| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
- Zijn Meneer en Mevrouw thuis?
- Mevrouw wel, maar Meneer niet!, antwoordde Hendrik, die met zijn gekapt hoofd de voordeur open deed.
De bezoekers werden binnengelaten: het waren Clara en luitenant Tupken, die sinds eenige dagen eindelijk publiek waren geëngageerd.
Tupken deed in het zijkamertje zijn burnous uit, en volgde zijn meisje naar binnen. Ze schrikten Jeanne op, die in een lage causeuse bij het vuur zat te lezen; zij merkte hun komst eerst toen Hendrik de kamerdeur opende, trok haastig een sjaal, die ze voor de kou had omgeslagen, van de schouders, en kneep de oogen een weinig dicht, om in het halfduister van de kamerdiepte de binnenkomenden te herkennen.
- Ah! zijn jullie 't!, riep ze met een verheuging uit.
- Ja, storen wij je? - Je waart zoo verdiept in de lectuur!
- Nee, nee, in 't geheel niet, integendeel.... Kom hier Clara, ga hier zitten.... zoo... Zeg's, Willem, zoek zelf maar een gemakkelijken stoel uit.... je kent ze.... En vertel me nu's, Clara, hoe voel je je? Gelukkig hè! Prettig!.... En hoe past Willem op? Goed?.... 't Is an- | |
| |
ders een lastig heer, ik ken hem al lang bij ondervinding.
Clara en Tupken zagen frisch en rose van gelukkige jeugd, met een zachte stilte van lach in de oogen, lief door bewegingen van aanhalerige speelschheid - hij: groot, spierig en gecambreerd in zijn gespannen huzaren-uniform, met een breed hoofd van bonkige mannelijkheid; en zij: kleintjes, teer van fijne ledemaatjes, elegant van nette popperigheid in haar wintertoiletje met bont afgezet, en met haar vlug gezichtje, dat nog meer pit kreeg door haar driftig bovenlipje en beweeglijke neusvleugels.
Een klein hoog lachje van nerveuse opgewondenheid scheen haar in den laatsten tijd niet meer te verlaten: het waren meer snikjes en gilletjes van gierende pret, dan de gezonde vroolijkheid van een vrouwelijk geluk.
- Nu, dat is zoo erg niet, hi-hi hi.... Ik heb een last van 'm! Hij laat me geen oogenblik met rust. Ik kan niet alleen met 'm zijn, of 't is 'n zoenen, en 'n frommelen aan mijn lijf en mijn haren, hi-hi-hi... Wees maar niet boos! Dat mag Jeanne wel weten, die is toch al getrouwd, en die weet hoe lastig de mannen zijn, niet waar Jeantje?, en ze lei haar hand in Jeanne's schoot, speelsch knoeiend met haar vingers.
Jeanne keek haar aan met een beschermende liefheid. Dat ‘jonge ding,’ zooals men haar gewoonlijk in gezelschap noemde, was van háár leeftijd; ze hadden samen de kostschool bezocht, en waren als meisjes van twaalf jaar al vriendinnetjes geweest. Maar nu scheen ze zeker wel vijf jaar jonger dan haar getrouwde vriendin; terwijl deze een dik lief gezellig moedertje was geworden, met een dochtertje van bijna acht jaar, was zij een nerveus opgewonden beweeglijk meisje gebleven, dat door de fijnheid harer vormen veel
| |
| |
jonger scheen; na Jeanne's huwelijk zou men ze niet meer voor vrouwen van denzelfden leeftijd gehouden hebben.
En met een kleine bewondering, zonder afgunst, liet Jeanne haar oogen kalm op Clara's gestalte rusten, met een critiek die alles nauwkeurig naging, en eindigde met een verbazing over die harde jonge jeugd. Ondertusschen zaten de twee aanstaanden elkander schalks te plagen, met verwijten van ondeugende boosheid, lachend, gichelend, in opgewonden drukke korte zinnetjes.
- Och, Jeanne, zeg 'm toch's, dat hij moet ophouden!, en met een kleine pruiling in de stem eindigde ze: Akelige jongen, altijd zoo te plagen!
- Verbeeld-je, Jeanne, daar kan ze nu niet tegen.... In een oude poëzie-album....
- Wil je wel eens stil zijn, nare klikspaan!
- En daarstraks zei je zelfs, dat Jeanne al die dingen hooren mocht!.... Nu Jeanne, in die album heb ik een gedicht gevonden van een van haar vroegere aanbidders.... zeker 'n dichter, hij had 't tenminste zèlf gemaakt. En 't begon zoo mooi: ‘Zie ik die schoone, diepe oogen, Den spiegel van uw ziel gelijk’.... En 't was geteekend met de geheimzinnige initialen J.F.
- Flauw, hééé!
- En telkens als ik nu zeg, dat haar ‘schoone, diepe oogen’ den ‘spiegel van haar ziel’ zijn, dan wordt ze boos. Daar kan ze niet tegen! Niet waar, mijn schoone?
Clara trok in een geveinsde boosheid haar bovenlipje op, maar Jeanne en Tupken lachten luid, met heldere kelen.
- Ik wist niet, dat je ook een dichter onder je aanbidders hadt gehad! En dat heb je voor mij geheim gehouden! Foei, Clara, hoe onoprecht!, plaagde zij mee.
| |
| |
Maar haar onrustige geest was niet lang tegen scherts bestand, want toen zij nog een oogenblik voortgingen haar met deze aardigheid te plagen, begonnen haar neusvleugels haastig te trillen, en viel zij met driftige heftigheid uit:
- Och, houdt toch op met die flauwigheid! 't Is een kunstproduct van dien half dwazen neef van Van Wijk, dien jongen, die altijd in den zevenden hemel is.... Stel jullie je toch zoo kinderachtig niet aan!
- Wel, wel Clara, wordt je dáár nu boos over?, en Jeanne's stem werd ernstig; met een soort van goedige melancholie vervolgde zij: Hoor 's kind, als je nu al tegen zulke plagerijtjes niet kan, trouw dan maar liever nooit.... dan zal je nog heel wat ánders moeten verdragen!
Clara zag haar vriendin met een schrik en een verbazing in de oogen. Gut, wat was ze ineens ernstig! Zou er bij haar wat aan scheelen?.... Maar Jeanne had te veel zelfbeheersching, om iets in haar oogen te laten lezen.
Ze gaf een wending aan het gesprek, en even daarna liep de conversatie in den gewonen toon van alle dagen over de comedie, de winterkou, het schaatsenrijden op de vijvers in het Bosch, een spoorwegongeluk, en een vreeselijken brand te Amsterdam. Jeanne klaagde over een kou, die ze gevat had en maar niet kon kwijtraken; zij sukkelde er al zoo lang mee, niets hielp.
- En Frits is al terug van Parijs, niet waar?
- Ja, hij is eergisteren terug gekomen.
- Hoe lang is hij er geweest?
- Veertien dagén.
- Nou, dat is een buitenkansje, hé? Zoo'n reisje op kosten van het Land!.... Maar toch zeker ongezellig voor je, hé?
| |
| |
- Of 't! Ja kind - en haar stem kreeg den mela ncholieken ernst van daareven terug - als je trouwt moet je om die dingen denken. Je kunt je man niet altijd op een stoeltje naast je houden; ze vliegen wel eens uit, al is 't dan ook voor zaken. En dan mag jij alleen thuis zitten!
Clara keek haar weer vragend in de oogen, en nu zag ze ook in de groote lieve blauwte harer blikken een vochtig verdriet zonder tranen, dat pijn deed om aan te zien, als van een gewond goedig beest. Ze voelde onmiddellijk dat er iets aan haperde, dat Jeanne een klacht had, die zich niettegenstaande haar zelfbeheersching onwillekeurig in scherpe zinnetjes en zuchtende klagingen openbaarde. Ze kende haar zoo goed, ze had een reflectie gevoel van al haar geestesuitingen, dat ze voor zich zelve de zekerheid had hier met den weeromstuit van een huiselijke scène te doen te hebben.
Natuurlijk nam zij zich voor er zoo gauw mogelijk met Jeanne eens over te praten; maar nu bang zijnde zonder opzet in de conversatie een gevoelige plek bij haar te kwetsen, met vrouwelijke zachtheid bevreesd voor een ruwe aanraking, zocht zij naar een voorwendsel om het bezoek te doen eindigen.
- Hoe denk je er over, Willem, zullen w' eens gaan? We hebben nog meer visites te maken.
Ze namen afscheid, en Clara zag haar vriendin nog eens met een nieuwsgierige verwondering in de oogen; maar ze kon er niets in lezen; ze waren weer groot, naïf en reinblauw, kijkend met de lieve goedheid harer oprechte natuur. En op straat gekomen, aan den arm van Tupken, zei Clara met een pijnlijke deelneming:
| |
| |
- Ik geloof, dat er met Jeanne iets gebeurd is... Heb je niet gezien hoe raar ze deed?
Neen, de luitenant had niets gemerkt; hij had haar even lief en goedhartig als altijd gevonden.
Zoodra Jeanne weer alleen was, stond ze uit haar causeuse bij den haard op, sloeg haar sjaal om, en begon door de kamer heen en weer te wandelen. Haar gedachten, die langzamerhand tot bedaren waren gekomen, woelden zich opnieuw los in allerlei wilde bruisingen.
Er was in den laatsten tijd een groote stilte en leegte rond haar gekomen. Zonder dat ze zou hebben kunnen zeggen wanneer en hoe, was de gezellige omgeving van vroeger wijder en ruimer geworden, minder tegen haar aangedrukt en verder van haar af; ze was komen te staan in het middenpunt van den huiselijken cirkel, en op eenigen afstand bewogen zich, met de fataliteit der alledaagsche sleur, de huisgenooten die ze zoo lief had en die ze nog zoo lang dicht, héél dicht tegen zich aan had willen houden.
En in oogenblikken van kalme nadenking kon zij 't zich niet ontkennen, dat voor een deel de schuld aan haar zelve lag, aan haar buien van ongelukkige drift, van hartstochtelijke koppigheid, die ze al zoo dikwijls tevergeefs had trachten te bedwingen, maar, niettegenstaande de redeneeringen harer betere bedoelingen, haar te machtig waren en losbarstten met twistzoekende kregeligheid.
Haar afgunstige en onverklaarbare haat tegen de Engelsche gouvernante had voor haar onaangename gevolgen gedragen. 't Was waar, Frits had haar in 't gelijk gesteld en op haar eerste verzoek het mensch uit het huis gejaagd; van dien onpleizierigen druk was ze dus bevrijd geworden. Maar een paar dagen later, onverwacht, was haar man met
| |
| |
een voorstel aangekomen, waarop ze niet gerekend had.
Eensklaps, midden in een heel gewoon gesprek over dagelijksche kleinigheden, was hij van toon veranderd, en had haar met zaakrijken ernst gevraagd:
- Zeg 's Jeanne, wat denk je nu met Suze te beginnen?
- Hoezoo?
- Wel, 't kind moet toch blijven doorleeren... 't is nu juist op den goeden leeftijd... en... ne...
- Nu, daar is toch geen haast mee... Een paar weken vacantie zullen 't kind geen kwaad doen. Je kunt ondertusschen een advertentie in de courant zetten.
- Een advertentie? Waarvoor?
- Voor een gouvernante! Een Fransche of een Engelsche...
- Wat? Weer 'n gouvernante!, riep hij, in een verbazing de wenkbrauwen optrekkend. Nee, hoor 's, daar komt niets van in!, en hij maakte een beslissende snijding met de hand door de lucht. We hebben nu eenmaal 'n leergeld betaald, en ik dacht, dat je daar meer dan genoeg aan hadt?
Jeanne zweeg, zoekend naar een argumenteerend antwoord. Maar Frits ging met een kleine boosheid in de stem voort:
- Je begrijpt toch wel, dat al die menschen net eender zijn, en dat als je denkt er één te moeten wantrouwen... Enfin, er komt hier geen gouvernante meer over den vloer!
Nog bleef ze zwijgen; ze voelde de juistheid van zijn woorden, maar ze had tevens een vrees voor de gevolgen. Wat wilde hij dan? 't Kind moest toch leeren. En met een angst vroeg ze aarzelend:
- Maar wàt wil je dan?
| |
| |
- Wel, dat is duidelijk genoeg.... Dan moet ze maar naar school!
- Naar school!
- Ja zeker! Waarom niet? Of is ze daar soms te goed voor!.... Eu de kinderen van Marie van Wijk dan, enne.... Enfin, dat weet je zelf even goed als ik.... Informeer nu maar 's wat de beste school voor haar is, en dan kan ze er den eersten van de maand naar toe.
Jeanne had nog nooit aan deze mogelijkheid gedacht; onbewust stelde zij zich voor Suze altijd bij zich thuis te houden, gezellig en vroolijk in haar onmiddellijke omgeving, spelend en ouder wordend naast haar als een jonger zusje. En nu.... haar ineens te moeten missen, haar 's ochtends te moeten wegsturen met Hendrik of een van de meiden, en haar dan 's middags na vieren thuis te krijgen, als ze moe gespeeld en gepraat was met andere meisjes! In haar moederlijke genegenheid voor haar éénig kind was ze zelfs afgunstig op het gezelschap van Suze; en even als zij 't vroeger niet goed had kunnen verdragen, dat haar dochtertje lief was tegen Miss Clark, zoo dacht zij nu met een jaloerschen hekel aan de mogelijkheid, dat Suze op school te veel van haar lieve attenties schenken zou aan de onderwijzeressen of aan de vriendinnetjes, die zij er natuurlijk maken zou.
Maar toch had ze het bevel van Frits moeten opvolgen; ze kende zijn karakter en wist, dat hij, niettegenstaande zijn goedheid en nonchalante onverschilligheid voor huiselijke aangelegenheden, in déze zaak zijn wil zou doordrijven; want, na de voorgevallen scènes over de gouvernante, was er tusschen hen een kleine koele boosheid ontstaan, en herhaaldelijk hadden zij in koppige volharding geweigerd hunne opinies prijs te geven, en voor elkander in te schikken. Frits
| |
| |
had in 't eerst toegegeven en op haar verlangen Miss Clark weggejaagd; maar nu scheen hij besloten te hebben verder zijn eigen inzichten te volgen, en zich te willen doen eerbiedigen als hoofd en meester in het huisgezin. Zijn aangeboren heerschzucht, zijn behoefte aan machtsuitoefening, vroeger alleen zich openbarend in zijn publieke leven, zich zooveel mogelijk verbergend achter een goedige nonchalance en spelend met een prettigen vleeschlach in het gezicht, wilde zich nu ook doen gelden in de kleinigheden van zijn huishouden, waar het door een onverwachte tegenwerking was wakker geroepen. En daar stuitte deze eigenschap op de hereditaire Friesche stijfhoofdigheid van zijn vrouw, die tot nu toe ongestoord haar wil had doorgedreven, en eenmaal gewoon was geraakt dit als een harer rechten te beschouwen. Botsingen konden dus niet uitblijven.
Toch, in het begin, zag Jeanne in zooveel mogelijk te moeten toegeven, inschikkelijk te zijn tot de uiterste grens van haar eigenliefde, haar wil nog besturend door een verzoeningsgezinde nadenking. Ze begreep dan ook in dit geval aan den wensch van haar man te moeten voldoen.
En bij haar vriendin Marie van Wijk werd om raad en inlichting gevraagd. Deze noemde haar een zekere Mademoiselle Osenbach, institutrice, waar haar twee dochtertjes, Léonie en Marietje, ook schoolgingen; en er werd besloten, dat Suze met den eerste van de volgende maand deze school zou gaan bezoeken.
Léonie en Marietje, die de Parkstraat door moesten op weg naar hun school, kwamen 's morgens Suze afhalen. De drie kinderen, jolig en babbelend, dribbelden onder geleide van een oppasser de straten door, hinkend en springend in den pittigen levenslust hunner jeugdige lichaampjes. 's Middags
| |
| |
tegen half vijf kwamen zij eerst terug, met frisch rose wangen door de buitenlucht, en vroolijke oogen die schitterden van lieve guitigheid.
Suze stormde bij haar thuiskomst naar Jeanne toe, hare korte kinderarmpjes rond haar hals slaande; en zij tipte kusjes op haar wangen, met naïve aanhaligheid, snappend, en vol verhalen van jonge verontwaardiging over de schooljufvrouw en slimme goedlachschheid over de door haar uitgehaalde guitenstreken. Door de stille kamers en gangen van het huis, stijf en doodsch van deftige ernstige voornaamheid, odeurend met een lekkere huiselijke geur, schalde haar hoog en fijn kinderstemmetje, dat met vroolijke intonaties heldere echoos van de muren opriep; na de geluidenlooze gedemptheid van den dag, waardoor het huis onbewoond en verlaten scheen, bracht Suze er weer de volle reinheid van een jubelend jong leven in.
Jeanne, ontwakend uit een sufferige stilte, zat dan met innig pleizier te luisteren naar de dribbelpasjes en het snaterstemmetje van haar kind, die zich eensklaps weer hooren deden, langs de corridors, beneden, boven, in de kamers, terwijl ook de bedienden schenen wakker te worden, opgeroepen door de kleine Suze, die ze helpen moesten, en dravend op de bevelen van het lieve kind, dat ze allen even graag mochten lijden.
Want overdag, van 's morgens tot den avond, was het tegenwoordig somber en grijs eentonig in huis. Als de jeugdige Van Wijkjes Suze waren komen afhalen en de voordeur met een snelle bons achter hen was dichtgevallen, braken voor Jeanne uren van vervelende rust aan. In een melancholieke regelmaat volgden voor haar de bezigheden iederen dag in dezelfde volgorde.
| |
| |
Wanneer het ontbijtgoed was afgenomen, kwam de oude Marie op de deur kloppen, om met Mevrouw de schikkingen voor de keuken en het diner te maken. Dan ging zij, zooals zij reeds jarenlang gewoon was, aan het schrijfbureautje zitten, dat ze uit den boedel van haar gestorven moeder gekregen had, met een pen in de hand en de boekjes der leveranciers vóór zich. Haar oogen, dwalend van de voorwerpen op het bureautje, staarden gedachtenloos door de tuindeuren naar de boomen buiten, die 's zomers het blauw van den hemel met hun groen gebladerte beplekten, en 's winters met hunne kale krampachtige takken op de blazingen van den guren wind heen en weer striemden over het vlak gewaaide flets blauw van de lucht.
In de lege peinzing van haar verdrietig hoofd vergat zij soms de huiselijke aangelegenheden af te doen, waarop de oude meid stond te wachten. Met de handen op de heupen, zanikte Marie met haar kwebbelstem, tot ze eindelijk weer opschrikte.
- O ja, 't is waar ook!... Wat zeiden we ook weer? Runderhaas?... Ja juist! Zoo, hier!... En geef me nu het boekje van den kruidenier. Wat was er ook weer? Suiker! Thee! Juist! En groene zeep? Goed... Hier!
Dan, als dit was afgeloopen en alles met de kakellustige meid was geregeld, stak zij haar arm door het hengsel van haar sleutelmandje, en met de andere hand haar ochtendjapon opnemend, begon zij haar tocht door het huis, gevolgd door Grietje En weer, zooals ze het al acht jaar, dag aan dag, gedaan had, kwamen dezélfde gesprekken en dezélfde bezigheden in luie slenterslampigheid voor haar terug.
't Waren kleine bevelen over schikkingen en veranderingen in de kamers, het uitgeven van schoon linnengoed, het
| |
| |
bepalen wanneer de verschillende vertrekken hun schoonmaakbeurt zouden hebben, of 't beknorren van Grietje als 't een of ander niet of verkeerd gedaan was.
- Hoe dikwijls moet ik je 't nu zeggen, Grietje, dat die gordijnen afgenomen moeten worden!... Kijk ze 'r eens uitzien! Is een schande!... En aan die scheur in den bovenlooper heb je ook nog niets gedaan!
En van de meid hoorde ze dan altijd dezélfde antwoorden: uitvluchten, ontkenningen op een toon van verwonderde schuldeloosheid, verbazingen als ze meende nog nooit eenig bevel ontvangen te hebben - het gewone gezeur en geteem van een dienstmeid, die volhoudt in haar recht te zijn en niets verkeerds te hebben gedaan.
Wanneer zij, met half luisterend oor, uit routine, naar het geklaagpraat van Grietje geluisterd had, voor den vorm nog een antwoord gevend, ging zij weer naar beneden, in de huiskamer, en waren voor haar de huiselijke bezigheden afgehandeld.
Het verdere gedeelte van den dag lag wijd en leeg voor haar open. Ze had niets meer te doen, en 't was pas half elf!
Dáár was de tuinkamer, ruim, licht en stil, en dáár stond zij, frisch, gezond en vol van niet geplaatsten werklust. Achter haar dommelde het huis weer in, soezig rechtop in een voornameluisstilte, waarin alleen van tijd tot tijd de klingelingen van de straatbel deftig klokten, of een lollend gezang van de werkmeid dreunend uit een der slaapkamers kwam zakken.
Dan keek ze met zoekende blikken door de ruime lichte kamer. Wat zou ze doen? Had ze nog eenig werk van den vorigen dag liggen, of moest ze nog een brief schrijven?
| |
| |
Wacht, had ze zich gisteren niet voorgenomen vandaag iets te doen?.... Wàt was 't ook weer? Wát?.... Neen, ze kon 't zich niet herinneren! Ze had 't zeker mis!
Maar wat zou ze dán gaan doen? En uit sleurige gewoonte stak ze de hand uit naar een portefeuille van het Leesgezelschap, waarin zich eenige illustraties en maandbladen bevonden. Een handwerkje werd uit haar naaidoos gehaald, en terwijl ze in een gemakkelijken stoel ging zitten, werktuigelijk met haar vingers bezig aan het borduren van een naamcijfer op een zakdoek, slenterden haar oogen zonder belangstelling of pleizier over de bladzijden van een tijdschrift.
Zóó leefde ze dan eenige uren den tijd door.
En in deze oogenblikken miste ze het gezelschap van haar dochtertje. Ofschoon Suze gewoonlijk den geheelen dag met de gouvernante op een der bovenkamers doorbracht en niet zooveel beneden kwam, was haar aanwezigheid in huis toch merkbaar; haar verzorging en die der Engelsche jufvrouw veroorzaakten toch altijd eenige drukte; er werd meer geloopen en gesproken; er waren boodschappen te doen en vragen over te brengen.
Bovendien ontsnapte af en toe een vroolijke lach van het kind door de gesloten deuren, en dartelde schallend langs de muren door het geheele huis. Dan weer blafte Fanny boven, als hij stoeiend met het meisje in zenuwachtige sprongen zijn blijdschap uitte; of 's middags, als ze met de gouvernante uit wandelen ging, stormde ze de tuinkamer binnen, om met kinderlijke onstuimigheid haar moesje goeden dag te zeggen.
Ook gebeurde het wel, dat Jeanne, op 't punt van uit te gaan en visites te maken, haar dochtertje van boven liet
| |
| |
roepen om het zelf mee uit te nemen. Het kind was een vroolijk guitig gezelschap voor haar moeder, die, als ze verlangde het bij zich te hebben, slechts even haar stem behoefde te verheffen. Suze vormde een woelig en jolig leventje rond haar eigen rustig en kalm bestaan - ze was een amusement en een bezigheid voor haar active natuur.
En evenals men na den dood soms eerst het gemis van een onbeduidend persoon in een huishouden voelt, zoo merkte Jeanne nu wat ze aan gezelschap en opgewektheid aan dit kind verloren had; de afwezigheid deed bij haar een verlangende behoefte geboren worden, en 't stemde haar stil en treurig als ze in een gevoelig oogenblik zich bewust werd Suze niet meer op haar eerste verlangen van boven te kunnen roepen.
Maar dan ging ze met zich zelve redeneeren, om zich de argumenten nog eens voor te houden, die den tegenwoordigen toestand als een nuttige wenschelijkheid konden doen voorkomen. 't Was immers beter voor het kind zélf! Ze kon toch niet altijd en eeuwig thuis zijn gebleven met gouvernantes! Kinderen móesten naar school om met andere kinderen te leeren omgaan en vriendinnetjes te maken; ze herinnerde zich ook nog hoe zij 't zich had aangetrokken toen ze als een meisje van zeventien jaar door haar moeder naar een Fransche kostschool in het buitenland werd gezonden. En toch, was ze naderhand niet blij en dankbaar geweest? Kom, 't was een zeer zure appel, maar er moest in gebeten worden.
Bovendien, was 't niet kinderachtig van haar er zich zoo moeilijk over te maken? Rustte dezelfde verplichting niet op álle moeders? Moesten allen niet op een zeker oogenblik geheel of gedeeltelijk van hunne kinderen schei- | |
| |
den?... Zoó was 't leven! En haar eigen moeder dan, die beste goede vrouw, die ze toch onmogelijk van hardvochtigheid kon beschuldigen, had die niet hetzelfde met háár gedaan? Kom!...
Het kleine lieve vrouwtje zat zich zoo, met treurige oogen, moed in te spreken, haar moederlijke gevoelens controleerend door de rede. Na de onaangename dagen, toen Frits door zijn Ministerie het huiselijk leven was beginnen te verwaarloozen, na haar heftige woordenwisselingen met hem, die ze naderhand met boetedoenend berouw had trachten goed te maken, na de voor haar zoo walgelijke ontdekking over het zedelijke leven van Miss Clark, die haar vrouwelijke reinheid met bittere verbazing getroffen had - dacht zij, dat dit de eerste beproeving van het leven was.
De vorige gebeurtenissen had zij gemakkelijk vergeten; ze had er zich weten overheen te zetten, en ze lagen al in een verleden; het waren tijdelijke afwijkingen van den gewonen weg geweest, die wel waren te herstellen: Frits had zijn Ministerie verlaten en was tot het huiselijk leven teruggekeerd; na de heftige woordenwisselingen hadden ze weer vrede gesloten; Miss Clark was het huis uitgejaagd.
Maar nu was het heel wat anders! Het schoolzenden van Suze was een noodzakelijkheid en een wreedheid van het leven geweest - het begin der kennismaking van dit kind met de realiteit van het menschelijk bestaan. Nu was ze reeds gedeeltelijk van haar zijde weggenomen, maar het was slechts een éérsten stap, die door meerderen gevolgd zou worden. Dat wist ze toch van zich zelve! Het kind zou grooter worden, en dan zou de kostschool moeten volgen, en haar thuiskomst als ontwikkelde vrouw, en de mannen
| |
| |
rond dit jonge leven, en het huwelijk, totdat ze haar gehéél zou moeten missen, zooals haar moeder thans háár miste, grijs en verlaten in haar ouderdom, gelijk ze haar in gedachten op den Nieuwen Uitleg door de holle kamers van het kille huis zag dwalen, met alleen nog den dood om op te wachten.
Maar de somberheid van deze gure overpeinzingen werd nog verhoogd en versterkt door de veelvuldige eenzaamheid, waarin de drukke beslommeringen van haar man haar even als vroeger achterlieten. Frits was meer en meer de publieke persoon geworden, die geheel opging in de eigenaardige tijdroovende bezigheden zijner verschillende openbare betrekkingen. Want toen hij zich eenmaal op het terrein der publieke ambten had begeven, namen zijne werkzaamheden, ongemerkt en zonder dat hij wist hoe, met den dag toe.
Nadat de moeilijkheden tusschen Steenbeek en Santhuijzen in de Tjimanna-Maatschappij waren uit den weg geruimd en er een algemeene vergadering van aandeelhouders was gehouden, om te voorzien in twee vacatures van het Bestuur, ontstaan door het bedanken van twee heeren, die met den loop der zaken niet tevreden waren, was Frits met bijna eenparige stemmen tot Commissaris gekozen. En daar er in den eersten tijd heel wat na te zien en te regelen viel, werd hierdoor bijna al zijn beschikbaar gebleven tijd in beslag genomen.
Voor zijn huiselijk leven hield hij op die manier slechts weinige oogenblikken van den dag over. Door het vertrek van de kleine Suze, door de melancholieke berusting van Jeanne, die systematisch en in 't oogloopend alle verwijtingen vermeed, was er in hun huishouden een soort van
| |
| |
gespannen stilte ontstaan, waarin alle gevoelens bleek en gedwongen schenen.
Tengevolge van de heftige tooneelen met Frits, zich blootgevend in haar gepassioneerde vrouwelijke zwakheid, had Jeanne als weeromstuit een schaamte over haar gedrag gekregen; ze berouwde haar dwaze opwellingen, zooals zij ze nu zelf noemde, zich vindend een laag en gemeen mensch, zoo iets als een hofjesvrouw, die met een buurwijf staat te kibbelen. Maar hetgeen haar 't meest hinderde, was een langzaam geboren bewustzijn, dat de reine tevredenheid en het zacht-roze geluk harer eerste huwelijksjaren door deze voorvallen voor altijd gestoord waren geworden.
En wanneer dit gevoel zich aan haar opdrong, als zij, in oogenblikken van inwendige oprechtheid, zich dit met een niet-sprekende stem afvroeg, dan begon zij in een opgeschrikte vrees onmiddellijk met zich zelve te redeneeren. Maar wáárom zou alles niet weer kunnen worden als vroeger? Wàt is er dan eigenlijk gebeurd?.... Niets, toch! Er zijn wat harde woorden gevallen, we hebben ons allebei boos gemaakt, en we hebben ons door onze drift laten meeslepen.... Dat is álles!.... En gebeurt dat niet in bijna álle huishoudens; is er wel één gezin denkbaar, waar nooit eens?.... Och kom, gekheid! 't Is gauw genoeg vergeten, en dan is alles weer bij 't oude....
Ze praatte zich voor niet oprecht te wezen, dat 't niet te pas kwam tusschen man en vrouw zulk een misverstand te laten voortbestaan, en dat het als vrouw háár plicht was den eersten stap tot verzoening te doen. In weeke neerslachtigheid en met droeve melancholie gaf ze gehoor aan deze opwelling, en met pijnlijke tranen in de oogen sloeg ze Frits de armen rond den hals.
| |
| |
- Ja, kind, 't is goed.... 't is goed, hoor! 't Is te gek tusschen ons op die manier.... kinderachtig. Maar, enfin, laten we 't vergeten.
- 't Is mijn schuld, Frits, mijn schuld alleen!
En in snellippige zinnetjes, met groote tranen, die stil langs hare wangen biggelden, begon zij in hysterische opgewondenheid luide zich allerlei verwijten te doen. Die dwaze jaloezie, die ellendige koppigheid.... haar moeder had gelijk gehad toen ze haar als kind voorspeld had, dat haar slechte karakter nog eenmaal haar ongeluk zou worden. Ze wist wel, dat ze in 't leven en in het huwelijk moest weten te schipperen en te plooien.... toegeven en zwijgen, dàt was het geheim van het geluk, nietwaar? En tóch, ofschoon ze dat héél goed wist, had ze anders gehandeld. En waarom?... Ze haalde de schouders op van onbegrip.
- Kom Jeanne, zóó erg is 't nu niet! 't Is al weer voorbij.
- Ja, dat weet ik wel.... Maar dát is 't ook niet! Ik weet niet hoe ik 't zeggen zal, maar-re.... vin-je nu ook niet, dat 't toch eigenlijk slecht van me geweest is, om zoo driftig te worden.... zulke leelijke dingen te zeggen....
Eenmaal aan 't boeten doen, zweepte zij zich met haar eigen woorden op; de eene beschuldiging volgde de ander, en ze zei eindelijk zelfs, dat ze een laag, gemeen schepsel was.
Groote tranen welden haar in de ooghoeken; en eindelijk overwonnen in haar Frieschen trots, vermoeid toegevend aan de melancholie van haar schuldbewustzijn, barstte zij in snikkende tranen uit. In een gevoel van heerlijk verlichtend berouw volgde zij onmiddellijk haar eerste lieve impulsie; ze boog het hoofd tegen zijn borst, en terwijl haar de tranen
| |
| |
uit de groote blauwe oogen bleven rollen, klaagde zij haar eigen slecht karakter bij hem aan.
Hij was veel te goed voor haar, véél te goed; en zij stond veel te laag en te diep om hem te kunnen apprecieeren. Maar nú eerst, na al haar verdriet, nadat ze hem bijna ongelukkig had gemaakt, begon ze in te zien ongelijk te hebben, ja, ongelijk, dat had ze.... Hij móest het hooren, ze zou, ze wilde 't zeggen, zij en zij alléén was de schuld van alles.... Ze had zich driftig gemaakt over dat Engelsche mensch (die nare drift!), en ze had dingen gezegd...
- Win je toch zoo niet op, Jeanne! 't Is zoo erg niet geweest. Je overdrijft, heusch!, stilde Frits haar.
Maar daar wilde ze niets van weten; ze overdreef niet, 't wàs zoo!.... En snikkend als een groot kind, dat verdriet heeft over een stoutigheid, zich neerbuigend in het stof harer eigen nederigheid, hopend weer gelukkig te zullen worden, wanneer ze álle schuld voor zich zelve nam, kuste ze hem den mond dicht, om zijne tegenwerpingen onmogelijk te maken.
En ten slotte, na over en weer nog eenige verzoenende woorden gesproken te hebben, eindigde dit tooneel van vrouwelijk berouw in een stille onderworpen bedaardheid. Jeanne voelde zich nu eindelijk weer vroolijk en opgeruimd; een nerveuse blijdschap maakte haar opgewonden en spraakzaam; ze was verlucht en heerlijk-tevreden; een hernieuwde behoefte aan beweging en bedrijvigheid, voortkomend uit haar overprikkeling, deed haar door het huis dribbelen en met grootere opgewektheid dan in den laatsten tijd het bestuur over haar kleine ménage weer ter hand nemen.
Toen deze bui van zenuwachtige gejaagdheid had uitgewerkt, en haar gevoel van zelftevredenheid over deze, door haar
| |
| |
bewerkte verzoening was verflauwd, had zich een bewustzijn van haar meester gemaakt, waartegen ze tevergeefs trachtte te strijden. Door de verblinding van haar tijdelijk herwonnen geluk, als zich langzaam uit een roes ontwikkelend, kwam eerst een vrees, daarna een angstige bangheid en eindelijk de benauwde zekerheid te voorschijn, dat er in haar leven iets was voorgevallen, dat niet meer ongedaan kon worden gemaakt. In korte tegenstrijdige en akelige zinnetjes trachtte zij dat bewustzijn tegen te spreken, het op een slimme wijze weg te praten.
Hoe en waarom wist ze niet, maar zij had een idee gekregen, dat het zacht-roze geluk harer eerste huwelijksjaren voor goed was gestoord, dat er iets veranderd was aan hun wijze van leven en omgang, een kleinigheid, iets abstracts, dat niet onder woorden was te brengen, en dat ze nu zelfs niet zou hebben weten te omschrijven. Er was evenwel iets gebeurd, een gevoel geknakt, een liefde gehavend, een bekoring gebroken, die nooit en nóóit meer te herstellen zou zijn!
In treurige dofheid van gedachten kon ze lange tijden zich neerslachtig zitten te denken; met berouw liep ze terug naar de afgeloopen jaren, zoekend naar een in 't oog springend verschil, dat ze echter nooit kon vinden.
En in de oprechte twijfeling aan zich zelve, zich bewust een menschje met gebreken en ondeugden te zijn, ging zij zich voorpraten dat zij, en zij alléén, de schuld aan die vreemde, onomschrijfbare verandering in hun samenzijn droeg. Ja, ik, ik heb 't gedaan!, redeneerde ze.... Was ik maar anders! Maar ik kan niet anders zijn. Hoe zou ik dat moeten doen? Hoe spreken? wat zeggen.... Me anders gedragen?... Maar hoe? Hoe?
Al haar kleine gebreken van karakter, die zij zich zelf
| |
| |
kende, drongen zich aan haar op, namen grootere afmetingen aan, als werkelijke zondige slechtheden, haar vernederend en in haar gevoel makend tot een boos gemeen mensch. Ze vond nu Miss Clark minder schuldig dan vroeger. Haar geluk van karakter-trots werd ter zijde gedrongen door een behoefte aan berouw-vertoon, aan boetedoening; ze zou 't voor altijd weer goed maken met Frits... Maar wat? Hoe? Aan zich zelve legde ze de belofte af zachter, liever, meegaander tegenover hem te zullen zijn.... niet meer te zullen kibbelen.... beter te letten op zijne wenschen.... Dan zou hij wel zien, dat ze toch zoo slecht niet was.... en als vroeger....
De rechtopheid van haar karakter, in een onbewust zijn zonder zonden, de vriendelijke royaliteit van al haar gevoelens, werden thans getroffen door haar zelfvernedering. Ze maakte zich kleintjes van beweeglijkheid, ingehouden van lieve overgave, half smeekend in terugvraging om vriendelijkheid, zoekend naar kleine huiselijke gunsten van haar man.
Jeanne, met haar gezonde vroolijkheid, haar eerlijke zijn zooals ze was, jeugdig in haar gezond vleesch, zangerig in haar ongetroebeld roze geluk, verstilde meer en meer in de holle leegheid van het groote verlaten huis. Ze werd binnen weinige maanden ineens weer moeder, een vrouwtje die de bedaardheid van een ernstig leven over zich krijgt, met nadenkingen over vraagstukken, met zoekingen naar oplossingen van gedachtenverwarringen.
Maar dan ook had ze buien van gejaagde nervositeit, waarin het vasthouden en opsluiten harer gevoelens en twijfelingen niet mogelijk meer was. Haar hulpbehoevendheid van vrouwelijke geestelijke ongevormdheid kwam in zulke oogenblikken sterker te voorschijn; en in Frits zag
| |
| |
ze dan den mensch, die boven haar stond, beter bestand tegen den strijd met het leven, kalm in de bewuste meerderheid van zijn man-zijn; ze kreeg een drang om zich tegen hem aan te drukken, hulp zoekend, steun krijgend van de rust zijner levenszekerheden, die zij wist te missen.
Dan met haar groote blauwe oogen vol pijnlijke opengesperde smart, liet zij haar hoofd tegen zijn borst aanzakken; haar mond was op 't punt vragen te doen over pijnlijke onzekerheden, die zij niet formuleeren kon en waarvan zij niet eens het ontstaan en het doel kende. En als zij dan de lippen bewoog, in de overgave harer schulddenkende vernedering, ontsnapten haar toch gezegden en vragen, die ze niet van plan was geweest te doen.
- Zeg, Frits.... Is 't nu beter zoo? Is 't weer goed? Ben je nu nog boos, hè?
- Ik ben niet boos, kindlief. Heusch niet! Hoe kom je er toch aan?
- Ja, maar.... re.... Hoe zal ik 't zeggen? Je bent toch boos geweest.... niet waar? En dat is nu toch over, is 't niet?
Hij drukte haar hoofd met een vaderlijke goedhartigheid tegen zijn borst, en gaf met zijn hand kleine lieve tikjes tegen haar wang, als om een huilend kind te stillen.
- Ik zou toch graag willen, dat alles weer vergeten kon worden.... en dat alles weer zou zijn als vroeger, Frits, als vroeger. Zou je dat ook niet willen?
- Maar kind, kind, waar denk je nu toch om; je windt je eigen op voor niets, heusch! Wat bedoel je dan toch? Er is niets veranderd, niets.... en die paar woorden, die we gehad hebben.... kom, in welk huishouden gebeurt dat nooit.... We kunnen 't toch niet altijd eens zijn!
| |
| |
En de pardonneerende vergeetachtigheid van Frits, die de werkelijk voorgevallen tooneelen heel gauw uit zijn geheugen gezet had, bracht Jeanne's onrust dan voor eenigen tijd tot kalmte. Ze praatte zich voor, dat ze zich met een denkbeeldige vrees het leven onaangenaam maakte, en als Frits heel tevreden en gelukkig scheen te zijn, zij ook geen reden had zich een ongeluk in te beelden, dat nergens te vinden was. Met opgezweepte levenslust, met zenuwachtige bedrijvigheid ging zij zich weer voor het huishouden interesseeren; haar oude pleizier werd herboren, om 's morgens door de kamers te dribbelen, haar bevelen uit te deelen, en een gevoel van zelfvoldaanheid te krijgen, als zij dacht hoe aardig en netjes de zaakjes in huis liepen. Ze liet den tuin op nieuw aanleggen; plantte er prachtige rozen in; deed in den hoek, tegen de heining, een prieeltje van zeildoek maken, om zomer 's avonds met Suze in te kunnen theedrinken. De studeerkamer van Frits kreeg ook een groote beurt en werd naar zijn verlangen van allerlei kleinigheden voorzien, die haar nieuwer en frischer deden schijnen.
Een andermaal, in de activiteit van een volgende bui, deed zij draperieën tegen den trapingang ophangen, zware dikke loopers over de treden leggen, groote varens en palmen in de vestibule plaatsen, of verschikte zij de meubels in de salons.
Herhaaldelijk werd Frits, bij zijn thuiskomst, door deze verschikkingen en vernieuwingen getroffen; en dan vroeg hij met aangenaam verraste weetgierigheid:
- Ben je weer eens bezig geweest, Jeanne? Je zult het heele huis nog ten onderste boven halen... Maar ik moet zeggen, de gang ziet er zoo veel beter uit. Eigen inventie?
- Ja zeker. Zoo, bevalt 't je ook? Ja, ik dacht 't wel!
| |
| |
En wacht nu maar eens tot de volgende week, dan zal je nog wat ànders zien!
- Wat dan?
- Nee, dat zeg ik nog niet. Dat moet een verrassing voor je blijven.
Maar deze oprispingen van haar vroegere jeugdige bedrijvigheid werden altijd gevolgd door terugkeerende buien van diepe ongemotiveerde neerslachtigheid, waarna ze met een armelijken trek langs den neus, een verlogging van de levendige gebaren harer korte ronde armpjes, in de eenzaamheid harer kamers op een stoel ging zitten mijmerdroomen.
En rond haar stond het groote rijke huis in de doove stilte van zijn verlatenheid. De bedienden zaten in de keuken of in het meidenkamertje; Frits was uit, voor zijn zaken; Suze was naar school.
Binnendringend van buiten, hoorde men alleen van tijd tot tijd de klok van den Jacobstoren in de Parkstraat hoog in de lucht de uren biembammen, of het waarschuwend gefluit van een Scheveningsche tram; dan weer bewoog Fannij, het puckhondje, om een gemakkelijker houding aan te nemen, en tjiepten eenige mosschen in den kastanjeboom van den tuin.
Met een illustratie of een boek uit het Leesgezelschap, of met een handwerkje zat Jeanne in een lage causeuse de uren af te wachten, hopend op bezoek; totdat ze eindelijk die uitgestorven stilte niet langer verdragen kon, zich aankleedde om visites te gaan maken. Ze moest menschen zien, stemmen hooren, zich in de conversatie kunnen mengen, die haar buiten den triestigen kring harer eigen overpeinzingen brengen zou.
| |
| |
Want uitgezonderd een paar uren in den morgen was Frits tegenwoordig bijna nooit thuis; als hij met zijn schrijfwerk klaar was, moest hij de deur uit, om de zaken na te loopen, waarbij hij geïnteresseerd was of waarvan hij de administratie vrijwillig op zich had genomen. Zelden dronk hij thuis koffie, en gewoonlijk kwam hij eerst tegen zes uur terug. Den geheelen dag was hij ambulant, vergaderingen bijwonend, toezicht houdend, zich vertoonend in de geheele stad; onwillekeurig had hij op straat een snelleren pas aangenomen, met haastige dribbelingen als een druk zakenman, herhaaldelijk de hand aan zijn hoed brengend om de vele groeten te beantwoorden.
Alleen ontmoette hij 's ochtends op het ontbijt zijn vrouw, in tête-à-tête; maar dan was hij meestal nog weinig spraakzaam, greep in haast naar zijn courant, sloeg het blad wijd voor zich open, en liet zich alleen op een vraag van Jeanne eenige korte aanwijzende woorden ontvallen. Dan ging hij naar boven, kwam haar tegen elf uur, als hij uit moest, even goeden-dag zeggen, nam tegen zes uur, als Suze er bij was, aan tafel plaats, en 's avonds, als zij niet naar de Comedie of een partij gingen, recepieerden zij zelf, zoodat hij haar dan ook niet meer alleen ontmoette.
Met voor hem zelf onmerkbare overgangen had zich van Frits meer en meer een uithuizigheid meester gemaakt, die haar oorzaak vond in een onaangename schuwheid om met zijn vrouw veel alleen te zijn. Hij was iemand met een mobiel temperament, die snel indrukken in zich opnam, maar ze ook spoedig weer vergat; onbekwaam om wrok te hebben of haatdragend te zijn, had hij een domineerende behoefte aan beweeglijkheid, aan verandering van impressies en omgevingen. Woonde hij een vergadering bij, die wat
| |
| |
lang duurde, dan begon hij onrustig te worden op zijn stoel, wenschend naar het einde der beraadslagingen, pratend met zijn buurlui over andere zaken; had hij met iemand een conferentie te houden, dan sprak hij snel, gedecideerd en duidelijk; vroeg men hem om inlichtingen, dan maakte hij korte zinnetjes, drie, vier, eindigde met een: ‘zie-je!’, en begon dan over iets anders. En daardoor had hij dan ook de reputatie gekregen van een handig actief mensch, met een helderen kop en een vasten wil.
Maar de onrust van zijn beweeglijk temperament werd nog verhoogd door een eigenschap, die hij gemeen had met bijna alle personen die gewoon zijn aan een succesvol optreden in het publiek; zijn goed humeur was niet bestand tegen onaangename indrukken van buiten; hij had een vreesachtige afschuw van heftige scènes, van twisten, van booze gezichtsfronsingen, van menschen, die onaangename en persoonlijke discussies uitlokken.
Hij voelde zich zoo egoistisch welbehaaglijk in zijn nonchalante goedgehumeurdheid, dat hij met poesachtige voorzichtigheid alle kansen ontweek om er uit gestoord te worden; deze onnatuurlijke drang van zijn geheele wezen gaf hem in sommige omstandigheden een geestelijke fadsigheid, die er hem toe bracht vergaderingen en gezelschappen te ontwijken wanneer hij dacht, dat er hartstochtelijke woordenwisselingen gehouden zouden worden, of dat hij in moeilijke dilemma's tegenover vrienden en bekenden geplaatst kon worden.
En na de heftige woordenwisselingen, die Jeanne in haar vrouwelijke nerveusheid had uitgelokt, en die hem in zijn goedige onverschilligheid onpleizierig hadden aangedaan, was er een weerzin in hem opgekomen tegen een
| |
| |
toekomst, waarin zulke beroerde en burgerlijke tooneelen zich herhaaldelijk zouden voordoen. In het begin dacht hij dit te kunnen voorkomen, door het gesprek nooit meer op het onderwerp van hun twist terug te brengen; en hij had den naam van Miss Clark niet meer genoemd, hij had zich gehouden alsof hij niet merkte hoe Jeanne zich de dagelijksche afwezigheid van Suze aantrok. Zoo hoopte hij den ouden toestand van verzadigde rust en doorvoede tevredenheid te kunnen doen terugkeeren.
Maar hij zag in, dat hij met deze onthoudingen zijn doel toch niet bereikte; het ontwijken van gesprekken over deze geschilpunten tusschen hen, deed de vroegere stemming van Jeanne niet herboren worden. Zij bleef prikkelbaar, met buien van opvliegende drift, ruwe verwijten en melancholieke stilten; over een onbeduidendheid, geheel staande buiten hun eersten twist, brak tegenwoordig haar nerveuse opgewondenheid los. En voordat zij er zich rekenschap van had kunnen geven, ontvielen haar in snelle haast eenige spijtige woorden van vooringenomenheid, van rancuneuse boosheid, die zij dadelijk met een berouwvollen schrik wel weer trachtte terug te nemen, maar die de aanwezigheid van een stemming van verstoorde goedhartigheid en geschokte hartsrust verrieden.
Door het zich telkens repeteeren van deze zenuwachtige uitvallen, die in strijd schenen met haar vroegere aangeboren gelijkmoedigheid, had Frits langzamerhand het bewustzijn gekregen, dat zijn vrouw niet meer het goedige ronde schepseltje der eerste huwelijksjaren was, altijd toegevend in haar roze geluk, tevreden met alle schikkingen, met alle kleinigheden, en dat zij op weg was om te worden een meer strijdlustig vrouwtje, waarin zich het opgeschrikte
| |
| |
wijfje en de gekwetste moeder begonnen te vertoonen.
Uit natuurlijke schichtigheid van zijn temperament voor dergelijke tooneelen, ontweek hij meer en meer den huiselijken kring, vreezend een woord dat brutaal op hem af zou komen, bang voor uitdrukkingen die hem als een striem in het gezicht zouden treffen, schuw van aangeboren fijngevoeligheid.
Zonder met opzet zijn levenswijze zóó in te richten of naar gelegenheden te zoeken om uithuizig te kunnen zijn, deed hij toch geen enkele poging om de huiselijkheid van zijn huwelijksleven te verhoogen. Hij liet zich zonder verzet meevoeren door de werkzaamheden, die uit zijn verschillende posten en ambten voortsproten en waardoor een veelvuldige afwezigheid noodzakelijk werd gemaakt. Nooit kwam de gedachte bij hem op, om een vergadering of een conferentie niet te bezoeken, ten einde zich voor een of ander doel van huiselijken aard eenige oogenblikken te kunnen afzonderen.
Het Staathuishoudkundig Genootschap, de Dierentuin, de Gemeenteraad, de Tjimanna-Maatschappij en de Witte namen bijna al zijn tijd in beslag; hij wijdde zich met nog meer ijver aan de vervulling zijner maatschappelijke plichten; hij schreef, vergaderde, draafde met een zoo volkomen overgave, dat het blijkbaar een onbewuste drang van hem moest zijn, om de uren, die hij thuis doorbracht, niet noodeloos te verlengen. En hij voelde tevens, dat er in zijn huiselijk leven een ongezelligheid, een gure leegte gekomen was; het kon in de Parkstraat akelig stil zijn, alsof de boosheid van vele ontstemde menschen in de lucht hing; hij verbeeldde zich dikwijls, dat Jeanne hem met een fronsing der wenkbrauwen kon aankijken, alsof zij uit haar
| |
| |
humeur was over iets, wat zij niet zeggen wou. Herhaaldelijk moest hij de dwaze veronderstelling uit zich wegpraten, dat Jeanne hem scheen te wantrouwen, en te verdenken van buiten de deur een genot te zoeken, dat zij hem niet verschaffen kon.
Langzaam, zonder dat hij wist wanneer het eigenlijk begonnen was, zich niet eens bewust precies hoe of waarom, ontstond er een kleine vervreemding, een haast onmerkbare schuwe verkoeling tusschen hem en zijn huiselijk leven; maar 't was nog geheel innerlijk, en uitte zich nog niet in daden, waardoor anderen 't ook gewaar konden worden. En voor 't oog van zijn kennissen en zijn huisvrienden was er in de gelukkige verhouding tusschen Frits en Jeanne nog niets veranderd.
Alleen de vriendinnen van Jeanne hadden in haar geslachtsgenoot een verandering opgemerkt, die meer lichamelijk dan geestelijk was. Er was over haar een soort van verzwaring, verlogging, verhuismoedering gekomen; zooals een goed gebouwd gezond vrouwtje, dat na haar eerste bevalling gezetter wordt, en dat een smakelijke rondheid van vormen krijgt, was Jeanne, na deze periode te hebben doorgemaakt, door het rijk en lui gemak van haar doorvoede levenswijze, zonder veel beweging, door deze gezetheid heengedikt; ze werd zelfs voor een huismoedertje van dertig jaar te zwaar. Daarbij kwam, dat zij, ofschoon nog altijd gebruik makend van de verfijningen en de piquanteriën der damesmodes, chique en fraai gemouleerd in haar dure Parijsche toiletten, toch niet meer zich overgaf aan de onrustige modezucht harer eerste huwelijksjaren, zoodat hare rijpere vormen zich losser en ouder gingen voordoen. Tegenover Betsij en Clara, die beiden nog ongetrouwd bleven en de slanke maagde- | |
| |
lijkheid van lichaam behouden hadden, werd Jeanne het lieve goedhartige huismoedertje, dat aangewezen was om de vertrouwelijke mededeelingen harer vriendinnen aan te hooren, vol van een ouwelijke gemoedelijkheid.
En deze verandering hadden Clara, Betsij en Mies van Wijk als door intuitie bij haar opgemerkt, en zij kregen zelfs een kleine verdenking, dat er aan Jeanne's huiselijk geluk iets haperde. Want door de drukkende eenzaamheid van haar verstild leven, haar dapper weerstandsvermogen bijtijden verliezend, ontsnapte haar wel eens een gezegde, dat door haar geestelijke treurigheid haar van de lippen werd gedrongen.
Ze had zich eens tegenover haar vriendin, Mevrouw Van Wijk, laten ontvallen:
- Hè, ik wou dat ik toch maar twee kinderen had.
- Heb-je dan niet genoeg aan één? Je moest den Hemel danken!, eindigde ze met een lach van uitputting, als van een moeder met een groot gezin.
- Och ja, maar nu Suze den heelen dag op school is, is 't 's morgens zoo stil in huis... Frits heeft natuurlijk zijn zaken... En zoo'n kleine dreumes rond je, is toch zoo vroolijk....
Dergelijke onwillekeurige ontboezemingen hadden argwaan over haar huiselijk geluk opgewekt. Met halve belangstelling en halve gewoon-menschelijke nieuwsgierigheid bespiedden hare kennissen de kleine nuances van haar stem en oog; men trachtte onder elkaar zelfs uitleggingen aan eenige harer gezegden te geven, zoekend naar een mogelijke beteekenis, denkend aan toepasselijke wenken, aan halve bedoelingen.
Ook Clara had bij haar bezoek deze opmerking opnieuw
| |
| |
gemaakt, en haar vraag aan Tupken, die in zijn zorgelooze verliefdheid niet scheen te letten op andere menschen, was het gevolg van Jeanne's verzuchting over de buitenlandsche reis van Frits. Met een kleine nadenking hield zij met haar gedachten éven stil bij het gedrag van haar oude vriendin; maar het vroolijke meisje had gauw weer een ondeugendheid op de lippen, coquetteerend met haar aanstaande, en met achter in haar hoofd een weggezet besluitje om er naderhand nog wel eens over na te zullen denken.
Hun bezoek, met een zachte stilte van lach in de oogen, frisch, dartel, jolig en schalksch, aanhalerig in hun lief geluk, had bij Jeanne een onaangenamen indruk nagelaten. Terwijl zij in de kamer rondliep, met haar sjaal om de schouders, en zij een spijt gevoelde over haar onvoorzichtig gezegde, dat een argwaan had kunnen opwekken, kwamen haar gedachten weer in wilde oproerige bruisingen los. Toen, door een onnaspeurbare aaneenschakeling van stukjes nadenking, kwam er eensklaps een vergelijking in haar op. En zij vond, dat déze visite van Clara en Tupken haar terug deed denken aan haar eigen engagementstijd van vele jaren geleden.
Ineens, in een snelle opeenvolging van korte onafgewerkte verbeeldingen, zag zij zich aan den arm van Frits, ook in een wintermaand, zoodat zij roze en frisch waren van de kou, aan verschillende huizen van familïes en vrienden aanbellen om bezoeken af te leggen. Ze hadden toen even gelukkig en dartel gedaan, als nu Clara en Tupken, en overal waren zij met dezelfde uitroepen en handdrukken van instemmende aanmoediging ontvangen; 't had geschenen alsof zij evenveel door den koppelenden wil van
| |
| |
de menschen, als door hun vrije keuze tot elkander waren gebracht. En alles van hun doen en verliefd-zijn tot in de kleinste bizonderheden, deed haar denken aan haar eigen verleden; haar imaginatie werkte zóó concentreerend en helder op dit ééne punt, dat ze zou hebben durven zeggen, wat er nu in het hoofdje van Clara omging diezelfde aantrekkelijke geluksmijmeringen, dat niet kunnen gelooven aan komende teleurstellingen, het zich opwinden, inbeelden, wijsmaken van kleinigheden, die nooit verwezenlijkt zullen worden, en die langzaam een kleine opeenstapeling van levensontevredenheidjes gaan vormen.
En door deze copie van haar eigen engagementsgeluk héén, verhief zich harder en zachter de onaangename stemming, die dit bezoek bij haar verwekt had. Toen deze suggereerende voorstellingen ophielden, stond zij tegenover de werkelijkheid van haar tegenwoordigen toestand, in de kille gure leegte van haar eigen huwelijksleven, waarin zich een ontgoocheling begon vast te zetten.
Ze sloeg met een nerveusen trek de sjaal vaster om haar schouders; ze rilde van het huiverende najaarsweer, en uit een onwillekeurige gewoonte liet zij zich weer in de lage causeuse voor het vuur neerzakken.
Haar oogen staarden in de vlammen, wijd open en van een gepijnigd blauw, en knipten herhaaldelijk tegen de opflikkerende vuurscheuten. En in een doelloos mijmerdroomen, zonder uitkomst, begonnen in haar hoofd neerslachtige mokkingen rond te woelen tegen het hooge koude Leven, impassibel in zijn vèr-kijkende turing óver de menschen.
|
|