| |
| |
| |
Derde boek.
Hoofdstuk I.
In de vijf jaar, dat Suze nu al de school bezocht, was zij een lang opgeschoten meisje geworden, hoog op de beenen, bleek-blond, als uit haar krachten gegroeid, en met een zachte aanhalerigheid van manieren. Boven-in het smal profiel van haar gezicht stonden groote blauwe oogen, die met een lieve onschuldige turing moeilijk rondkeken, daar ze bijziende was en om scherper te kijken de ooghaartjes moest dichtknijpen. De goedigheid van haar karakter, werd niet door een bedrijvige levendigheid, zooals bij haar moeder, of door een actieve helderheid van geest, zooals bij Frits, tot een aangename eigenschap gemaakt, die haar karaktertrekken sympathieker deed uitkomen; maar ze dreigde nu reeds, op haar twaalfde jaar, geheel te zullen ontaarden in een dikke welgedane gemoedelijkheid of in een dommelige nonchalante luihartigheid, domineerend boven al hare andere qualiteiten.
Op school was ze achterlijk, zat gewoonlijk op de laatste nummers van haar klasse, maar werd door haar vrien- | |
| |
dinnetjes geholpen en ingefluisterd, want allen mochten haar graag lijden. Jeanne was verplicht geweest haar thuis extra-lessen te doen geven, om haar school-onderwijs te kunnen bijhouden; en 's avonds tegen half-acht, als het diner was afgeloopen, kwam gewoonlijk een meester, om haar in de moeilijkste vakken nog eenig bizonder onderricht te geven.
- Daar is die nare man weer!, zei ze, wanneer de bel tegen dien tijd overging. Ik heb er nu van-avond niets geen zin in... Ik heb slaap en ik ben moe... Ik weet wel, dat ik dádelijk naar bed ga, als hij weg is.
Ze stond op en sloeg haar arm rond Jeanne's hals; en haar mager lichaam, op de hooge beenen, stak reeds boven dat van haar moeder uit, als een wilde saprijke vrouwengroei, opgeschoten in de lengte, met smalle lenigheid. En behalve door den profielvorm van het gezicht, leken de beide vrouwen op elkaar door de groote blauwe oogen, bij de moeder zich al normaliseerend in een diepe rustige gefonceerdheid, zonder wilde oogknippingen, en bij het meisje nog getroebleerd en staalachtig, met schichtige gluurblikken, zich neerslaande in snelle verlegenheden.
Met speelsche innigheid drukte ze hartelijk den arm rond Jeanne's hals en gaf haar twee, drie klinkende zoenen op de wang. En de moeder, met een trotsche liefheid tegenover haar groote dochter, streek met zachte hand eenige krulletjes van het voorhoofd, streelde met liefkoozende langzaamheid haar langs de nog ongevormde kin, en kuste haar goeden-nacht.
- Nu, nacht kind! Je komt dus van-avond niet meer beneden?
- Nee, ma!... Ik ga maar dadelijk naar bed; ik heb zoo'n slaap.....
| |
| |
Toen bleef Jeanne alleen in de tuinkamer achter. Frits was weer uit voor drukke zaken, en in het groote huis, dat in de laatste jaren nog alleen bij partijen of diners met een feestelijk leven gevuld werd, ging de avondstilte suffend hangen. De verlaten rust van haar woning, met zijn dikke loopers en kleeden en zijn zware gordijnen tegen de vensters, die alle geluiden absorbeerden en de luchtrillingen doofden, drong met vervelende kalmte haar ooren binnen. 't Hinderde haar; ze voelde zich in een stemming van ongeduldig verlangen naar beweging, en ze wist 't dien langen laten avond niet alleen in de huiskamer te kunnen uithouden. Haar moeder had al herhaaldelijk gevraagd, om als ze na den eten niets te doen had of alleen was, haar eens te komen opzoeken; dat was al in jaren niet gebeurd, daar Jeanne alleen 's middags naar den Nieuwen Uitleg ging; maar de oude Mevrouw Blijdinga, die de gewoonte had zeer laat naar bed te gaan, omdat ze, zooals vele bejaarde dames, aan slapeloosheid leed, had er al meermalen op aangedrongen, omdat ze wist dat Frits veel uithuizig was. En Jeanne, die zich nu juist in de goede stemming bevond, besloot te gaan.
Hendrik werd uitgestuurd, om bij den stalhouder het maandrijtuig te bestellen, en een half-uur later hield het voor het ouderwetsche huis op den Nieuwen Uitleg stil.
De oude Jans maakte de zware voordeur open, nieuwsgierig door de ongewoonheid van het bezoek, en met haar oude oogjes in het halfdonker turend, om te zien wie uit het rijtuig zou komen.
- O guns, Mevrouw, is u 't!... Hier, pas 't u op voor die tree!... Zoooo!... Dat zal uw mama pleizier doen... wat 'n akelig weer... Wil ik uw mantel...?
- Nee, dat hoeft niet. Ik zal 'm binnen wel afdoen.
| |
| |
En toen met een suizende schuiving de deur van de voorkamer door de oude Jans geopend werd, klonk met een lieve verbazing de zachte stem der oude dame.
- Zoo, Jeanne, ben jij 't! Dat is braaf van je, kind... Toen ik het rijtuig buiten hoorde, dacht ik dat 't Van Breukel was... Kom, Jans, help nu 's om het goed weg te leggen... En pook het vuur dan nog eens op... Zoo, kind; en geef me nou een zoen.
De grijze moeder, dicht bij den ouderwetschen haard, zat achter haar theeblad; het gele licht van het koperen kroontje met de kristallen guirlandes poeierde een goudgloeienden toon door het langwerpig vertrek; de stijve portretten in olieverf van de oude Blijdingaas en de hoop Wieringaas droegen glimmende vernisvlakken, en waren niet te herkennen; de gele vergulden pendule op den schoorsteenmantel tiktakte in een rustige solide kalmte; en het bronzen beeldje van Napoleon, dat overdag in het schemerdonker op het oudmodisch buffet niet te onderscheiden was, zag men nu, met op de borst gekruiste armen en gefronste wenkbrauwen, somber in de kamer staren, in zijn bronzen onbeweeglijkheid.
- Hier kind, kom hier aan den anderen kant van den haard zitten. Trek je stoel wat dichterbij... En schenk je eigen nu maar eens 'n kop thee in... Daar is de ketel!
Ze wees op een theestoof, met koperen banden omsingeld, en waarin een ketel met kwijnende klaaggilletjes, in hooge neustonen en lage keelrochelingen, zangerige waterzuchten deed hooren. En het haasteloos gehuil van dezen ketel verhoogde de tonige stemming van de kamer, waar de oude dame, dag aan dag, een stukje vanhaar eenzaam leven afleefde.
En op dit avonduur hoorde men buiten, op het uitgestor- | |
| |
ven grachtje, geen enkel geluid; slechts af en toe bonkten eenige zware klotspassen voorbij, als van een politie-agent, die met luie stappen zijn ronde doet.
Langzaam uitgesproken, met huiselijke rust vallend van de bedaard lippende monden, saaiden eenige vragen door de lucht, gaande van vrouw tot vrouw. Hoe de oude Mevrouw 't maakte? Of ze gisteren nog uit was geweest? En had ze nu bij Snabillé die tabletjes tegen den hoest laten halen?... Neen! Foei, dat was niet lief; ze had 't toch beloofd, en nu zou ze morgen Hendrik sturen en ze thuis laten brengen.
- Och kind, waar heb ik al die liflafjes voor noodig. Ik kom toch zoo weinig in de lucht: ik ga bijna niet meer uit... 't Laatst ben ik bij jou geweest... hoe lang is dat nu al geleden?... Vrijdag voor 'n week, niet waar?
De stilte van het huis bleef zacht begloeid door het onbeweeglijke kroonlicht; men hoorde buiten de kamerdeur de ingeslapen rust van de gangen en kamers, soms een zacht gekraak, een geknabbel van een houtwormpje, of een getik van oud hout. Alleen de onderdrukte babbelingen van de twee placide vrouwenstemmen schenen te droomspreken in gelukkige zekerheid over kleine voorvallen van het leven.
De oude Mevrouw, achter haar theeblad, met een breiwerkje in de hand, liet met korte tusschenpoozen kleine levensklachten uit haar gedachten neervallen - geen groote verdrieten, geen booze ontevredenheden, geen mokkende ongedulden, die haar op 't einde van haar leven ongedurig en kregelig maakten, maar een lief klagende spijt, een reeds onderworpen berusting over kleinigheden, die haar naderende dood de heerlijke onmerkbare uitsterving van krachten en gedachten ontnamen.
| |
| |
Ze klaagde dat ze zoo weinig meer uitkwam; die nare herfstmaanden, met haar stormen en gure regenbuien, hielden haar thuis gevangen; als ze haar neus maar buiten de deur stak, had ze al een verkoudheid te pakken. Ja, ja, ze voelde dat ze oud werd; de machinerie van-binnen was versleten.
- Kom, mama, u is vanavond in een sombere bui.... Dat is toch zoo erg niet.... Iedereen is om dezen tijd van het jaar verkouden....
Verkouden! Neen, alléén dáárover klaagde ze niet; maar ze had in den laatsten tijd die steken in den rug weer terug gekregen. En dan werd ze zoo benauwd; ze kon niet op adem komen.... Gisteren nog had de oude Jans om den dokter willen sturen, zoo akelig was ze geweest.... 't Loopen ging ook al lastig, altijd die knie; ze moest in het rijtuig worden getild, want ze kon die hooge tree niet meer opkomen.
- Ja, Jeanne, dat zijn de gebreken van den ouderdom; dat krijgt ieder op zijn beurt; eeuwige jeugd bestaat niet; denk dat maar niet!
En toen haar dochter eenige bemoedigende woorden sprak, om haar die sombere gedachten uit het hoofd te praten, schudde zij rustig en bedenkelijk van ‘neen’. God had haar lang genoeg doen leven, om zich te kunnen voorbereiden op haar dood. Ze had het bewustzijn na haar beste krachten geleefd te hebben, overeenkomstig Zijn Woord en Zijn Wil, en wanneer Hij meende, dat 't oogenblik gekomen was om haar tot zich te roepen, was zij als een eenvoudig en gehoorzaam Christen bereid voor Hem te verschijnen.... Er kwam toch een tijdstip in dit stoffelijk leven, dat alle gaven Gods geen bekoring voor den ouden mensch meer
| |
| |
hadden.... En voor haar was die tijd gekomen; ze was vanbinnen versleten, ze kon niet lang meer mee.
Op háár leeftijd, meende zij, bleef er weinig meer over, om zich aan het leven te hechten; al haar oude vrienden waren dood, of zoover van haar af, dat zij ze toch niet meer bereiken kon: afstanden van uren in den trein; de een na den ander was haar al voorgegaan, en alleen Meneer Van Breukel, die den vorigen winter ook een leelijk stootje gekregen had, deed haar nog denken aan den gelukkigen tijd, toen haar goede man nog in leven was.
Nu was zij omringd door een jeugdig geslacht van mannen en vrouwen, wier moeder zij kon zijn, ook al volwassen menschen, die huisgezinnen en kinderen hadden, vreemd aan haar gedachten en wenschen. Alleen zij, Jeanne, haar dochter deed haar nog aan 't leven hechten; en 't was op haar ouden dag zoo'n blijdschap en zoo'n rust te weten, dat ook zij een gelukkig huiselijk leven had, een lieven man en een aardig dochtertje.... een kring, waarin zij op haar beurt oud zou kunnen worden, omringd door zorgvolle liefde....
Neen, naar den dood verlangde zij niet; dat zou zondig zijn; maar zij was bereid aan Gods roepstem te gehoorzamen!
't Was de kalme berusting van een uitgebluscht leven, een sympathiek verlangen naar slaap en áltijd slaap, van een oude dame, die met reine open oogen terugziet op haar vergane dagen.
Deze stemming was zóó oprecht wáár en intens, dat Jeanne ook een plechtige bedaardheid in haar gedachten voelde opkomen; een groote rust, een inslaping van haar eigen kleine klachten, een behoefte om zóó héél lang in haar stoel, bij het vuur, in deze leege kerkstilte, te
| |
| |
blijven zitten, deden haar met niet-ziende staroogen naar het goedig gerimpelde gelaat van haar oude moeder turen.
In die stemming schenen haar de huiselijke onaangenaamheden, die zij zich zoo aantrok en bedroevend achtte, tegenover deze berusting en dit verlangen naar een einde van álles, klein, onbeduidend en kinderachtig. O, wat stond haar moeder toch hoog boven haar; wat was het zedelijk leven van die oude vrouw reiner en edeler dan het hare; en ze wist wel, dat ieder mensch zijn last en verdriet te dragen heeft, dat niemand er aan ontkomt.... Waarover klaagde ze nu eigenlijk? Over de uithuizigheid van haar man!; over eenzaamheid in huis!; een gebrek aan afwisseling!; een ontevredenheid, waaraan zij (en dit viel plotseling als een steen in haar gedachten neer) misschien zélf wel eenige schuld had!
En dat tegenover een lieve oude vrouw, die al had afgerekend met die levensfutiliteiten, en nu zat te wachten op een verdwijning voor áltijd, waarna zij haar nooit, nóóit meer zien zou!...
- Het eenige wat ik hoop dat God mij geven zal, - klonk in Christelijke gemoedelijkheid de weeke fluisterstem van de grijze moeder - is een rustig uiteinde, een dood zonder veel lijden, een sterfbed zonder hevige pijnen of langdurige ziekte, want ik ben té oud en té zwak om in geduldige berusting die beproeving te doorstaan.
De tranen sprongen Jeanne in de ooghoeken; ze voelde een drang naar een voorwaartsche en knielende neerwerping, met het hoofd in den schoot harer lieve moeder. En met een treurige hokking in de stem bracht ze benauwd uit:
- Kom, mama...!
- Je hebt gelijk, kind, 't is niet goed over die zaken zoo
| |
| |
te praten; als onze Lieve Heer mij hoorde... En we zouden ons verdrietig maken vóór den tijd.
Toen zocht ze naar haar zakdoek in de réticule, die altijd met een lint aan den arm van haar stoel hing.
Ze had gemerkt, haar dochter, door haar luid opge sproken gedachten, in een treurige stemming te hebben gebracht; en gebruik makend van een ongezochte afleiding vroeg ze:
- Kijk 's, Jeanne, daar ligt het ‘Dagblad’. Lees er mij 's wat uit voor.
De courant, met haar vette zwarte letters, die nog koud en naar den drukinkt rook, kraakte met een gezellig geluid, toen zij ze in de plooi openvouwde. De kwijnende klaaggilletjes van het kokende water in de theestoof gingen in knorrende pruttelingen over, of in rochelende rollende brommetjes, als van een asthmatisch mensch met schorre keel; haar zangerig geleuter, haar melancholiek gereutel in de goedige stilte van het ouderwetsche huis, was als de klank geworden stemming van een zachten eenvoudigen ouderdom; en ze stierf weg in verzwakkende oplevingen, die korter werden, en moeilijker van toon, en dieper en ernstiger van geluid; eindelijk trilden er nog alleen eenige kleine pijnlijke piepingen, als uitgeperst in stikkende benauwdheid.
Jeanne zocht ondertusschen naar het Residentie-nieuws, om haar moeder, wier oogen ook zwak werden, en die dus alleen met inspanning de kleine drukletters zien kon, de laatste voorvallen in de Hofstad voor te lezen; haar stem, lief van ingehouden klank, gedwongen in een bedaarde bleekheid, fluisterde door de stille lucht, en ontklankte zich in ademzuchten tegen de portretten der geharnaste en geplooi- | |
| |
kraagde voorvaderen, die nog altijd glimmende vernisvlakken over hun lichamen droegen.
Weer saaiden, langzaam, gescandeerde zinnen door de kamer, ontvallend aan Jeanne's bedaard lippenden mond. In een droge opsomming verhaalde zij, met een witte leesstem, van de kleine gebeurtenissen uit de residentie; ze wisselden elkander af, in een ordelooze dooreenmenging, zonder gezochte schikking, in de wilde opeenvolging van een haastig redactiewerk. Ze brachten in het placide huis van de grijze dame, waar de levensgeluiden van de stad en de menschen buiten niet meer doordrongen, na-echoën van de zenuwachtige drukte van maatschappijen vol krioelende krachtige levens, van ambitieuse hartstochten, van hatelijke afgunsten, van weelderig vertoon, van tragische ongelukken en doorgedreven moderniseeringen, die de wereld rond deze vrouw uit een vorig geslacht van aanzien deden veranderen, en haar oogen verbaasden de weinige keeren als zij nog door de steeds woelende wijken en straten kon rondtoeren.
Jeanne dreunde haar voor: van eenige Russische prinsen, die met een talrijk gevolg in De Ouden Doelen waren afgestapt en bezoeken hadden afgelegd bij de Koninklijke familïe; van de plechtige opening van een nieuw Kinderziekenhuis; van een doove vrouw, die door de tram over de beide beenen was gereden; van een beroemde zangeres, die zich op een concert zou doen hooren; en ze praatte even met haar moeder over de familie Cranenberg, waarvan een der leden, een Afgevaardigde in de Tweede-Kamer, ernstig ongesteld was.
- Wel, wel!, schudde de oude Mevrouw Blijdinga medelijdend met het hoofd. Zou die ook al sterven vóór mij...
| |
| |
en hij is zooveel jonger... Ik heb hem nog gekend als een jong studentje te Leiden... Hij kwam nogal veel bij ons aan huis, toen we pas uit Friesland hier waren komen wonen.
Nu eens viel zij haar dochter met een korten uitroep van verbazing in de rede; dan weer vroeg zij een bericht, dat ze niet goed begrepen had, nog eens over te lezen; of liet zij het breiwerkje in den schoot zakken, om met leege handen en afwezige blikken in de ruimte te staren, als eenige herinnering in haar opleefde en zij met luierende gedachten weer een voorval van vroeger jaren in elkaar fantaiseerde.
Met kleine trippelende gedachtenstapjes verplaatste zij zich, van uit haar ouderwetschen stoel met klimmende heraldieke leeuwen, in allerlei kringen, naast en met personen, die zij eenmaal intiem gekend had, maar die uit haar omgeving ongemerkt waren weggestorven; ze praatte in zich zelve, met haar lieve oude stem, namen na, waarop zich geheele groepen van herinneringen concentreerden; ze knikte ja of bedenkelijk met het hoofd; ze opende wijd de zwakke oogappels, bij het aanhooren van iets nieuws, dat haar verbaasde; en nam haar breiwerkje weer op, wanneer Jeanne eenige berichten aflas, die haar niet interesseerden en onverschillig langs haar hoofd werden weggefluisterd.
En zij las, op denzelfden dreun als de vorige berichten, van een vergadering van het Staathuishoudkundig Genootschap; en bedaard, als een luid-op gesproken overdenking, zei Jeanne:
- Daar heeft Frits ook nog van in 't Bestuur gezeten.
- En nu niet meer?
- Nee, hij heeft er voor bedankt... Hij heeft 't nu zóó druk met zijn Wethouderschap, dat hij 'n heeleboel van die
| |
| |
baantjes heeft opgezegd... als Commissaris van de Witte, het Staathuishoudkundig Genootschap, het Bestuur van den Dierentuin... maar hij is natuurlijk toch lid gebleven.
Ze vertelde van de verandering, die door zijn benoeming tot Wethouder in hun huishouden gekomen was. Want zooals eenige jaren geleden, bij zijn verkiezing al in couranten en door het publiek gefluisterd was geworden, dat hij reeds werd aangewezen als den vermoedelijken opvolger van den toenmaligen Wethouder van Onderwijs, had zich in 't begin van het jaar eindelijk bewaarheid. De oude Meneer Santvoort van Duijnen had gewacht tot hij als lid van den Raad moest aftreden, om zich niet meer herkiesbaar te stellen; hij was op jaren, en ging met een ongetrouwde zuster op een buitentje bij Rijswijk wonen.
- Er komt een tijd, had de grijsaard verklaard, dat de oudjes zichzelve op pensioen moeten stellen en 't werk overlaten aan jongere krachten.
Frits, die zich als lid van den Raad gunstig had doen kennen, op zijn gemak met de oudere heeren, zich altijd wetend aangenaam te maken, maar op een manier alsof hij niets zocht en geen doel had, was onmiddellijk als de opvolger van Mr. Santvoort genoemd geworden; bovendien had hij, als lid der Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs en van de Commissie voor de Strafverordeningen, eenige malen gelegenheid gehad op verdienstelijke wijze in de openbare zittingen het woord te voeren en als rapporteur over aanhangige kwesties heldere en degelijke verslagen uit te brengen. Ofschoon hij tot de jongste leden in den Raad behoorde, had hij zich toch de reputatie weten te verschaffen van een ernstig, handig en kundig man, van wien nog altijd
| |
| |
gefluisterd werd, dat hij lang niet het hoogste bereikt en nog een mooie carrière vóór zich had.
Met conservatieve neigingen in de politiek, geheel in overeenstemming met zijn hereditaire behoefte aan gematigd absolutisme, was hij bij de verkiezingen tusschen de partijen heengeschoven, officieel candidaat gesteld door de liberalen en gesteund door een deel der conservatieve partij. Maar hij had, zonder zich ooit bloot te geven of aan zijn overtuigingen geweld aan te doen, als lid van den Raad de sympathie van alle partyen weten te winnen. En toen door de Gemeenteraadsleden onderling overlegd werd, wien men tot opvolger van Mr. Santvoort zou verkiezen, was zijn naam onmiddellijk bijna eenparig genoemd; daarop was zonder strijd zijn verkiezing gevolgd.
Maar hierdoor was er ook eenige verandering in zijn levenswijze gekomen. Het Wethouderschap was, evenals vroeger zijn betrekking op het Departement, een werkkring met geregelde bezigheden; iederen morgen moest hij op het Stadhuis wezen, in zijn eigen kamer, overleggend en administreerend met de ambtenaren van de Afdeeling Onderwijs; hij had de vergaderingen van het Dagelijksch Bestuur bij te wonen; en er werden weer, als in zijn ambtenaarstijd, 's avonds dikke portefeuilles met stukken aan zijn huis bezorgd; in het begin, toen hij zich op de hoogte van zijn nieuwen werkkring had te stellen, was hij zelfs eenige malen tot laat in den nacht opgebleven, lezend en studeerend.
Zijn werkkracht, zijn actieve energie, zijn vlug assimilatievermogen, tot nu toe verdeeld en versnipperd over verschillende kleine belangen, aan secretarisschappen van Vereenigingen en Genootschappen, in Bestuursvergaderingen en
| |
| |
samenkomsten van aandeelhouders, kon hij nu concentreeren op zijn Wethouderschap. Hij vatte het plan op er zich geheel aan te wijden, de andere onbeduidende baantjes op te geven, en te worden een werkzaam, populair en overal tegenwoordig Wethouder van de Hofstad.
In zijn huishouden scheen de tijd van vroeger weer teruggekeerd, met de geregelde uren van vertrek in den ochtend, van thuiskomst 's middags; het geagiteerde draven van de eene plaats naar de andere, op alle uren van den dag en den avond, had nu plaats gemaakt voor de deftige rust van een geordende dagverdeeling. Met zijn stok in de hand, zijn hoogen hoed op, kon men hem iederen morgen tegen halfelf de Parkstraat zien afloopen, den Kneuterdijk en de Hoogstraat over, naar het Stadhuis. Nu een man van vijf-en-dertig jaar scheen hij, door zijn blond uiterlijk, jonger dan zijn werkelijke leeftijd; hij was zich daar echter van bewust, en zocht door een kleine nuance in zijn kleeding, door zijn snor meer te doen hangen en een kalmer, minder gejaagden stap aan te nemen, zich meer voor te doen als de deftige Wethouder, met veel zaken aan 't hoofd, een weinig in zichzelve gekeerd, geposeerd, maar tevens ook als de man van de wereld, de aristocraat, die salons en partijen bezoekt, van het Stadhuis komende zich haasten moet om zich te verkleeden voor een diner, en het vuur in zijn studeerkamer branden laat om 's avonds, na afloop van een partij, nog eenige pressante zaken te regelen.
En Jeanne, die woord gehouden had tegenover zichzelve, en sinds eenige jaren hem nooit meer verwijten gedaan had over zijn onhuiselijkheid, zijn ambitieuse zucht naar voorname schittering in het openbare leven, en zijn gewilde zoeking naar betrekkingen, die hem hooger-op konden brengen,
| |
| |
had weer een zachte tevredenheid over haar huiselijk leven gekregen. Wel voelde zij behoefte aan gezellige intimiteit, aan keuvelende huiselijkheid, aan mededeelzame liefheid, tegenover de twee wezens die zij 't liefst had; maar de drukke bezigheden en de regelmatige gang van haar kalm rouleerend huishouden namen zooveel tijd in beslag, dat zij zich niet voortdurend bewust kon blijven van die inwendige leegheid, vreemd en knagend, die zij eenige jaren tevoren voor 't eerst gevoeld had.
Behalve de afleiding als vrouw van de wereld, die veel uitgaat, in haar eigen kringen en bij zich thuis, moest zij nu, als vrouw van een Wethouder der Hofstad, meedoen aan meer officieele en deftiger genoegens, zoodat zij te weinig gelegenheid overhield, om door nadenkingen en klein-booze pruttelingen haar levensontevredenheden wakker te houden. Men kwam bij háár als er een bazaar voor een liefdadig doel einde werd gehouden; Mevrouw Van Wijk deed haar tot Bestuurderes van Tesselschade benoemen; ze moest inschrijven op allerlei bedellijsten en donatrice worden van Instellingen en Gestichten. En niet alleen, omdat zij door haar gemoedelijke goedhartigheid sympathiek was aan hare vele vriendinnen en de dames, die zij in de wereld ontmoette, maar ook omdat de naam van een Wethoudersvrouw bovenaan lijsten en onder advertenties goed klinkt, zocht men haar op, meer en meer in beslag nemend hare vrije oogenblikken als huismoeder.
Door een zweem van bezige tevredenheid opgejaagd, meegenomen, moe dikwijls van 't babbelen, wandelen en naloopen harer werken van liefdadigheid, was de pijnlijke glans uit haar oogen verdwenen, en stonden ze meestal weer lief te kijken, met hun groot diep blauw.
| |
| |
Ze kreeg nu, in haar stemming van half vrome plechtigheid, door deze stille oude omgeving in haar opgewekt, een behoefte om te gaan spreken over al deze zaken, en, daar zij zich niet tegen haar man of Suze uitstorten kon, aan haar oude grijze moeder, op wier schoot ze als kind gewoon was geweest haar kleine verdrietelijkheden uit te weenen, in warme gelukkige woorden, lief, langzaam en zacht te vertellen van al de hoopvolle inkijkjes op de toekomst.
En onder dezen indruk ging zij voort met een tevreden klaagpraten, nu door haar moeders vraag de eerste bekentenis zich reeds in haar blijkbaar heel gewone mededeeling had vastgekrinkeld.
- Maar hij heeft 't zeker toch nog druk?, vroeg de grijze dame.
- Druk?... O, verschrikkelijk! Ja, misschien nog wel drukker dan vroeger... U kunt niet begrijpen, neen heusch niet... gisteren nog werd hij 's morgens om negen uur al door een bode op het Stadhuis geroepen...
- Is hij daar dan den heelen dag?
- Dat niet, maar 't scheelt toch niet veel... Ik ben er eigenlijk wel blij om, want 't is toch een onderscheiding, Wethouder, en hij is betrekkelijk nog zoo jong... Thuis ook is 't nu veel gezelliger dan vroeger.
- Hoe zoo, kind? Was 't dan...?
Jeanne, die altijd een te grooten trots in zich had gevoeld om haar huiselijk verdriet aan haar moeder te klagen, met hooghartigen moed haar teleurstellingen in zich opsluitend, was zich toch wel bewust, dat de oude dame, met vrouwelijke scherpzinnigheid, herhaaldelijk iets aan haar gemerkt had. Met zijdelingsche vragen had ze meer dan eens getracht haar tot een bekentenis te brengen, maar als Jeanne druk
| |
| |
en zenuwachtig over haar antwoorden heen holde, had zij er niet verder op aangedrongen, zich houdend aan haar besluit om zich nooit in de huiselijke aangelegenheden van haar dochter te mengen.
En zij, Jeanne, van haar zijde, had zich dikwijls betrapt op eene geslepenheid, waartoe zij zich niet in staat achtte; zij controleerde hare gezegden, bestudeerde de intonatie harer antwoorden, zocht naar gelukkige wendingen, om het gesprek van een onderwerp af te brengen, waarover zij zich verpraten kon. Want haar Friesche stijfhoofdigheid, trotsch en eigenzinnig, had zij er een soort van eer in gesteld nooit tegen haar moeder over haar eigen ontgoochelingen te klagen, meenend dat iedere getrouwde vrouw ze in het geheim moest weten te dragen.
Onmiddellijk, met een vlug gezegde, herstelde zij haar halve fout:
- Och ja, dat spreekt.... die drukte van vroeger, nu eens dìt, dan weer dàt, dat loopen en draven van de eene plaats naar de andere.... Natuurlijk, dat maakte Frits zenuwachtig en onrustig. Als hij dan thuis kwam, had hij hoofdpijn of had nergens meer lust in....
- Ja, ja! Dat spreekt! knikte de moeder.
- Maar nu is dat gelukkig anders. Hij weet elken dag hoe laat en waar hij wezen moet.... hij heeft zijn geregelde werk, net als vroeger op het Ministerie.... dat agiteerende geloop en gevlieg is uit.... hij heeft zijn bureau weer, en zijn ambtenaren.... Enfin, 't is zoo ook veel beter voor 'm!
Weer knikte de moeder met een verstandige kijking in de oogen, als begreep zij meer dan Jeanne zeggen wilde.
- En zelf vindt hij 't ook prettiger, ging zij gejaagd voort, onder eene snelle uitlipping van woorden het wantrouwen
| |
| |
harer moeder willende verdrijven.... Dat spreekt, natuurlijk.... 't Is ook niet prettig voor 'n man, niet waar?... Toch moeten zij 't doen om er te komen.... Maar hij heeft nu zijn but bereikt.... hij hoeft 't nu niet meer te doen.... en.... ne....
Ze hield eensklaps op; ze had gehoord, dat in de vrome afgesloten stilte haar woorden geheel uit de stemming waren, hard en schril klonken. Toen keek zij haar moeder aan, en zag hoe de oude vrouw met haar zwakke oogen, het breiwerkje in den schoot gezonken, haar rustig zat op te nemen; ze kreeg een stotterende schaamte.
Juist nu zij haar geheim onder woorden wilde verbergen, voelde zij, dat ze haar innigste gedachten in diezelfde woorden aan het verraden was. Hoe kwam dat? Ze wist, dat ze zich had bloot gegeven, en ze zag in de oogen harer moeder een groot en duidelijk begrip; ze had even goed ineens de waarheid kunnen zeggen!
Opnieuw, in de plotselinge stilte, ook in haar binnenste door het zwijgen ontstaan, herstelde zich de stemming van weinige oogenblikken geleden; ze kreeg weer het bewustzijn, dat haar eigen kleine klachten nietig en onbeduidend waren tegenover de levensberusting van haar moeder, die ook moeilijke oogenblikken had doorgemaakt; ze had nu afgerekend met al de dagelijksche grieven, om heerlijk tevreden en gelukkig te zijn in een wachting op het einde van alles.
Wat zat zij nu te pruttelen en te ratelen over nietigheden! Wat deed zij zich onoprecht en leugenachtig voor! En waarom? Haar moeder las tóch alles in haar oogen; ze scheen toch te weten wat in haar omging, en zag dus ook dat ze niet eerlijk deed.
| |
| |
Een aarzelende pauze, waarin woorden onderdrukt werden, maakte de huisstilte nog stemmiger; de beide vrouwen sloegen de oogen neêr, en de oude moeder nam haar breiwerkje op, als had zij zich voorgenomen te wachten tot haar dochter 't eerst beginnen zou.
En toen Jeanne, door een lieven drang gedreven, weer naar haar moeder opkeek, zag zij het gerimpelde gezicht der oude dame, haar dun en grijs haar, de bedaarde berusting harer langzame breibewegingen, de gebogen oudheid harer afgeleefde vormen, zwijgend, in zich zelve gekeerd, en melancholiek verschrompeld voor haar zitten, in den antieken stoel met de klimmende, heraldieke leeuwen.
Ze scheen geen behoefte te hebben aan spreken, als had een onaangename ontdekking haar treurig gestemd op haar ouden dag; 't kwam Jeanne voor, dat zij wachtte op een bekentenis, dat 't haar pijnlijk zou treffen, indien zij thans niet lucht gaf aan haar gevoelens, die ze in haar aanwezig wist en had willen weghuichelen onder woorden van onoprechtheid.
Tóch wilde zij niet, dorst zij niet, in strijd nog met haar trots, aarzelend tegenover de koppigheid van haar natuur.
Maar terwijl de wachtende stilte voortduurde, en de theeketel zijn laatste rochelende keelgilletjes uitzong, als de kreunende adem van een pijnlijk zwijgen, kreeg zij een vreemd gevoel van week geluk en knagende weeheid - een prettige en tevens onaangename gewaarwording, waarin zij den tegenstand van haar natuur voelde verweeken.
En, gedrongen door een verlangen naar het einde van dit tooneel, in de blindoogige hoop op een liefkoozing, die haar rust en liefheid geven zou, had zij behoefte haar oude moeder in de armen te drukken, zoenen te geven
| |
| |
op de rimpels van dat grijze hoofd, en als een kind van vroeger jaren ineens, haastig, in een heerlijke verluchting van haar benauwd wezen, alles, àlles te vertellen in drukke snelle zinnetjes.
Ze schoot overeind van haar stoel; de courant zakte krakend en kreukelend op den grond; en met een driftige wildheid sloeg zij haar armpjes rond den hals harer moeder, het gezicht verbergend in het grijze haar.
- Heusch moeder, ik bén gelukkig! Heusch.... Nu, ik zie wel dat u anders denkt, dat u 't niet gelooft.... maar 't is tóch waar.... Frits is heel lief voor me, erg goed.... en Suze, u kent 't kind, u weet zelf.... och heusch....
En op hetzelfde oogenblik sprongen haar de tranen in de oogen, die langzaam, warm en verlichtend, langs de wangen begonnen te vloeien; kleine hakkende snikjes deden haar ronde volle borst stuipachtig schokken; en ze drukte in een smartelijke krampachtigheid zich vaster tegen het uitgeputte lichaam harer moeder aan. Ze wist zelf niet waarom ze eigenlijk huilde, want ze voelde zich tegelijk gelukkig, opgeruimd en zachtzinnig-blij; ze deed iets goeds - dat wist ze - en toch sprak ze woorden, die onoprecht waren en niet juist zeiden wat ze voelde. En ze huilde in een warme heerlijkheid. Waarom dit alles?
De grijze moeder sprak toen kalmeerende woorden van troostende liefheid, fluisterend met een goedige demping van haar stem.
- Kom, kind, kom, kind..... Bedaar nu maar.... Ik weet 't, ik weet 't wel.... Je bent alleen maar zenuwachtig.... maar windt je nu niet op, maak je niet erger.... Kom hier, geef me nog maar 'n zoen.... zooooo!.... en kom nu nog 's hier!
| |
| |
Ze nam haar zakdoek en droogde haar voorzichtig de oogen af, als van een kind dat pijn heeft en niet zeggen kan wáár.
- Zooooo!.... Kijk me nu 's in m'n oogen.... En nu niet meer huilen, foei!.... Als de menschen 't zagen, wat zouden ze dan wel denken.... Je hebt alles watje verlangt, 'n goeden man, 'n lief kind.... en nog'n héél leven vóór je!
En ze drukte een bedaarden zachten zoen op haar voorhoofd: een zoen als een plechtige zegening.
Bedaard, in een luw verdriet, antwoordde Jeanne met een uitvlucht. Ze had al berouw over deze bui van kinderachtige weekheid, over die nare aanstellerij, zooals zij ze bij zich zelve noemde. De akelige zenuwen ook.... ze had zich zitten opwinden! Maar wáárom? Wat was ze toch een vréémd schepsel.... Wáárom deed ze toch altijd heel anders, dan ze zich vooruit voornam?.... En ze begreep den stillen drang naar uitstorting, naar medegevoel niet, die haar gedreven had naar den Nieuwen Uitleg, om de kalme lucht van dat oude huis, dicht, zoo dicht mogelijk bij die grijze moeder.
- Och, 't is niets, mama; 't is al over.... Ziet-u, ik ben een beetje zenuwachtig; ik heb 't zoo druk gehad.... maar 't is al over!
Ze droogde snel haar laatste tranen af. En in een plotseling energiek besluit van haar somtijds zoo willend karaktertje, veranderde ze ineens van toon, en zei, het krakend en kreukelend ‘Dagblad’ weer opnemend:
- O, daar staat!.... Die echtscheiding.... u weet wel, die echtscheiding van Françoise en haar man.... Die schijnt dan toch eindelijk te zijn uitgesproken.... Hier staat 't onder de advertenties.... Maar hij zit al lang in Amerika. Wat een treurige geschiedenis! En die arme kinderen....
| |
| |
Beide vrouwen praatten leukjes voort over dit schandaaltje, in bleeke woordjes, zonder hartstocht, als menschen die e[r] ver afstaan en het op een afstand beoordeelen. Maar ze waren 't eens in afkeuring over het gedrag van den man. Wat een gemeene kerel.... en zoo'n jong, lief vrouwtje; ja, die had volop haar aandeel al in 't verdriet der wereld!
Met eenige piepende kreuningen was de theeketel tot zwijgen gekomen; en in huis was 't nu stil, nachtstil. Van den Nieuwen Uitleg, die 's avonds bijna in 't geheel niet bezocht werd, kwam geen enkel geluid, zonder stadsgeraas, slechts éénmaal gebroken door de haastige plompstappen van een brievenbesteller, die eenige huizen verder hard aan een huisbel trok. Ook hoorde men de meid in de keuken niet, als scheen zij ingedut; de kleine Napoleon, met de op de borst gekruiste armpjes, stond met pedante majesteit in zijn bronzen onbeweeglijkheid de kamer in te staren, het eene been voor het andere; en de groote, zware massieve meubels, die een ouwelijk soliede aanzien gaven aan het vertrek, wierpen hoeken en brokken van schaduw af, donker, welke de stilte verdoften.
In deze ouderwetsche huisrust rammelpraatten Jeanne en haar moeder nog een half-uurtje voort, tot eensklaps een wielgerol in de verte der stadsstilte kwam aanzetten, naderde, en voor de deur stopte, onder een ferm pootgetrappel van paarden; de bobêches van het antieke kroontje, door de trilling bewogen, deden héél eventjes eenige kristallijnen tiengelingetjes hooren.
- Wat, is 't al zóó laat! riep Jeanne, de courant opvouwend en van zich afschuivend.
Mietje kwam in de gang aansloffen, met sleepende kletterstapjes van hare pantoffelhielen op de marmeren steenen
| |
| |
- Daar is 't rijtuig, Mevrouw!
- Ja, Mietje, antwoordde de oude Mevrouw, breng Mevrouw d'r mantel maar hier.
De dienstmeid droeg dadelijk met een langen mantel aan, schommelend met haar uitgezakt slap lichaampje zonder corset. Zij hield den mantel met haar twee uitgespalkte armen boven haar hoofd bij Jeanne's rug.
- Kijk 's, Mevrouw, steekt-u de armen er maar in.... Zooooo.... En hoe maakt 't Suze? Goed?.... Nee, hier is 't armsgat.... Zooó.... En is de dokter nogal tevreden over d'r oogen? Ik heb al tegen uw mama gezegd.... Wacht, hier heeft-u uw boa. Ja, pakt-u u maar goed in; 't is koud buiten.
Jeanne frommelde met de vingers aan haar hoed en boa, rechtop staande voor den spiegel, met de borsten vooruit, door de opheffing der armen.
- Ja, zoo is 't goed, Mietje. Dank-je.
Toen stapte zij naar den stoel van de oude Mevrouw Blydinga, en drukte een zoen op het voorhoofd, onder de bandeau's van grijze haren.
- Dag, mama!
- Dag, kind, kom je nu weer 's gauw? Je weet, ik ben den heelen dag zoo alleen.
Even daarna hoorde Mevrouw Blydinga het portier van het rijtuig met een harden klets dichtsmakken, dan de voordeur sluiten, waarbij eenige sloten knarsten en een ketting rammelde, en, met een driftig getrappel van paardenpooten, rammelklotste Jeanne's equipage den Nieuwen Uitleg af.
De oude dame zuchtte, borg haar handwerkje in de réticule, die aan den arm van haar stoel hing, en bleef toen eenige
| |
| |
oogenblikken met gesloten oogen in den fauteuil rusten. En toen zuchtte zij nog eens - diep, lang, eindigend in een uitdunnenden ademtocht.
- Mietje, help me nu 's naar m'n kamer!
|
|