| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Na de geboorte van haar dochtertje was Jeanne veel gezetter geworden. Toen zij trouwde, en in het eerste jaar van haar huwelijk, was zij een tamelijk klein en tenger vrouwtje geweest - een dier aanstaande moedertjes, die slechts op een gunstigen samenloop van omstandigheden wachten om eensklaps de geheimen van haar valsche magerte te openbaren.
In haar gang en hare figuurlijn school een elastische lenigheid, een losse en gemakkelijke beweeglijkheid, zoo als men die aantreft bij de echte rasvrouwen met een fijne aanhechting van ledematen, een kranige beslistheid in 't loopen, een fiere dracht van het hoofd op de wigvormige daling der schouders. Het fijne ovaal van het gezicht, met de helderblauwe oogen, waarboven lange zwarte wimpers stonden, de roze snee van de lippen, die bijna nooit op elkander sloten maar een wit streepje der tanden lieten zien, de eivormige kin en de jolige kruiving der wilde blonde haren over haar blank voorhoofd, maakten een impressie van levenslustige heldere naïve opgewektheid, die het eenigszins popachtige van haar voorkomen een vreemden schijn van troebleerende levens-overvloedigheid gaven.
Maar men kon in het jonge meisje zien, dat ze nog niet
| |
| |
‘af’ was, dat de vrouw door een ontwikkeling er uit voor den dag moest komen; over haar geheele wezen lag nog een schuchtere aarzeling, een snel kleurende naïvieteit, en een somtijds hoekige onhandigheid van afgestompte bewe ginkjes, die ook den mannen in haar gezelschap een aantrekkende en tevens verlegen voorzichtigheid in omgang mededeelden. Men wist bijtijden niet of men tot haar spreken kon met de ingetogen vrijmoedigheid van een hoog gemoed, dat moeilijke vraagstukken van het leven niet uit een salon-conversatie behoeft te bannen, en kiesch en omzichtig genoeg is om een delicaat onderwerp met een tikje onverschillige nonchalance te behandelen, zoodat het onmiddellijk de aantrekkelijkheid van het verbodene verliest, of dat ze eenvoudig een dier onbeteekenende jonge-meisjes was, die met reinen blik onschuldig rondkijken in het onbegrip van haar gansche wezen.
In de vijf jaren, die na haar huwelijk verloopen waren, was ze langzamerhand aangedikt; de spitse lijnen harer tengere vormen hadden zich uitgezet over de uitbuigingen eerier toenemende zwaarlijvigheid. Nu was ze een klein rond kern-gezond mollig vrouwtje, frisch en smakelijk, met een joligen vleeschlach in de wangen en een gezelligen wieg-heupenden gang. Haar blauwe oogen met lange wimpers hadden een stabiele uitdrukking van inwendige tevreden rust gekregen - een diep blauwe kleur, waarin men lang en ernstig kijken kon; zelfs had ze een begin van een mollige onderkin, meer massivieteit gevend aan haar figuur, dat reeds vierkanter was geworden door de zwaardere schouders en vleeziger buste. Bij den wortel der vingers had ze kuiltjes in de hand, en kuiltjes in de wangen bij de hoeken van den mond, en vleeschplooien bij de polsen van den arm.
| |
| |
Men dacht zich onder de spanning harer japonnen een klein rond hard lichaampje, overdekt met een dons van fijne haartjes in den hals en langs de dijen; de krachtige wieging van haar gang, de kordate vlugheid, waarmee ze haar korte beentjes voortbewoog, de smedige lenigheid van de standen van haar lichaam en de poses van haar nek, vol krioelende haarkrulletjes, op de uitzwelling harer schouders, deden een gespierde, gezonde, zuiver aangehechte constructie van ledematen vermoeden, die nog niet waren uitgeput en afgesjouwd, zooals men dat bij vrouwen uit het volk ziet, die al twee jaar na hun huwelijk een soort van beender-constructie zijn, waaraan lappen uitgezakt vleesch hangen.
En juist deze meerdere gezetheid had de lieve goedigheid van haar uiterlijk verhoogd. Terwijl men in het tengere ongehuwde meisje driftige, ongemotiveerde buien van slechtgehumeurdheid kon denken, maakte Jeanne na haar huwelijk den indruk van een prettig zacht zielsgoed vrouwtje, met trage bewegingen van aanhalerige behoefte aan liefkozing, van aanvlijende poesachtigheid en tevens van actieve rechtschapen fermte in de afdoening harer huiselijke aangelegenheden.
In den eersten tijd had zij een te groote beweeglijkheid ontwikkeld; met den ijver van een nieuweling was zij als jong-gehuwd vrouwtje hard van stal geloopen; ze had gedribbeld, gecommandeerd, gezorgd en alles nageloopen met overdreven bezorgheid en angstige nauwkeurigheid; daarna had de geboorte van Suze haar sterk aangegrepen; door de drukte, die een jong kind in een nieuw huishoudentje veroorzaakt, niets aan anderen durvend overlaten: met handige activieteit en nerveuse onrust had zij een periode van zenuwachtige overgevoeligheid doorgemaakt.
| |
| |
Alles hinderde haar: de lastigheden van het zieke kind, de praatjes van de baker en de dienstboden, het gehol in huis, de buien van afgetrokken stilzwijgendheid van Frits, haar eigen ontevredenheid. En door dit alles heen kwam, nog onbewust, heenbreken, een kleine ontgoocheling over iets, dat ze zelf nog niet wist te formuleeren - een kleine boosheid tegen het leven, dat niet geheel beantwoordde aan de verwachtingen, die zij zich van het huwelijk gemaakt had. Mijn Hemel, zuchtte zij dikwijls, wat is 't toch ánders, dan ik vroeger dacht! De treurige desillusie en verdrietelijke levenspijn, die haar moeder bij een bezoek zelfs in haar uiterlijk gelezen had, en toegeschreven werd aan huiselijke drukten en beslommering over de ongezellige en altijd bezette levenswijze van haar man, waren niet anders dan de ontgoocheling tegenover de werkelijkheid van het leven, en moest uitgestreden worden, zooals ieder jong meisje doen moest, wanneer zij een afrekening moet houden met de irreëele voorstellingen, die langzamerhand met haar geheele wezen zijn vastgegroeid.
De reactie was eerst na een paar jaren ingetreden; toen hadden haar beschouwingen en verwachtingen van het leven zich genormaliseerd. Suze was nu de kinderjaren te boven; het was een bij-de-hand, vroolijk, lief kind in huis, de gezelligheid van hare oogenblikken van eenzaamheid, een kleine zorg, die haar altijd met aangename en prettig onrustige gedachten vervulde.
's Morgens, na het ontbijt - nu Frits niet meer naar dat akelige bureau hoefde te gaan - nam hij de kleine Suze mee naar den tuin. Het kind in hare korte rokjes, waar haar bloote beentjes onderuit dribbelden, speelde naloopertje met haar papa rond een der bloemperken. Haar fijn hoog
| |
| |
stemmetje schalde met jolige kreten door de zonlucht; het witte jurkje met bleekblauw lint dartelde als een droom-vogel over den grond, terwijl Frits met de groote stappen zijner lange beenen met logge liefheid zijn gang inhield, om het kind kans te geven hem in te halen. En telkens als Suze haar handje uitstak om hem te grijpen, en Frits plotseling een grooten stap nam om haar weer te ontkomen, klaterde haar stemmetje met vroolijke en treurige intonaties door de lucht, die in de stilte alle geluiden weergaf.
- Hê, da's flauw I - Neê, u loopt veel te hard. - Zóó kan ik u niet krijgen!, schaterde de kleine Suze met een hoog gillachje, haar lichaampje met mokkende ontevredenheid op haar heupjes heen en weerschuddend.
Dan volgde opnieuw een stoeiende jacht, waarin de vader zich ten slotte met toegevende speelschheid pakken liet en het meisje, buiten adem en met hoogroode wangen van het loopen, op zijn armen in de lucht stak, bóven zijn hoofd, zoodat haar beentjes spartelden, en lachkreetjes van teleurstelling aan de vergeefsche pruilingen aan haar mondje ontsnapten.
Andere keeren wandelde hij bedaard met Suze over de grindpaden, of nam haar op zijn arm; bij de bloernstruiken bleven zij staan om een grooten ruiker te plukken, die Suze eindelijk, met hollende stapjes, naar de tuinkamer, aan haar ‘moesje’ bracht, die haar met een zoen bedankte en den tuin weer inzond.
Soms ook nam hij het meisje aan een hand met zich mee, als hij in de Parkstraat even op het Postkantoor moest wezen of dicht in de buurt een andere boodschap had te doen. Maar meestal ging hij een uurtje na het ontbijt op zijn studeerkamer werken, Suze beneden achterlatend. En terwijl
| |
| |
Jeanne dan aan haar schrijfbureau bij de openstaande tuindeur, in tegenwoordigheid van de oude Marie, de boekjes voor de leveranciers opschreef, zat het kleine kind op de trapjes, die van de deur naar den tuin leidden, spelend met onnoembare beuzelarijen of in houten vormen taartjes van zand te maken. Daarna, als haar moeder den dagelijkschen tocht door het huis ondernam, gaande van kamer tot kamer, met een opmerking aan Grietje hier, of een bevel daar, degelijk, kalm en autoritair in haar commandeerend meesterschap, wilde het kind haar niet verlaten. Zij hield zich ergens aan haar ochtendjapon vast, dribbelde mee over de gangen, kamer-in kamer-uit, snuffelend in alle hoeken, snaterend in de beweeglijke vroolijkheid van haar kinderlijke nieuwsgierigheid.
Dan hoorde men zoo af en toe:
- Kijk 's, Grietje, nu heb ik je laatst gezegd die gordijnen op de logeerkamer niet zoo op te binden.... Nu, kindlief, houdt je nu even stil!.... 't ziet er altijd uit of er moet schoon gemaakt worden. En dan moet die kachel weer onder den schoorsteen worden geschoven, ze staat zoo in den weg. En heb je er ook om gedacht de bloemenvazen, die in de muurkast stonden, naar zolder in het rommelkamertje te brengen?.... Nu, zal je 't dan straks doen! Niet weer vergeten, hoor!.... (En zich naar Suze buigend) Wat is er nu, poesje? Wat wou je daarstraks weten?
Haar moeder herhaaldelijk met kinderlijke vragen in de rede vallend, nieuwsgierig, met aanhalerige naïvieteit, soms met de nadenkende stilte van een grotesk klein menschje en de zorgzaamheid van een miniatuur-moedertje, wandelde zij mee in het gevolg van den kleinen huisstaf. Door haar oplettendheid en jeugdige scherpzinnigheid was zij altijd
| |
| |
uitstekend op de hoogte van wat er in het huishouden omging of gebeuren moest Jeanne kon dikwijls een glimlach niet onderdrukken als zij met haastige spraakzaamheid, glansende oogen van drukke opgewondenheid, in hakkelzinnetjes de een of ander ontdekte verkeerdheid vertellen kwam.
- O, moesje,.... u moet 's zien,... Grietje heeft nog niet eens den looper goed gelegd.... en ze heeft het bakje van het fonteintje ook nog niet geschuurd.... Weet u 't, moesje?
Als Frits dan 's ochtends op zijn studeerkamer zat, achter zijn bureau-ministre, hoorde hij het hooge stemmetje van zijn dochter aan alle kanten rond zich; nu eens boven zijn hoofd op den zolder, waar hare voetjes kleine bonsjes op den houten vloer gaven; dan weer op de gang, terwijl haar stemmetje plotseling verstomde als ze door een openstaande deur in een kamer verdween, of beneden in den marmeren corridor, waar de vroolijke geluiden hard weergalmden, als vogelgetjielp in een kerkportaal, totdat ten slotte een gefluister en geloop, en korte antwoordjes op een pruilenden toon, verrieden, dat Miss Clark naar beneden was gegaan, om Suze voor haar morgenlessen te halen.
Daarna werd 't eerst stil in huis, en kon Frits zich rustig aan het werk zetten. Want sinds hij ontslag op het Ministerie genomen had en weer over veel vrijen tijd kon beschikken, was hij vol ijver aan een plan gaan werken, dat hij al een paar jaren met zich had omgedragen, maar waarvan hij de uitvoering door gebrek aan een geschikte gelegenheid telkens moest verschuiven.
Het succes van zijn brochure over het Onderwijs en de belangstelling, die ook een paar artikelen in ‘De Economist’ en de ‘Vragen des tijds’ was ten deel gevallen, had bij hem het verlangen opgewekt, om zijne krachten aan een
| |
| |
werk van grooter omvang te beproeven. En uit al de plannen, die hij in den loop der laatste jaren gevormd had, was zijn keus gevallen op een uitgebreid Overzicht van het Lager Onderwijs in de verschillende landen van Europa; hij wilde aan dit Overzicht eenige tabellen verbinden, waarin hij met cijfers den toestand van het Onderwijs in de onderscheiden Staten wenschte uit te drukken, in verband met de getalsterkte van de bevolking, den stand der geldmiddelen, het aantal onderwijzers, de sterkte der klassen enz: Voor dit compilatie-werk moest hij natuurlijk allerlei buitenlandsche geschriften en tabellen raadplegen, die niet in zijn bezit waren; dagenlang bracht hij op de Koninklijke Bibliotheek door, waar men hem gedurende eenige weken op de Leeszaal kon aantreffen, omgeven door dikke boekdeelen, het hoofd gebogen over graphische voorstellingen, uittreksels makend, aanteekeningen verzamelend.
Eindelijk had hij de noodige bouwstof bijeen; in hopen lagen de stapels papieren rond hem, op het vlakke blad van zijn schrijfbureau; zelfs op stoelen, en op den grond lagen ingebonden boekdeelen verspreid, waaruit hier en daar langwerpige papiertjes staken. Er was in de kamer, met haar openstaande boekenkasten, haar gezelligen rommel van verplaatste stoelen, opengevallen boekdeelen, beschreven stukken papier, en de stoffige mist, die over alles was neergepoederd, terwijl een getranspareerd zonlicht door de twee vensters naar binnen zakte, een toon van half geheimzinnige alchimisterij, als van een ouderwetsche studeercel, waarin men zich een gebogen grijsaard, met langen witten baard had willen fantaiseeren: een wonder-philosoof van vroeger eeuwen. Maar de schoorsteen was geheel uit het karakter van de omgeving: er stonden twee Fransche bronzen beeldjes op, voorstellend
| |
| |
edellieden met den degen in de hand, gereed om een duel te beginnen, de één het bovenlijf uittartend naar achteren werpend, de ander met gebogen nek naar voren loerend; en een logge pendule van zwart marmer met gouden biezen, die suffig en haastig tikte in de studeerstilte van het vertrek.
Half weggezonken in zijn leeren bureaustoel, de ellebogen wijd-uit op het tafelblad, het hoofd gebeukt over een uitspreiding van bedrukte rollen en stukjes papieren, ging Frits geheel op in het samendenken van zijn boek; herhaaldelijk zocht hij papieren en boeken bijeen, die betrekking hadden op eenzelfde onderdeel, en legde ze op zij; dan weer stond hij druk op, zenuwachtig zoekend in zijn kasten, bladerend in boeken, snuffelend in portefeuilles, om daarna aan zijn schrijfbureau te gaan zitten en met krassende pen snel en stootend eenige aanteekeningen neer te krabbelen. Hij ging geheel in dit werk op; hij was vervallen in de oude sleur van het leven op zijn Ministerie, waar hij ook had te snuffelen, en na te pluizen en te scharrelen in portefeuilles; hij bleef zich nog geheel chef voelen, alleen op zijn kamer, met - in de stilte van het huis - een geheel Departement van snel pennende ambtenaren rond zich.
Terwijl hem anders de dagen lang en ledig zouden hebben toegeschenen, met hun tragen gang der kruipende uren en hollen ijdelen tijd, wist hij zich thans heel goed in zijn vrijheid en nieuwe leven te schikken, en het verwonderde hem dikwijls, als hij er af en toe over nadacht, dat hij zoo weinig berouw had over deze verandering. Zijn werkzame natuur, die door een kleine eerzucht werd opgedreven, had in 't eerst gevreesd voor een holle toekomst te zullen staan, waarin op groote afstanden en met vervelende tusschenruimten geringe bezigheden zich zouden opheffen, als:
| |
| |
onbeduidende raadsvergaderingen, korte samenkomsten der secties, het opstellen van weinig belangrijke rapporten, en verder een afwachting van de eene week op de andere, totdat een convocatie-biljet hem weer ter vergadering zou oproepen. In zijn verbeelding had hij zich als een gepensionneerden leeglooper door de lanen van het Haagsche Bosch zien wandelen, of slenterend op onmogelijke uren door de winkelstraten, voor zich zelve en zijn vrouw allerlei gezochte boodschappen uitdenkend, om toch een reden te hebben de deur te kunnen uitgaan en dien oneindigen tijd zoek te maken. Zijn werklust en nog jeugdige beweeglijkheid waren tegen deze voorstelling van een insuffend grauw en griezelig leven in opstand gekomen, en hij had zich voorgepraat zóó de toekomst niet te willen ingaan.
Ofschoon hij zich boven de groteske kinderachtigheden van het ambtenaarsleven verheven achtte, had hij tot zijn eigen verbazing, den eersten ochtend toen hij niet meer naar het. Ministerie behoefde te gaan, een soort van kleine spijt gevoeld; 't scheen hem, dat hij uit zijn oude gezellige doen was gehaald, en daar hij in het begin nog geen nieuwe bezigheid gevonden had, zag hij tegen zijne ochtenden met sleurig berouw op. En toen zich die spijt eenigen tijd, iederen morgen, kwam herhalen, besloot hij ineens een einde te maken aan zijn belachelijke positie, waarover hij zich wilde heenzetten. Met zijn vrouw, Suze en de Engelsche gouvernante ging hij een groote reis langs den Rhijn maken, telkens van plaats veranderend en nooit langer dan een paar dagen in dezelfde stad stilhoudend. Hij werd voortgedreven door een onrustig verlangen naar beweging en bezigheid, onwillekeurig vermijdend om kansberekeningen voor de toekomst te maken. En Jeanne, die zijn zenuwachtige onrust
| |
| |
wel opmerkte, maar er de reden niet dadelijk van doorgronden kon, verdubbelde haar liefheid, en gaf zich zelve eenigszins de schuld, omdat zij dan, toch eigenlijk had meegewerkt hem tot zijn ontslagneming over te halen; ze zocht hem af te leiden, bezig te houden en fluisterde van groote illusiën in de toekomst - van een hooge, politieke carrière. Zoodra Frits het plan om een nieuw werk te schrijven geheel had vastgesteld, deelde hij het Suze mee, die er dan ook gewillig in toestemde zoo spoedig mogelijk naar huis terug te keeren.
En nu ging alles weer goed. Zijn leven liep thans met de zuiverheid van een uurwerk; al zijne handelingen, gedachten en bezigheden waren geregeld, en het toeval speelde geen rol meer in de besteding zijner uren; hij wist van den eenen dag op den anderen wat hij doen zou, en ook daarna en dáárna. De gevreesde levensleegte vóór hem had zich veranderd in een afgebakende drukte, vol kleine daden en alledaagsche beslommeringen, welke hij dacht dat alle zouden voeren naar zijn groot levensdoel, nog véraf, maar dat hij toch hoopte te bereiken: een hooge positie van macht en aanzien in de Maatschappij.
Hij liet met een ongeïnteresseerde kalmte, als iemand die grooter dingen aan het hoofd heeft, de kleine gebeurtenissen zijner omgeving langs zich heentrekken; hij poogde niet zich tegen iets te verzetten, of een bepaalde leiding te geven aan de banaliteiten van een bestaan, dat toch zijn weg wel vinden zou; daardoor ook was hij in zijn oude stemming van gelijkgehumeurdheid weer gekomen, met een goedige toegevendheid aan alle eischen en verlangens van zijn vrouw, den even onderbroken toon van huiselijk geluk en gemoedstevredenheid van zelf herstellend.
Als Jeanne nu 's middags tegen twee uur op zijn studeer- | |
| |
kamer kwam, en, met den arm rond zijn hals, het hoofd tegen haar borst drukkend, zei:
- Zeg Frits, ik moet van middag een paar visites maken... Je moest eigenlijk eens met me meegaan... Of (voegde zij er dadelijk op een terugschrikkenden toon bij) heb je druk werk vandaag? Dan zal ik wel alleen gaan!
Dan kwam er een trek van een goedigen vleeschlach rond zijn lippen, en antwoordde hij met een hartelijke geruststelling:
- Nee kind, zeker niet! Ik ga met je mee... dat werk kan wel tot morgen wachten.
En tegen drie uur trokken zij er op uit; alle visites, die Frits in zijn drukken tijd verzuimd had af te leggen, moesten nu worden ingehaald; familïes, die hen herhaaldelijk te dineeren hadden gevraagd, maar voor welke uitnoodigingen zij bedankt hadden, digestie-bezoeken, die al sinds weken waren uitgesteld, menschen, die hen hadden opgezocht, maar die zij nog geen contra-visite hadden gemaakt, oude kennissen, die zelfs al gebromd hadden, omdat zij hen zoo weinig meer zagen, uitgestelde verplichtingen, die bijna onbeleefdheden waren geworden - een geheele lijst van oude schulden moest nu door hen worden aangezuiverd.
De schreeuwerige Santhuijzen ontving hem met een uitroep van gespeelde blijde verwondering:
- Wel Goede Hemel!... De wonderen nog niet uit de wereld!... Daar heb je Meneer het Gemeenteraadslid! Zoo Edelachtbare, 't doet me plezier je weer in't land der levenden te mogen begroeten... 't Werd tijd, dat je eens kwam, hoor! Zeg's Marie (hij wendde zich tot zijn vrouw) hoe lang is 't nu al geleden, dat Van der Voort bij ons is geweest?... Wat? Twee maanden! Wel neen, mensch, veel langer!
| |
| |
Frits maakte natuurlijk de noodige excuses; hij sprak in afgebroken zinnetjes over zijne drukke beslommeringen, zijn slechte gewoonte om altijd uit te stellen... Maar het dikke Mevrouwtje Santhuijzen viel hem met haar Indische goedigheid en haar kinderlijk brabbelstemmetje in de rede:
- Dat is niets, hòrrr! Als je nu maar weer dikwijls komt, nja?... Zal je er voor zorgen, Jeanne... Ik ken hem wel: Frits is een ondeugende man, ja, ja!!
De Van Wijks, die zij te intiem kenden om verontschuldigingen te maken, verwelkomden hen met een aardigheid van goede vrienden; de groote, statige Mevrouw, die, ofschoon een oude schoolvriendin van Jeanne, haar toch gewoonlijk met een soort van beschermende goedheid behandelde, deed haar de belofte afleggen de volgende week te komen dineeren; en Meneer, als altijd in zijn uniform van luitenant der Grenadiers, informeerde naar eenige bizonderheden der verkiezing en vervolgde Frits met lekkere cigaren en glazen sherry.
Jeanne had een lijstje moeten opmaken, om toch niemand te vergeten. Iederen middag werden volgens de rij eenige bezoeken afgelegd, nu eens te voet als zij tegelijk een wandeling wilden maken, dan weer in een rijtuigje indien de afstanden naar de nieuwe buitenwijken te groot waren. En op deze tochtjes door de stad was het duidelijk te merken, dat Frits na zijne verkiezing eenige meerdere populariteit gekregen had; hij werd dikwijls op straat door personen gegroet, die hij zich niet herinnerde ooit gekend te hebben; hier en daar keek men hun rijtuig na.
Soms vroeg Jeanne hem wel:
- Wie was dat, die ons daar groette?
En dan moest hij met een schouder-ophalen antwoorden:
| |
| |
- Ik weet 't niet! Ik ken den man heusch niet.. Zeker de een of ander, die bij de verkiezingen........
Op die manier waren deze wandelingen voor Jeanne kleine triomftochtjes geworden, die haar in haar ijdelheid streelden; ze liep met een kleinen verborgen trots naast haar man voort, spiedend met haar groote blauwe oogen links en rechts, zich graag vertoonend in de drukte der hoofdstraten. Ofschoon zij 't wel wat kinderachtig van zich vond, kon zij 't toch niet helpen, soms met opzet zóó te wandelen, dat ze de stad in haar volle breedte moesten doorkruisen; dan zocht ze zelfs met de oogen naar personen, die ze meende hen te zullen groeten, Frits, daar minder op lettend, zacht met een tikje van den elleboog even aanstootend.
In haar vrouwelijken trots mengde zich een stille bewondering in haar liefde voor Frits; ze was ook tevreden op zich zelve, omdat ze zich voor een deel aansprakelijk stelde voor zijn verkiezing, die zij - zooals ze dacht - zoo handig had aangestookt. Als haar mama en zij hem niet bepraat hadden... En nu was hij toch ook maar blij en gelukkig.
Ja, dat herhaalde zij in stilte, ze was weer gelukkig. Die akelige tijd, toen ze zich zoo ontevreden voelde, zenuwachtig, met buien, dat de tranen haar in de oogen kwamen, onrustig in 't leven, waarin ze alle voeling met haar man scheen te verliezen, zoo zelfs dat de oude Mevrouw Blijdinga 't gemerkt had, niet waar?, was, God zij dank, achter den rug. Wat was dat verschrikkelijk en naar geweest! Maar nu waren zij de oude menschjes van vroeger weer... de jongelui, wel eenige jaren ouder en bedaarder, die zoo'n gezellig interieur hadden, zoo goed met elkander overweg konden, een soort van model-paartje, gelukkig, gezond en rijk.
En ook op andere wijze begon Jeanne zich weer in haar
| |
| |
oude doen te voelen. De invitaties voor diners, avondpartijtjes en bals, die in den laatsten tijd door hun herhaalde bedankjes verminderd waren, kwamen opnieuw van alle zijden aanzetten. 't Gebeurde wel, dat ze vier en vijfmaal in de week werden uitgevraagd. Nu eens was 't een gezellig whistpartijtje bij de Van Wijk's, in kleinen kring, waar evenveel gelachen als gespeeld werd; dan een luidruchtig en overladen diner bij de Santhuijzens, in de Indische coterie, druk van heftige gesprekken over suiker- en koffieprijzen, gouvernementeele besluiten en baboe-geschiedenissen van de dames; of een jolig souper boven Van der Pijl, zooals Steenbeek, en jeune-homme, er altijd eenige in het jaar gaf, en waar de conversatie altijd even schuimend en fonkelend was als de champagne, die ruim vloeide als op een studentenpartij; of een andermaal een statig diner in alle vormen bij een lid van den Hoogen Raad of van de Eerste-Kamer, waar men om zes uur heen ging en om negen uur weer van thuis was.
Want Frits had zonder veel nadenken al heel gauw de richting gevonden, waarin hij voor de toekomst zijn leven sturen moest. Zijn ambtenaars-carriêre was uit, en hij was aan de politiek begonnen; candidaat gesteld door een staatkundige partij voor een lichaam, dat in de plaats zijner inwoning een staatkundig karakter droeg, was hij in zijn neutrale partijloosheid gestoord, om voortaan een door het publiek en in de politiek gequalificeerde persoon te zijn. Hij bekende zich wel een beetje in die richting gedrongen te zijn, want hij had zich in deze zaak niet trachten voorop te stellen, evenmin als hij de bedoelingen, die men met hem scheen te hebben, had kunnen tegenwerken. Maar nu hij eenmaal in dat schuitje gezeten was, en het niet in zijn karakter lag met dit kleine begin op den duur tevreden te
| |
| |
blijven, voelde hij ook wel, dat zijn ambitie hem hooger-op zou drijven; en hetgeen men bij de verkiezingen al gezegd en geschreven had, evenals het nu nog wel eens werd gefluisterd, was zich langzamerhand in zijn geest als een zekerheid gaan vestigen, nml.: dat hij hooger-op zou en moest, en dat zijn benoeming tot Wethouder binnenkort slechts een nieuwe stap zou zijn op den weg, dien hij thans met eigen wil zou gaan bewandelen.
Hij besloot niet meer indolent deze politieke carrière op zich te laten afkomen, maar met overdenking en vaste hand zélf aan de toekomst te zullen gaan werken; er zat te veel drang, te veel wilskrachtige en lenige opgewektheid in hem, om thans te gaan indommelen en versuffen na een nietig succesje.
Daarom was hij er op uit zooveel mogelijk nuttige connecties aan te knoopen met personen, wier kennismaking hem van eenig nut zou kunnen zijn. Hij moest zich dus in zekere kringen trachten in te werken, die vroeger ook wel voor hem hadden opengestaan, maar die hij, omdat hij er geen voordeel in zag, links had laten liggen. Langzamerhand maakte hij, door tusschenkomst van den ouden Meneer Van Breukel, kennis met bejaarde deftige heeren - eenige patriarchen van de Haagsche politiek - in wier midden menigmaal de voorbereiding van belangrijke staatkundige gebeurtenissen plaats heeft.
Zoo ontmoette hij op de Witte Mr. Van der Helst, een Staatsraad, die vroeger zitting had gehad in het Ministerie Van Hall en ook in de Tweede Kamer: een langzaam mensch, weinig spraakzaam en die met plompende slenterstappen op ieder oogenblik van den dag langs de Haagsche straten te vinden was, een stok met enormen ivoren knop
| |
| |
onder den arm. Op een diner bij de Van Wijks kwam hij in aanraking met twee leden van ons Lager-Huis, geestverwanten van de liberale partij, de één bekend als een finantieele specialiteit, en de ander als iemand die zich evenals hijzelf meer op Onderwijs-gebied bewoog - de heeren Huenert en Mr. Wagenvoort.
Deze laatste, aan wien hij het plan van zijn werk had uiteengezet, toonde een groote belangstelling, beloofde hem zoo mogelijk met inlichtingen te zullen helpen, en noodigde hem zelfs uit eens bij hem aan te komen, om er samen over te spreken. Frits ging natuurlijk, met een groote portefeuille aanteekeningen onder den arm; en op de studeerkamer van Mr. Wagenvoort brachten zij uren zoek in ingewikkelde gesprekken vol cijfers en berekeningen. Het Kamerlid, zelf iemand van even in de veertig, had dadelijk een groote sympathie voor het jeugdige Gemeenteraadslid opgevat, ingenomen door zijn aangenamen omgang, zijn beleefde zelfvertrouwende vrijmoedigheid en heel gauw in hem ontdekkend een vlug, handig en knap man, met helderen kop en een gemakkelijk assimilatie-vermogen.
Ze kwamen daarna veel bij elkaer, altijd naar aanleiding van het boek, en door hem werd Frits al weer in kennis gebracht met andere Kamerleden en onderscheiden personen, tot de kringen behoorende, die den laatsten overgang vormen van het burgerlijk leven naar de ambten en posten in de hooge politiek, en waaronder zich bevonden: advocaten, leden der rechtscolleges, oud-Indisch gasten, staf-officieren en rijke renteniers, die grondbezittingen in provincies hadden.
Zonder zich een bepaalde gedragslijn vast te stellen, zonder te intrigeeren of beroemdheden na te loopen, waartoe zijn oprechte natuur niet in staat was, wist hij zich toch bij al
| |
| |
deze personen aangenaam te maken; men zag hem graag, discussieerde op een prettigen toon met hem, en hij trok meestal de aandacht door zijn juistheid van oordeel, de heldere logica zijner argumenten, de beleefde vrijmoedigheid van voordracht en de onderhoudendheid van vorm.
Op deze wijze wist hij overal zijn tegenwoordigheid te doen gevoelen, zonder ze hinderlijk te maken; door zijn goedhartige meegaandheid verwekte hij geen boosheden, zelfs in de heftigste discussie wipte hij uit de moeilijkste posities, kronkelde hij door de afgunsten en vijandschappen van andere personen heen.
En evenals hij reeds aan de Academie op een zeer goeden voet met zijn professoren gestaan had, zonder tot hunne uitnemendste leerlingen te behooren, kwam hij ook nu in aanzien bij hooger geplaatste personen, die nu een voor hem nieuwe omgeving begonnen uit te maken.
|
|