkertijd kwam Fanny naar beneden stormen, springend op tegen haar meesteres, blaffend met korte, stootende, vragende kefjes, schuddend met het achterlijf van pleizier. En toen Hendrik de deur voor haar zou opendoen, en hij het hondje wilde wegroepen, zei Jeanne met goedige stem:
- Neen, Hendrik, laat maar... Fanny kan wel meegaan vandaag.
Een dringende sprong, een hooge vreugdekef, en de kleine hond flunderde de straat op. Jeanne kalm, met ferme schokstapjes, er achter.
't Was een waaierige najaarsdag, met een hooge lucht van schoon geblazen blauw. Tegen de grijze trottoirbanden lagen afgevallen en weggehuppelde blaren; de koetsier van een dokterskoetsje aan den overkant zat met opgetrokken schouders te rillen van het gure weer, en de dames liepen met rokken, die door den wind tegen het lijf en tusschen de beenen werden geduwd, met het hoofd ramstootend vooruit.
Er waren veel geluiden buiten, een woelige luchtdrukte, die niet van menschen kwam. De bolle blazingen van den wind, een tjiepend gefluit in de telefoondraden, het papiergeritsel van de dorre blaren, die plotseling opschrikten
| |
| |
en voortholderbolderden, de striemende zwiepingen der heen en weer geschudde boomen, en de bolwangige toeteringen der stormmeppen in de gaten en ramen van de torenspits der Katholieke Kerk, knoeiden dooreen in warrig lawaai, dat met uitschietende rukken de straathoeken omglipte.
Jeanne stapte de Parkstraat af, naar het lichtgat, waar ze uitloopt in het Voorhout, bot tegen de huisgevels van de overzijde, en overstreept met de aartjes der sprieten van boomskeletten. Tusschen de beide huizenwallen was weinig wind, maar toen zij den hoek van het Voorhout omsloeg, kwamen de windrukken dwars tegen haar aan. Haar kleine ronde beentjes stootte zij stevig tegen de luchtkracht in, en Fanny dribbeldraafde vlak achter haar rokken, beschut tegen den wind.
Ze voelde zich vroolijk in dit kleine gevecht, met een begeerigen overwinningslust van haar gezond lichaampje. Er was een jonge pret in haar, volstrekt niet bang voor de verwaaiïngen van haar toilet; ze worstelde met den wind als een dartel kind met een goedigen grooten hond, een nieuwen stoot afwachtend met een durvende schrapzetting dwars er tegen in.
Gewaaiduwde menschen schoten haar op den Kneuterdijk voorbij, met groote loopstappen, daar zij den wind in den rug hadden. Recht voor haar uit, op de Plaats, blokte de groote steenklomp van de Gevangenpoort breedschouderend omhoog, ineens, met een rits, met haar dakrand afgesneden tegen het effen geblazen blauw van de lucht. Beneden, in het kleine holletje van den doorgang, trippelden de zwarte menschenpoppetjes, rustig er in, er door, worstelvechtend met de duikelende valwinden, zoodra zij er uit kwamen, uit elkaar loopend naar alle kanten.
| |
| |
Op het einde links glooide de Vijverberg weg, met al zijne boomen schuin onder den winddruk. In den Hofvijver lag het water diep in zijn wallenkom, brekend blauw van de luchtreflectie, kabbelspoelend en met uitklotsende golvenkopjes tegen het eilandje middenin; er lag een gure, woeste kaalte over het water, een hard, levenloos licht, zooals uit najaarsluchten zonder zon kan vallen. En op den achtergrond stond breed uitmantelend het lange décor van de Rijksgebouwen, massief in de welgedaanheid hunner vette lichaamsklompen; ze klonterden dringend samen in één stuk langs den geheelen Hofvijver, gedekt door de schuine leien dakvelden, die duikellijnden van het eene gebouw op het andere, zigzaggend boven de steenlichamen, totdat zij doodliepen tegen de fronten der huizen op den korten Vijverberg. En onder het valsche, onrustige licht waren alle lijntjes en kleurtjes scherper en harder, het eene venstertje naast het andere, als doode muurgaten waar geen menschen achter waren.
Fanny met zijn snoet tegen Jeanne's hielen, bleef rustig dribbeldraven, met zijn staartkrul weggeblazen naar ééne zij. Beide gingen het holletje van de Gevangenpoort in, door, dwars het waaiveld van het Buitenhof over, en krioelden weldra mee tusschen de haastende, zich kruisende en voorbijschuifelende menschen in de drukke winkelstraten.
Jeanne had veel boodschappen te doen; ze moest zijn in de Veene-straat, in de Pooten, op het Spui, snel de straten overstekend om vlug klaar te zijn. Het was al zoo laat en ze moest hier nog wezen en daar nog. Fanny raakte een oogenblik zoek tusschen de menschen. O, daar was ze weer. ‘Hier, Fanny, hier!’ In de winkels was 't vol; achter in de diepe magazijnen brandde het gas en de bedienden draaf- | |
| |
den langs de toonbanken. De dames, met de bovenlijven gebogen, keurden de stoffen, ze tastend, terwijl de winkelmeisjes ze los in een hand opnamen, ze plooiden en voorhoudend; kleine fluisterpraatjes gingen over de toonbanken. Eenige dames liepen naar de deur om de kleuren in het daglicht te zien, gevolgd door bescheiden bedienden, die korte, expliceerende zinnetjes gebruikten, met streelende zachte bewonderingetjes. De winkels krioelden vol, liepen weer leeg, met deuren die klapperden, en windvlagen die met loeistooten ineens naar binnen kwamen schieten.
Ze morrelde met hare geganteerde vingertjes een goud dameshorloge uit haar corsage los. Wat, al kwart voor drieën! En al die boodschappen nog... Ja, want ze moest, ze wilde vandaag al die menschen nog zien, en ze had beloofd ook even op Tesselschade aan te loopen.
- ‘Mevrouw!’, boog beleefd de eigenaar van een groot magazijn. ‘Gaat u even zitten!’, en hij schoof haar inviteerend een tabouretje toe. ‘Een oogenblikje. U ziet, 't is zoo vol...’
Alle helpsters waren bezig, terwijl de patroon in het midden heen en weer liep, 't oog houdend, controleerend, bijspringend in explicaties. Jeanne moest haar beurt afwachten en ging op het tabouretje zitten. Een meisje uit het publiek knikte haar vriendelijk toe; ze herkende 't als een vriendin van Betsy de Hoop Wieringa, en ze knikte lief terug, met korte intieme stootjes van het hoofd.
Toevallig zat ze vlak tegenover een spiegel, en zich aankijkend, verbaasde zij er zich over, er zoo verwaaid uit te zien. Bij haar ooren piekten eenige haren op zij uit, losgewoeld door den wind, en dan die vleugel van het vogeltje op haar hoed... Maar zij beantwoordde zich met een lach.
| |
| |
O, dat gaf niets; wat kwam 't er op aan! Onder haar voiletje had zij een blos van frisch rood, en het lieve blauw der oogen was helder, groot en ruim. Ze zat daar klein, ferm en dappertjes neer, vaillant als een kindje dat lekker gestoeid heeft en er niet om geeft hoe zijn kleertjes er dan uitzien. 't Was maar van den wind, en ze voelde zich zoo rondjes sterk, zoo ongeduldig te gaan worstelen met die vlagen buiten, dat prettig plagen van die onzichtbare krachten, waarvan zij 't toch altijd won.
Langs de groote ruiten der étalage en voorbij het witte vak van het deurraam, bijna tot den grond, schoven de menschenschimmen voorbij, met hun geloop van bezigheid, hun kleine drukte van gewijk en gevecht tegen den wind, welke de kleeren hen vast tegen het lijf klemde, of met hun geslenter en geslopstap van rentenierend nietsdoen, van mannen en vrouwen, die elkaar bekijken en zoeken. En zonder doel, zonder bezigheid liepen haar blikken mee met die silhouet-poppetjes, van het eene raam, langs de deur, voorbij het tweede raam. Daar waren menschen die zij kende, omdat zij ze wel eens gesproken had, en andere, die zij niet wist wie zij waren, maar die zij als Hagenaarster zoo dikwijls gezien had: bekende figuren, opgemerkte koppen, waargenomen gezichten, toevallig gehoorde namen. En terwijl zij zich wachtend met dit oogenspel zat bezig te houden, kwam langzaam de gestalte van den heer Kinsbergen langs een der ruiten, stapte even door, en hield stil voor het deurraam, met den rug naar den winkel. De dikke, apoplectische kop van den ouden rentenier, die nu al diep in de zestig was en grijs van haar, keek schuin in de straat, bespiedend een aankomende vrouw. Toen zag Jeanne dat hij een teeken van verstandhouding gaf, en daarna
| |
| |
plomp tegen den wind opwandelde, nog even omkijkend.
Er kwam een klein lachje om haar mond, een kleine vrouwelijke ondeugendheid van dat nu juist eens gesnapt te hebben. Zacht sprak zij eenige woorden in zich zelve, en toen zij er naderhand nog wel eens om dacht, verwonderde 't haar er geheel niet door gechoqueerd te zijn geweest. Och, 't zijn toch ook maar menschen; hij is ongetrouwd en dan al dat geld; hij schaadt er niemand mee...
Lang stond zij met de winkelmeisjes te praten en te fluisteren; de patroon kwam er zelf bij. Ze was in haar goedige bui erg kooplustig; ze had maar eenige kleinigheden noodig, en toen ze eenmaal aan 't uitpakken gingen, zag zij allerlei zaken, waar zij zin in had. Kijk, dat was een aardig dingetje voor Suze; en wat een beeldig lief kantje! Ze zou er maar ineens een paar el van nemen; 't kon altijd te pas komen. Ze kocht verscheiden snoepige prulletjes voor haar kind, als bij een invallende gedachte van berouw, plotseling overdreven in een vreemd schuldgevoel. 't Had ook in zoo lang niets van haar gehad, en 't was toch zoo lief, en ze hield zooveel van haar! O, ze wist, 't zou haar pleizier doen; Suzetje was zoo dol op die kleine mooiïgheidjes, en ze zou er zoo van opkijken als ze van avond thuis kwamen.
Eerst tegen half-vier verliet zij het magazijn, en worstelde stevig tegen den wind op, naar het depôt van Tesselschade. Ze had immers stellig beloofd nog even te zullen aankomen. Ja 't was wel wat laat al, maar ze moest, ze kon 't niet laten. Het jonge meisje, met haar vriendelijke bruine oogen en gekapt hoofd, dat in de winkelkamer stond, knikte haar beleefd toe, en ze beantwoordde haar met een intiem groetje van protegeerende liefheid. Maar ze stapte recht- | |
| |
door naar het kamertje, dat aan den achterkant gelegen was, en waar de dames van de Commissie vergaderden. Ze vond er twee medebestuurderessen, Mevrouw Van der Weyle van Saems, een oude vriendin, en Freule Spechts, een meisje van een twintig jaar, die het secretariaat waarnam.
- Wel, Jeanne, ben jij daar dan toch ook 's! Dat doet me pleizier.
- Dag Mevrouw, zei Freule Spechts met een open verwelkoming, we hebben in lang het genoegen niet gehad u te zien.
- Ja, 't is waar. Ik ben in lang niet geweest.... Ik had 't thuis ook zoo druk, en ik was niet erg wel... Maar ik zal me beteren; ik beloof 't.
Jeanne babbelde eenigen tijd met een opgewekte, egale stem, een stem met een witten klank van rustige zielbedaardheid. De drie dames vulden het kamertje met den zachten reuk harer vage odeuren, en 't was er warm, en gezellig, en rustig. Nu en dan gilde het windgeloei in den schoorsteen, waarna het vuur in het haardje opsnorde met tevreden gebrom; Fanny was met haar ingedeukt snoetje vlak voor de vuurvlammen gaan zitten, knippend met oogen van lodderig genot.
Freule Spechts draaide zich eensklaps half om voor het schrijftafeltje bij het raam:
- 't Treft goed, dat u juist vanmiddag gekomen is. We hebben daar straks een visite gehad van Mevrouw Santhuijzen, en die heeft ons zoo'n treurige geschiedenis verteld.... U moet eens hooren, en eens zeggen wat u er van denkt.
Mevrouw Van der Weijle deed haar toen een treurig ver- | |
| |
haal: een gepensionneerd Indiesch kapitein, weduwnaar met twee dochters, was tamelijk onverwacht aan zijn leverkwaal, die hij uit de Koloniën had meegebracht, overleden. De meisjes waren zoo goed als hulpeloos achter gebleven: alleen eenige verre bloedverwanten in de Binnenlanden, half-bloeds, die niet eens in staat waren iets voor ze te doen. De oudste was daarom bij Mevrouw Santhuijzen, die ze door Indische connecties kende, om raad komen vragen; ze had een paar examentjes gedaan, en zou nu probeeren om als gouvernante met een familie mee terug te gaan. Maar nu wist ze niet, wat met haar jongere zuster te beginnen; ze kon toch niet vertrekken, en dat meisje alleen op kamers in den Haag achterlaten; 't was een vlugge, flinke meid, en ze zou iets kunnen verdienen met voor Tesselschade en Arbeid-Adelt te werken. Hoe ze haar ook vertrouwde, was dat toch geen manier om haar aan haar lot over te laten. En of Mevrouw Santhuijzen nu geen uitweg wist, of haar niet 't een of ander kon aanraden; zij zelf kende Holland en den Haag nog zoo weinig.... Daarop was Mevrouw Santhuijzen bij de dames van het Bestuur gekomen, en of die er nu niets op wisten? Wat dacht Jeanne er van?...
- Ja, dat zal niet makkelijk zijn... Maar er moet toch iets voor dat meisje gedaan worden... Heb je al eens bij Marie van Wijk geïnformeerd of die niemand noodig heeft?... Ja!... Zoo... Kan die niets voor haar doen, 't arme kind. Maar, dat is waar; daar valt me iets in... Hoe is 't met de juffrouw in den winkel voor... Gaat die weg? Gaat die nog trouwen?
Héé, dat ze daar nog niet om gedacht hadden! Zeker 't meisje ging trouwen. Maar dat zou nog wel een paar maan- | |
| |
den duren... Wacht, ze zouden de juffrouw binnen laten komen; dan wisten ze 't ineens precies.
De winkeljuffrouw werd geroepen. Ja, ze ging wel trouwen, het engagement was niet af, maar ze kon nog niet zeggen wanneer. Er was iets in den weg gekomen van den kant der familïe; 't zou zeker wel voorjaar worden, en ze zou liefst zoo lang mogelijk blijven.
De drie dames gingen nu aan 't overleggen, en zochten allen in haar geheugen naar een open plaatsing, naar een kans voor een betrekking, tot Jeanne ineens een plan kreeg:
- Kijk's, dat meisje moet toch vóórdat ze hier komt iets van de winkelbediening kennen; haar handen zouden anders verkeerd staan; en nu zou 't een goede gelegenheid zijn, indien ze 't nog van de tegenwoordige juffrouw leeren kon. Als ze nu eens zoolang als volontaire werd aangenomen?
Freule Spechts vond dit plannetje ook heel goed, maar had er eenige finantieele bezwaren tegen; de kas van Tesselschade was niet rijk, en nu juist de winter kwam, de dure tijd... In een opwelling van goedhartige liefde voor alles wat ongelukkig en zwak was, bedacht Jeanne zich niet; ze wilde dadelijk hulp verleenen. En ze beloofde uit eigen middelen een kleine toelage aan het meisje te zullen geven; maar deze hoefde 't niet te weten, niet waar, en 't zou er natuurlijk voor doorgaan, dat ze haar tractement uit de kas ontving.
Zoo werd 't afgesproken, en Jeanne vertrok met een hoofdknikje vol goedheid tegen de winkeljuffrouw.
Buiten woei de wind weer dwars tegen haar in, uitschietend door de geulen der straten, krullend over de steenen, opstormend tegen de gevels der huizen. Ze passeerde een
| |
| |
plein, waar eene rij stationeerende rijtuigen stond; de paarden lieten met melancholieke slapheid hun groote koppen met moeie oogen naar den grond hangen, en onder de dekkleeden, die vast tegen hen aangeblazen werden, bobbelden hunne schonkige lichamen. De koetsiers, met de kragen der jassen opgeslagen, stonden op een hoopje achter een der rijtuigen te praten.
‘Die arme dieren!’ dacht Jeanne. Ze keek ze even medelijdend aan, en zag hoe het vel hunner nekken en pooten zwartig glom van den gevallen regen. Maar met haar ronde beentjes ferm voortpassend, werkte zij nu vlak tegen de rukslagen op, drie, vier straten door, nog altijd als een klein lief levensvechtstertje, dat koppigjes voortgaat tot zij het in haar hoofd gezet doeltje bereikt heeft.
De meisjesschool ging net uit toen zij den hoek omkwam. De kinderen holden de deur uit, gichelend, gierend, juichend van speelsch pleizier over de stormduwen, die hunne hoedjes afblies, hunne rokjes tegen de dribbelbeentjes drukte, en hen uit elkaar joeg als een troep kippen op een dijkkruin. Jeanne hield de twee dochtertjes van Mevrouw Van Wijk even staande, twee stevige ondeugende kinderen vol beweeglijk leven en dartele drukte. Ja, Suze zou wel dadelijk komen, ze was zich nog aan 't kleeden, de juffrouw hielp haar. Ze wachtten maar nooit op haar, want ze was altijd zoo langzaam, ze treuzelde zoo! En de kinderen stoeiden verder, met de handjes aan den hoed, telkens worstelend tegen den wind, die hen op zij dreef. Jeanne wandelde door tot de schooldeur, en wilde juist naar binnen gaan toen Suze uit de mantelkamer kwam. Het kind was weer, als naar gewoonte, de laatste, beuzelend, treuzelend, in haar achterlijke langzaamheid.
| |
| |
Met een blijen sprong holde ze op haar moeder af, die Hendrik al had weggestuurd. Dat was ze niet gewend! Wat was 't al lang geleden sinds Jeanne in haar levensindolentie lust had gevoeld om 's middags naar de Bazaarstraat te loopen en haar dochtertje te halen... Maar nu zou ze 't weer meer gaan doen! Het kind was er zoo op gesteld, dat Jeanne een zelftevredenheid had, een blijheid over haar eigen goede ingeving, die zooveel succes had. De kleine Fanny, die zich nog achter haar rokken tegen den wind beschut hield, sprong met zijn breed lichaam tegen Suze op.
Het groote meisje gaf haar moeder een arm, naast haar voortdrentelend, met een lieve innigheid het hoofdje met de blauwe bijziende oogen naar haar opheffend. Ze babbelde druk en had veel te vertellen. 't Dochtertje van Mevrouw Van Wijk, Marie, de oudste, was zoo stout geweest! Ze zou Zaterdag moeten schoolblijven... Nee, stil Fanny, je maakt me vuil!... Hé ma, vindt u dat nu wel lief van de Juf... Achter, Fanny, achter!... U weet wel... Kijk's ma, wie daar gaat!
Suze wees met den arm naar iemand, die uit de richting van het Plein 1813 kwam aanloopen, tegen den wind op. Ze herkende dadelijk Miss Clark, met haar smal elegant figuur en stille geëtireerde trekken. De blikken der vrouwen stonden onmiddellijk in elkanders oogen; het Engelsche meisje keek weer met haar oude ironische en veelwetende dubbelzinnigheid, en Jeanne, die ineens een indruk der waarheid kreeg, toen zij het keurige toilet der gewezen gouvernante opmerkte, triomfeerend in haar geheimzinnige protectie van mannen, liet haar blik 't eerst met een onpleizierige weeheid zakken.
| |
| |
- Dat was Miss Clark, ma! Heeft u 't gezien?
- Ja, kind, maar je mag niet zoo wijzen naar de menschen op straat.
Ze drukte den arm van haar dochtertje inniger tegen zich aan, als in bescherming tegen eenig kwaad. Ze bracht het gesprek dadelijk op iets anders over, bang dat het kind haar vragen zou doen over de gewezen gouvernante. De wind stond haar nu in den rug, en gemakkelijk loopend, achtervolgd door de voorwaartsche windduwen, gingen zij het Plein weer over, schuin naar de Parkstraat. 't Zwiepte en suisde boven hare hoofden in de boomkruinen, eenige blaren rolden kantelhuppelend voor haar uit, en de rails der tram trokken over de straatsteenen twee parallelle roeststrepen, die achter het voetstuk van het monument wegzwenkten. Het water in de Mauritskade was woest gerimpeld, klotsend tegen de kanten, en grauwde weg onder den boog van de Nassaubrug, in goore pappige schommelingen.
Eindelijk in de Parkstraat waren zij beschut. En Suze, voortbabbelend, verhalend haar zaakjes van klein kinderlijk belang, keek telkens naar haar op met smuloogen, in het genot van dezen prettigen middag. Ook Jeanne was in die stemming geraakt, vol van een jonge liefheid tegenover dat kind, dat haar geheel bracht uit haar gedachtenkring van den laatsten tijd. Ze was zoo tevreden over zich zelve, zoo vol van nieuwe schoone gevoelens, opgevuld met een dapperen levensmoed, die haar ingeboren activiteit weer aan 't werk bracht. Druk en intiem sprak zij terug tot haar dochtertje, vroeg het allerlei kleinigheden, vertelde, gaf raad, in een cerebrale beweeglijkheid van drukke opwellingen. Vlug, jong van frissche nieuwigheid van gevoel werd zij praatziek, naïf goedig. Als een klein meisje, dat moei- | |
| |
lijk een opgelegde stilzwijgendheid kan bewaren, kon zij het geheim van het cadeautje voor Suze niet langer in zich houden. Ze had zich wel voorgenomen het kind te verrassen als het pak uit den winkel thuis kwam, zich voorbereidend op haar uitroepen van pleizier, maar ze kon 't nu toch niet meer verzwijgen, ondeugend van babbelzucht, en behoefte hebbend het kind ineens een genoegentje te doen.
- Nu, Suze, wat denk-je nu wel dat mama vanmiddag voor je gekocht heeft?
En het kind aan 't vragen, raden, dringend om te weten en Jeanne, met stil lachend binnenpleizier, niets willende zeggen, een gewichtig stilzwijgen bewarend, op alles wat Suze denkt met het hoofd ontkennend schuddend, om het kind nog nieuwsgieriger te maken.
- Toe moesje, zeg 't nu! Wat is 't dan?
- Wacht maar, je zult 't wel zien als 't thuis komt.
Dicht bij huis liep Suze al vooruit, hard trekkend aan de bel; en toen Hendrik kwam open doen, vroeg ze onmiddellijk of de doos al gekomen was. Met blij, gulzig geluk bekeek zij de zending uit den winkel, en sprong Jeanne naar den hals, die voor den spiegel, geholpen door Grietje, hoed en mantel stond af te doen.
- 'n Zoentje, moes, 'n zoentje! Hee, hoe mooi, hoe lief van u. Neen, dàt had ik niet gedacht.
't Was al haast donker, en in de kamer viel een grauw najaarslicht uit de grijze lucht binnen. Ze liet dadelijk de lampen opsteken, eenige groote houtblokken op het vuur gooien, dat knappend en sterretjes schietend begon op te vlammen. Binnen hing nu een warme gezellige toon van fatsoenlijke rijkheid, gelukkige huiselijkheid, achter zware gordijnen, in dikke vloerkleeden. En de stemmen klonken
| |
| |
in de rustige atmosfeer met bedaarde liefheid, gaande van den een naar den ander, dwalend en slingerend door de kamer, terwijl Hendrik bezig was de tafel te dekken.
In gezellige intiemiteit dineerden zij met hun drietjes. Frits was heel druk thuis gekomen, in een goed humeur, praatlustig, Jeanne en zijn kind hartelijk zoenend. Ze babbelden den ganschen tijd prettigjes door, in tevreden eenheid van beschouwingen, vertellend elkaar kleine zaakjes over wat zij gezien hadden of weten wilden. Het gaslicht op de kroon brandde tevreden-boosjes als zij een oogenblik zwegen, en het vuur met zijn lange liktongende vlammen patste van tijd tot tijd vonken uit, dat Fanny verschrikt opkeek en wantrouwend bleef staren.
Frits zou 's avonds niet uitgaan, en had alleen op zijn kamer eenige stukken na te zien; dan zou hij weer beneden komen. Suze ging om half-tien naar bed. En toen Jeanne in de tuinkamer achterbleef, in een lage causeuse dicht bij den haard, hoorde zij buiten de bonkende najaarsvlagen tegen de ruiten duwen. In het tuintje piepten en knarsten de boomen met pijnlijke zuchtingen; de wind snorde met brommende zuigingen in den schoorsteen; Fanny, opgerold voor het vuur, zuchtte af en toe als in een benauwden droom, ouwelijk, stakkerachtig, zoodat Jeanne hem half-lachend met de punt van haar schoentje wakker stootte; en de pendule, schuin boven haar hoofd, tikte den tijd weg met bedaarde, secure schommelklapjes.
Ze was zoo langzamerhand in een behaaglijken soezel geraakt, warm van de digestie, op haar gemak, lekkertjes doorvoed. In haar hoofd droomvlekten kleine stukjes gedachte, samenvloeiend tot gepeins van geluk. Ze gevoelde zich nu zoo tevreden, rustig, zoo veilig tegen het gure weer buiten,
| |
| |
waarin alleen ongelukkige menschen schenen te moeten uitgaan, menschen, die met een verdriet of een vervolgende gedachte rondliepen, als troosteloozen in nood. Ongenaakbaar, onkwetsbaar geloofde ze zich op dat oogenblik door het ongeluk, beschut tegen de ruwe stompen van het leven, omgeven door tevredenheid, liefde van anderen, welgesteldheid, comfort, waar niets doorheen zou kunnen dringen, tot haar door. Met half gesloten oogen doezelde ze in allerlei voorstellingen en verwachtingen, hopend dat het leven altijd zóó zou blijven, met alles hetzelfde rond haar heen. Het lieve blauw van haar oogopslag dwaalde, het hoofd achterover, langs het wit van het plafond, niet opgejaagd door dringgedachten, maar waar het toeval harer mijmeringen ze brengen wou. Daarna nam ze een boek, en las; naderhand herinnerde zij er zich niets van; ze prutste aan een handwerkje, ze sprak met Grietje, die een boodschap voor den volgenden dag kwam vragen. En toen Frits beneden was gekomen, en ze nog eenigen tijd hadden zitten praten bij 't brommen der gasvlammen en 't gepiep van de boomtoppen in het tuintje, kwam, zonder dat ze wist hoe of waarom, Miss Clark weer in haar geheugen, elegant, in een keurig toilet, zooals ze haar dien middag van het Plein 1813 had zien afkomen.
Met een weeë nieuwsgierigheid, tegelijkertijd met een vreemd verlangen er niets van te hooren, zei ze:
- O, Frits, ik heb vanmiddag die Miss Clark in de stad gezien. Wat doet dat mensch hier?
- Ja, dat weet ik... Die wordt op 't oogenblik zoowat geprotegeerd door Steenbeek.
- Wat, door Steenbeek? herhaalde ze vragend, wel een beetje verbaasd, met plotseling een kleine grief tegen hem,
| |
| |
als een persoonlijke beleediging hun huis aangedaan; en ze zag met haar geheugen-oogen het dikke, roode hoofd van hun huisvriend.
- Ja, ik dacht, dat je 't al wist!... Niet?... Och, die gewone geschiedenis van altijd...
Maar toen Frits 't haar even, met eenige vlugge woorden zeggen wilde, wees zij de geschiedenis met een handbeweging af. Neen, ze verlangde niets meer te weten; dat leelijke doen van de menschen... Ieder moest 't bovendien voor zichzelve weten, niet waar? 't Waren haar zaken niet, en... ne... Steenbeek was vrij te doen wat hij wou; de menschen bemoeiden zich al veel te veel met elkaar... Bovendien hij was ongetrouwd; hij deed er niemand kwaad mee; en als hij iets in dat mensch zag....
Frits klopte haar op den schouder, noemde haar een verstandig vrouwtje, met een kleine verwondering, dat ze nu zoo vergevensgezind scheen, terwijl ze vroeger den naam van de Engelsche gouvernante niet kon hooren noemen. En hij vroeg naar geen oorzaak, sprak dadelijk over wat anders, vergat het gesprokene in zijn opmerkings onopletlendheid. Maar Jeanne ging eerst nog even naar de kamer van Suze, om te zien of het kind wel goed sliep, onder de stille impulsie om haar dochtertje met een moederlijke bewaking te omringen, als ware er een onveiligheid van het groote leven rond haar.
Den volgenden dag was Jeanne vol van een bedrijvigheid, die zich op allerlei wijzen wilde uiten. Er stroomde een jolig geluk door haar geheele lichaam en ze bewoog zich den ganschen ochtend door het huis in den drang naar een nuttige activiteit. In haar huishouden, dat een tijd lang gedrukt was geworden door haar levens-indolentie, suf, slordig, stil,
| |
| |
als opgekropt met snikken, was weer een blije beweeglijkheid vol drukte ontstaan, over de gangen, in de kamers, waarin Jeanne en de dienstboden zich drukstappend repten; er klonken vroolijke stukken zin; een geruisch van vrouwenkleeren suisde snel langs de trappen; silhouetten van werkende bovenlijven lijnden zich tegen de ramen uit; de bel tiengelde door het geheele huis, vrij doortrillend in de kamers, waarvan de deuren open stonden; de gordijnen hingen opgetrokken; en Fanny liep in een ontwaakten lust alle verdiepingen op en af, deelend in de bedrijvige onrustigheid der menschen.
Maar temidden van al die drukte had zij toch ook haar plan niet vergeten, om zich zoo gauw mogelijk weer aan de kennissen te laten zien. Ze hadden iets aan haar gemerkt, en ze wilde zich nu het genot ook geven eens met geheel andere opvattingen en gevoelens tegenover hen te staan. De lieve kijkingen met deernis van haar oude moeder, de bescheiden onattentie van Mevrouw Van Wijk, die haar nooit met pijnlijke vragen lastig viel wanneer zij zich soms tegen haar zin een verradend gezegde liet ontvallen, de verwonderde snuffelblikjes van Clara, die niet precies scheen te kunnen begrijpen wat er in haar was omgegaan, hadden haar zoo dikwijls geïrriteerd, dat ze met een weelderig verlangen op 't oogenblik wachtte, om ze eens te verbazen. O ja, ze zouden opkijken; ze zouden 't natuurlijk niet begrijpen; maar dat hoefde ook niet! Ze wilde vroolijk en druk, goed en lief zijn, tegen iedereen, 't kwam er niet op aan wie 't was. Daar had ze nu pleizier in, en dat zou ze hèèl alleen doen, zonder dat de menschen begrepen wat er in haar was omgegaan. Met een kleine jonge ondeugendheid vond ze 't al prettig er aan te denken hoe ze over haar spreken zouden als ze weer weg was. Wat is die
| |
| |
Jeanne opgewonden vandaag! Ik heb ze in lang zoo niet gezien! Hoe zou dat komen, wat zou er gebeurd zijn? Ze was in den laatsten tijd zoo stil, en nu... Ja, en nu? Wáárom was ze nu eigenlijk heel anders? vroeg ze zich af. Als ze toch eens naging, was er bepaald niets bizonders gebeurd, de menschen waren precies hetzelfde tegen haar gebleven, en zij tegen hen! Hoe kwam 't dan? Niemand had haar iets gezegd, dat zoo'n verandering in haar had kunnen teweegbrengen. Toch voelde ze zich opgelucht, bevrijd van een druk, ontslagen van het mysterie van een angstige onrust. Ze stond veiliger tegenover het leven, bedaardjes en reintjes voor de toekomst, en ze had haar vleezige korte armpjes wel willen opendoen, héél wijd opendoen, om er het leven, dat nog komen moest, in op te vangen en met moedige kranigheid tegen zich aan te drukken, als een kind dat je liefhebt, en een heelen tijd innig tegen je vasthoudt... En wáárom nu eigenlijk? Ja, ze wist 't niet, ze wist 't niet! Ze vond 't veel te prettig zóó; bang 't weer te breken, 't in stukken te denken, ineens terug te vallen in die oude naarheid, indien ze achter het geheim zou willen komen. Neen, ze zou er daarom liever niet over gaan denken, maar de oogen sluiten, en haar hand nog drukken op die gesloten oogen, om niets te zien, niets te weten, als 't zoo dan maar bleef, héél lang, zóó...
Om half-drie was ze 's middags al gekleed om uit te gaan, warm en gezellig in een dikken mantel van donkere zij, en haar groote blauwe oogen van smeekende liefheid rustig dwalend achter een dun voiletje. 't Was Woensdag en Suze had dus geen school; ze mocht mee. En de twee vrouwen - Jeanne met haar hard rijp lichaam van in de dertig, sterk, lekkertjes op de beenen, met een smakelijke frischheid; en
| |
| |
Suze - dat jonge leven, dat uit het hare was gekomen, dat zij had voortgebracht, jong, ongevormd, onhandig, nog nooit geworsteld met de realiteit - de twee vrouwen wandelden gearmd de straat op, babbelend, pratend, met de liefheid van twee zachte menschen, moedertje en dochtertje, met haar aardige profieltjes der moderne toiletten tipstappend door de huizengeulen met hunne verafstaande horizonten.
Mevrouw Van Wijk was thuis; de twee meisjes liepen Suze al in de gang tegemoet. Marie had haar veel en druk te vertellen van het schoolblijven, de Juf, die valsch was geweest, en dat mama een briefje zou schrijven.
Jeanne, met een blauwen lach in de oogen, en een frissche uitwaseming van zachte odeur en koude buitenlucht, stapte haar de huiskamer. Mevrouw Van Wijk stond bij de deur; ze had haar hooren aankomen en was een beetje verbaasd. Met een vroolijke ondulatie in de stem, drukjes van gebaren met haar kleine ronde armpjes, babbelde zij in een animeerende opgewektheid: over het weer, de kinderen, de opera, de echtscheiding van Françoise, die ze beiden op school gekend hadden, over Clara... ja, daar ging ze straks ook nog een visite maken. En toen de drie meisjes spelende de kamer inkwamen, nog altijd met gewichtige geägiteerdheid de schooljuffrouw veroordeelend, kreeg Jeanne ineens een plannetje. Ze riep de meisjes, en zei, dat ze een kinder-partij zou geven, en dan mochten ze zooveel vriendinnetjes vragen als ze wilden, eene heele groote partij met een goochelaar en muziek en een bal; ze moesten zelf de invitaties maar doen, daar bemoeide ze zich niet mee. Mevrouw Van Wijk zou haar wel helpen, dat was dadelijk afgesproken.
Onder den drang harer nieuwe behoefte aan werkzame bedrij- | |
| |
vigheid, om iets te doen, niet stil te zitten, om dat gezonde beweeglijke leven in haar kranig lichaampje bezigheid te geven, babbelde en overlegde zij met de kinderen, vroolijk, met een lieven blauwen lach in haar groote oogen. En 't deed haar plezier op te merken, dat Marie Van Wijk naast haar op de canapée eenige malen met een kleine verbazing opkeek, de verrassing voor zich houdend, zonder haar iets te durven zeggen of vragen. O, ze had er zoo'n pleizier in! Wat zou ze nu wel denken?... En toch zou ze 't mis hebben! geloofde Jeanne met een ondeugend genot.
Ook Clara, die met haar mama, de weduwe Hagelfels, samenwoonde, werd thuis getroffen. Luitenant Tupken, haar aanstaande, was naar Venlo overgeplaatst, en ze had juist bericht ontvangen, dat hij geen verlof kon krijgen, zoodat hij Zondag niet komen zou, zooals ze afgesproken hadden. Door een kleine pruiling van ontevredenheid was haar driftig bovenlipje opgetrokken en was er zwart in het diep harer oogen; ze was niet zoo petillant en opgewekt als anders.
Maar Jeanne toonde een levenslustig optimisme, een bemoedigenden troost, verhaalde van die kleine gebeurtenissen uit haar eigen engagementstijd, in een snelle uitlipping van korte woordjes, alle voorbeelden en argumenten uit haar eigen leven nemend, in haar rusteloosheid om gauw weer te vertrekken, met schrik denkend, dat ze nog zooveel te doen had en dat 't al bij vieren was, Clara en haar moeder verwonderend.
- Je schijnt van middag in een goed humeur te zijn! Ik heb je in lang niet zoo gezien! merkte Clara bij 't afscheid nemen op.
- Ja, dat ben ik ook. 'n Mensch hoeft niet altijd te pruttelen, is 't wel?
| |
| |
In groote haast werden nog twee visites gemaakt, een paar boodschappen in de buurt gedaan; Suze werd bij Sprecher op taartjes getracteerd, voor Fanny een nieuw halsbandje met belletjes gekocht, en het meisje mocht in het voorbijgaan, tegen het hek van den Korten Vijverberg, de eenden in den Hofvijver te eten geven.
En de twee vrouwen lieten achter zich een wasem van saprijk, stevig leven, een moedige opgewektheid van groote blauwe oogen en roze opengespleten mondjes, eene drukte van geluk en bezigheid, als menschen, die genoeglijk zich in de groote wereld vastdringen, op hun eigen plaatsje, bedrijvig, lief en goed. Dat Leven, dat met koude staroogen over haar heen keek, naar een doel in de verte, in de onbeweeglijkheid van een Hindoe-afgod wachtend op het mysterie van iets dat scheen te moeten geschieden, komend uit het zwart van lange tijden - dat Leven, waartegen Jeanne eenmaal mokkend en overwonnen was opgestaan, doelloos mijmerdroomend, zonder schijnbare uitkomst, had ze lief nu, met een schuldgevoel om er veel tegen goed te maken, het vergiffenis af te smeeken, er voor te knielen, want het was toch zoo mooi, zoo héél mooi, en goed en bedaard-lief, dat Oude Leven. Neen, het Leven was nog zoo slecht niet, en de menschen ook niet, neen, er was nog veel geluk en goedheid, en wie weet wat er nog gebeuren kon!
|
|