| |
| |
| |
Tweede boek.
Hoofdstuk I.
Jeanne stond halverwege de trap, op het portaaltje bij de bloemenmand. Ze was gekleed om uit te gaan, droeg haar parasol als een geweer in den arm en stroopte een harer lange handschoenen over de vingers.
- Miss Clark! riep ze naar boven.
- Yes, Mad'm! antwoordde een fijne half-lispelende stem uit de diepte van een kamer.
- Is Suzie ready?
- She won 't be a minute, Mad'm!
- Hurry up a bit then!
Die Engelsche gouvernante was ook altijd zoo langzaam; dat eeuwige wachten, waar ze niet tegen kon!.... De Hollandsche kinderjufvrouw kleedde Suze veel vlugger aan, maar ‘dat Engelsche mensch’ maakte haar zenuwachtig en kregelig met haar laconieke omslachtigheid. Waarom dan ook geen Française genomen; die waren veel meer bij-de-hand!
En telkens als zij haar nood aan Frits klaagde, wond zij zich op, onnatuurlijk driftig, partijdig tegen Miss Clark,
| |
| |
die overigens bizonder haar best deed. Ze wist er zich zelf geen rekenschap van te geven, en als zij 't zich afvroeg, had ze geen enkele gegronde grief tegen de nieuwe gouvernante; Miss Clark was voorbeeldeloos lief en geduldig met de kleine Suze, die onmiddellijk een oprechte kinderlijke genegenheid voor de ‘Engelsche Juf’ met hare lange statue-trekken had opgevat, snaterend in een babbelzuchtig Hollandschje, waarin ze al kleine Engelsche woordjes begon te mengen. Toch behield ze een dier ondoorgrondelijke, intuitieve, vrouwelijke vooringenomenheden tegen Miss Clark.
Gaf zij lucht aan haar onberedeneerden hekel, dan koos haar man partij voor ‘dat mensch.’ Dat wond haar nog meer op, zóó zelfs, dat ze scherp in haar uitdrukkingen werd. Neen, ze vertrouwde dat gezicht niet; je kon niets lezen op die doode trekken en in die koude oogen; maar dat ze 't achter het mouwtje had.... nu, daar verwedde ze haar hoofd wel onder.
- Och kom, zei Frits dan, de schouders ophalend, dat komt allemaal omdat je je zin niet gekregen hebt. Hadden we een Française, dan zou 't ál mooi geweest zijn wat er aan was.... Och kom..... maar ze is goed voor Suze, en ze begint al aardig Engelsch te leeren..... Fransch leert ze wel vanzelf!
Jeanne zweeg, met een boos hoofd hare verdere grieven opkroppend.
En juist doordat ze zoo vooringenomen tegen de gouvernante was, werd ze onmiddellijk zenuwachtig ongeduldig wanneer alles niet ging zooals zij 't wilde.... Nu ook weer dat eeuwigdurende wachten! Ze wandelde even de tuinkamer in, keek in de veranda, en stond na een oogenblik weer onder-aan de trap.
| |
| |
- Come on, Miss Clark, I am waiting!
- Here she is, Mad'm!
Op het portaal boven hoorde zij de kleine dribbelpasjes van Suze: het kind verscheen op de eerste tree, zich met beide handjes aan de leuning vasthoudend, trap voor trap met hare twee beentjes tegelijk naar beneden klouterend.
En Jeanne glimlachte lief, toen ze de dreumes zag aankomen. Suze zag er snoeperig uit; ze was nu een meisje van vier jaar met de blonde haren van Frits en de groote blauwe oogen harer moeder. Geheel in den stijl van dat seizoen, en ook op aandringen van Frits en Miss Clark, had men haar een Kate Greenaway-type gegeven.
Haar blonde krullen, met een warmen zijdigen haarglans, hingen tot op den rug, terwijl het dikwangige roze kopje geheel wegging onder de breede luifel van een schuitvormig hoedje. Hare armen en kuitjes waren bloot, al een beetje bruin verbrand door de vroegtijdige zomerhitte, en ze kwamen sterk uit tegen het krijtwit van het jurkje, waarvan de kant naar alle zijden neercascadeerde, in een vroolijk gearrangeerde borreling van plooyen.
Door al dit wit tegen het vleeschroze van het gezicht, scheen het kindje kleiner, fijner, popachtig, zuiver van omtrekjes; zelfs het stemmetje, dat onder-uit de luifel van den hoed kwam, klonk dunner, een tikje geaffecteerd.
- Hier ben ik, moesie!, spraklachte het op de trap Jeanne liefkoosde haar kind met de oogen, de lieve dot, de aardige snoes, zoo reintjes onschuldig, zoo jong naïf!
Met een veel zachter intonatie in haar stem dan toen ze daareven de gouvernante had toegeroepen, zei ze met een milde moederlijkheid:
| |
| |
Kom, Suze, maatje wacht al lang op je.
- Gaan we dan naar oomoe toe?
- Ja, snoes!
- En mag Fanny dan meegaan?
- Neen, laat Fanny maar thuis blijven. Je weet, oomoe houdt niet van 'm.
- Och toe, moesie! Fanny is zoo zoet.
En zonder verder antwoord af te wachten, riep ze met een hoog fijn stemmetje: Fanny! Fanny!
Een klein puckhondje, met een kort breed lichaam en een platten ingedeukten snoet, kwam naar beneden stormen, Jeanne voorbij, de voordeur uit, die door Hendrik al werd opengemaakt, en begon op straat vroolijk te keffen.
Het meisje lachte van ondeugend pleizier, en Jeanne zei niets. Maar onder-aan de trap gekomen, bedierf haar goede humeur weer. Want in een opwelling van kinderlijke goedhartigheid keerde Suze zich ineens naar Miss Clark om, en vroeg met een opgeheven armpje:
- Kissie, Miss?
En toen de gouvernante zich boog om haar een zoen te geven, wandelde Jeanne met een rechten rug naar de voordeur en riep:
- Kom, Suze, kom!
Ze wandelden in de schaduwstreep van de felle zonstraat, de hond keffend vooruit, met luid geblaf naar een troep mosschen, die in het straatvuil zaten te pikken.
Suze, af en toe met dansende huppelsprongetjes, met snelle trippelingen harer korte bloote beentjes, snaterde met luidstemmige opgewektheid. Jeanne moest voortdurend antwoord geven op haar onophoudelijk vragen; het kindermondje, lief babbelend met de roode lipjes in het gezonde
| |
| |
vleeschroze, stond geen oogenblik stil. Ze wilde alles weten, vroeg telkens ‘waaroms,’ zag allerlei kleinigheden, die Jeanne niet eens opmerkte, levendig, opgeruimd, met een kwikzilverige dartelheid.
De Kneuterdijk lag geheel in zon, alleen hier en daar bevlekt door plasjes schaduw van de iepenboomen; er waren weinig wandelaars op straat, en voor het oude huis der De Witts stond in den schaduwrand een equipage te wachten, terwijl de paarden van ongeduld op het gebit knabbelden; de grijze keien van de Plaats zagen wit door de schroeyende stoving der zonnestralen, en de Gevangenpoort, oud, ingeschoten bruin in haar antieke steenkleur, met van onderen een klein holletje van licht als doorgang, plompte zich met hare hoekige massieve lijnen en breede dakvelden naar een paarsig witten zomerhemel.
En Jeanne, fijn tippelend met hare korte ronde vrouwenbeenen, met elegante wiegheupingen onder de schaduw van haar parasol, kalm, rustig uitziende langs het lange profiel van haar passieloos gezicht, was haar wrevel van daareven al weer vergeten. Geheel bezig met hare antwoorden merkte ze niet eens, dat een passeerende heer den hoed afnam.
Maar Suze, die ook nog een vriendelijken knik van den voorbijganger gekregen had, zag en herkende hem wel; met een verheugde verwondering riep ze eensklaps uit:
- Ma, ziet 's, daar gaat Meneer Kinsbergen!... Hij is al voorbij, hij nam zijn hoed af... Dáár... toe, ziet u nou 's dáár, achter u!
Jeanne echter vertelde het kind, dat 't niet fatsoenlijk was op straat om te kijken, dat ze 't niet doen mocht, dat de heeren haar dan zouden uitlachen en dat ze altijd vóór zich moest kijken....
| |
| |
Op een bankje van den Vijverberg zat een kinderjufvrouw met haar voet een wagentje heen en weer te bewegen, terwijl de glimmende naalden, waarmee ze een kous breide, klikke-tikten met stuipachtige schokjes; een heer, wiens strooien hoed glom als een opgeboende kaas, draaide molenwiekend met zijn wandelstok door de lucht; verderop nog eenige langzame wandelaars, slentersloffend over de versch gestrooide schelpjes, die knarsten en knerpten als brekende eierschalen; en héél in de verte, bij den inkijk van het Tournooiveld, een tram, die uit een zijstraat, rolwielend met schreeuwend gefluit, naar de boomen van het Voorhout wegschoot.
Links ketende zich de lange huizenrij, met op- en neerspringende daken, volgeboord met vierkante raamgaten, in een benauwde opeendringing; ze lag al in de schaduw, maar in de meeste huizen had men de jaloeziën en gordijnen nog niet opgehaald, zoodat ze in een blinde zwijging zich rechtop stonden uit te rekken onder de hooge randen der dakgoten. Een brievenbesteller wipte haastig van de treden van een hooge stoep af, terwijl voor een ander huis een hond lag te wachten tot men hem zou binnenlaten. De reusachtige witheid van Schuylenburgs woning, overstreken met schaduw thans, stemmiger wit, bedaarder van toon, was geïmobiliseerd in een stijve hoogheid, als een winterhuis uit het Noorden bij een snel vallenden avond.
En rechts lag diep het watervlak van den Hofvijver; het had van tijd tot tijd kleine rillingen, mysterieuse golvingen van ééven bewogen water, waarop de zon uiteenbarstte in pijnlijk flikkerende lichtschichten, bijna wit, heen en weerzwiepend als stukjes van een gebroken spiegel, die dooreenkrioelen. Midden-in lag plomp op het water de logge dot van het eilandje; zijn dun pieterig schurftig groen
| |
| |
hing slap neer, gebogen over het water, met een donkere koele reflectie in de diepte.
Naar álle zijden spreidde het watervlak zich met de licht beroerde nerveusheid van dun vocht uit, onmiddellijk gerimpeld, schielijk verkleurend, zich langzaam weer egaliseerend, vasthoudend in haar binnenste diepte de reflectiebeelden van eenige witte wolkkoppen uit den hemel boven.
Jeanne en haar dochtertje bleven aan den waterkant onder een boom staan.
Gescheiden door den Hofvijver, boven het spiegelbeeld in het water, klonterden voor hen de omvangrijke steenlichamen der oude Gouvernementsgebouwen van het Binnenhof in een reusachtige bouwmassa samen, zich schakelend naast en achter elkaer: het gebouw der Eerste-Kamer, de Ministeriën van Waterstaat en Binnenlandsche Zaken, uitloopend in het torentje van Thorbecke, en afgesloten door den vierkanten klomp van het Mauritshuis. De ingeschoten kleuren der oude gedeelten, het fletse rood der nieuwe baksteenen uit de gerestaureerde stukken, waren samengemetseld tot één breed uitstaand steengeplomp, met de scherpziende viefheid der heldere vensters, gedekt door de sombere mutsen der enorme leien daken, achter elkander opduikend als tegen een bergachtig verschiet van rotsen onder een donderlucht.
In oude statigheid van hóóg en láng gewilde lijnen, in het suggestieve van een onbruikbare vestinggracht beschermend de Stadhouderlijke Kwartieren, besloegen deze Gebouwen een geheele zijde van den Hofvijver in de strakke onbeweeglijkheid van een droomvisioen, gekomen uit een vérte van eeuwen vroeger, weggaande naar een vérte van komende nieuwe eeuwen. En geslachten hadden gekropen in die steen- | |
| |
klompen door de kleine holletjes der deuren, krioelden er doorheen den duur van een klein leventje, dood, ergens begraven, nagekrioeld door ándere menschjes, ook dood, en wéér andere, altijd nieuwe, altijd dood, altijd gevolgd door de hooghartige grijns der irriteerende onbeweeglijkheid van het harde steen.
En Jeanne, die deze gebouwen al honderde malen gezien had, boog zich tot Suze, die ze begon te leeren zien, en vroeg haar of ze het raam nog wist aan te wijzen, waar paatje achter zat?
Het kleine meisje wees met een aarzelend vingertje naar één der honderde vensters in deze samenklomping van gebouwen. Maar 't was mis. Neen, dát niet! Nu, dát dan? Ook niet!
- Ben je 't nu weer vergeten!... Zie je daar dat torentje? En dat raam er vlak onder? En tel nu naar dien kant tot drie... Wijs nu eens? Goed zoo! Dat is de kamer van paatje.
- Maar ik zie paatje niet!
- Ja, maar hij is toch in die kamer, en hij zou jou heel goed kunnen zien als jij stout was.
- Zal ik paatje dan maar eens groeten, moes?
Suze, vlak aan den rand van den vijver, vastgehouden door haar moeder, begon met haar klein, door de zon verbrand armpje kushandjes te werpen in de vage verte van den starenden ernst der steenénormiteit; en haar fijne kinderstemmetje schaterde luid van kraaiend pleizier over het diepe vlak van licht trillend water.
Het kind vond dit spelletje zoo aardig, dat Jeanne moeite had haar eindelijk mee te krijgen; ze moest het bij een hand nemen en het van den waterkant wegtrekken. En de
| |
| |
beweeglijke Suze had onmiddellijk een andere vraag klaar:
- Gaan we nu naar oomoe toe?
- Ja, vlug dan, anders is oomoe uit.
De oude Mevrouw Blijdinga woonde al over de twintig jaar in hetzelfde huis op den Nieuwen Uitleg. Toen haar man zich uit Friesland in den Haag was komen vestigen, had dit stille grachtje hen aangetrokken. Het donkere stilstaande water, bezonken tusschen de twee gemetselde kaaimuren; de hooge boomen met zwaar groen, die ten onderste boven in dit soort van moerasje weerkaatsten en een groenig damplicht op de straat wierpen; aan beide zijden, achter de boomen, een rij huizen, zeurig van akeligen ouderdom, wankelend tegen elkaer, met stoepjes óp naar de voordeur, en trapjes áf naar de keuken; en dan de menschlooze eenzaamheid der gracht, met eenige leveranciers, die er 's morgens met hunne rammelende karren overheen kwamen hotsen, en 's middags weinige luie voorbijgangers, die naar den Dierentuin slenterden - deze suizende kalmte op de grens van de stad, die alleen gestoord werd door de vreemde rommelingen, die in de verte uit de Kanongieterij opstegen, had hen doen terugdenken aan hun Friesch provinciestadje met zijn kraak helder en leeg-stratig leventje.
Ook de inwendige inrichting van het huis had hen bizonder bevallen. Het was een dier woningen uit het begin dezer eeuw, vol koude witte portalen, breede eikenhouten trappen en ruime kille kamers. In de vestibule was in een nis een monumentale bank gemetseld; de plafonds waren versierd met uit de hand gesneden ornamenten en engelenfiguurtjes; de vensterbanken waren breed en diep en gaven gelegenheid om op kussens in te zitten; de kamers lagen
| |
| |
onregelmatig dooreengehaspeld, met een slordige hand over de ruimte verspreid, met trappen óp, portaaltjes óver, afgewisseld door enorme provisiekasten als kleine kamertjes - een huis, waarin men den weg moest weten om de verschillende vertrekken te kunnen terugvinden.
Een ouderwetsche diepe tuin met hoog geboomte en zwaar groen liep uit tegen een koetshuis, dat met den gevel in het Jan-Everts-straatje stond. Zonder dus buiten-om te hoeven, kon zij van de achterzijde in den stal komen, en op ieder uur van den dag laten inspannen zonder de bedienden uit te sturen.
En de inboedel, dien zij uit Friesland had meegebracht, was geheel in den toon dezer levend-doode omgeving. Het was een onharmonisch samenraapsel van allerlei stijlen en modes, deftig, stevig, massief. Maar door het langdurige gebruik, de herhaalde reparaties en nieuwe bekleedingen, was alles uit de kleur geraakt - de hoogruggige stoelen en steile canapees waren overtrokken met zware gele zij, waarin heraldieke klimmende leeuwen geweven waren; het wemelde in de verschillende vertrekken van kleine stoeltjes met gouden pootjes en leuningen, van lage causeuses, van pendules en candelabres onder glazen stolpen, style-Empire; men kon zijn stappen niet hooren op de mollige Deventersche tapijten met groote bloemversieringen, verknipt om pasklaar gemaakt te worden. En tegen de muren hingen de groote portretten in olieverf van de oude Blijdingaas en De Hoop Wieringaas, in harnassen, met filten flambard-hoeden, met stolpkragen, oude kapiteins van leger of vloot, magistraatspersonen van verschillende Priesche steden, familïeleden van den mannelijken en vrouwelijken kant uit alle eeuwen. Ook waren ze op sommige plaatsen bedekt
| |
| |
met duistere landschappen in zwarte lijstjes of tafereelen uit de mythologie, voorgesteld door half en geheel naakte menschen, afkomstig van de hand van onbekende schilders; terwijl sommige stukken omgeven waren door een krans van Fransche miniatuur-portretjes en daguerreotypen, altijd bedekt door een valschen glans, zoodat men op een bepaalden afstand moest gaan staan, om ze te kunnen onderscheiden.
Maar ofschoon de meubeleering er slordig, verouderd en ontkleurd uitzag, bezat ze toch nog de massieviteit van een degelijken rijkdom; ze was in vroeger jaren gekocht en besteld door een dier soliede Hollandsche familïes, wier goederen waarde zijn blijven behouden tot óver de honderd en honderd-vijftig jaar; door slechten smaak uit den stijl van den tijd gevallen, deed ze nog prettig aan door de ongepassioneerde reinheid van lijnen, de rust der ingeschoten kleuren, den ordeloozen en toevalligen toon van zielekalmte en levensvrede, waarin ze gebleven was.
In het huis heerschte de stemming van een oud Gesticht, van een wereldsch vrouwenklooster, van de zelftevreden stilte uit een bibliotheekzaal - een levenstoon, die eensklaps tot nadenken en oprechtheid en zacht uithuilend verdriet doet brengen.
Daar de achterkamers van het huis, met haar uitkijk in den groenigen dag van den zwaar belommerden tuin, te somber en triestig waren, en er alleen 's avonds bij lamplicht gezellig uitzagen, huisde de oude Mevrouw Blijdinga gewoonlijk in de langwerpige voorkamer, die naast de voordeur en eenige treden boven de begane straat gelegen was.
In de diepe vensterbanken lagen kussens; bij een der ramen stond een ouderwetsche sofa met rechten rug, waar- | |
| |
boven het portret van wijlen den heer Blijdinga, in het costuum van Staatsraad, hing; en in het midden der kamer, boven de tafel, kwam van het plafond een antiek koper kroontje voor kaarsen, vol guirlandes van geslepen kristal, tot halve hoogte slingeren; terwijl een pendule met vergulde herdertjes en twee Sèvres vaasjes onder glazen stolpen het schoorsteengarnituur uitmaakten; het achtergedeelte, bij de deur, stond 's zomers altijd in een wemelschaduw, en 's winters, als de blaeren van de boomen waren en er dus meer licht naar binnen viel, kon men een oudmodisch buffet onderscheiden met allerlei laden en uitslaande zijstukken, waarop een bronzen borstbeeld van Napoleon stond.
De straatzijde was toch altijd wat vroolijker, niet waar! Ben je alleen, dan heb je tenminste wat te zien, al is 't ook niet veel En op de oude sofa, onder het portret van haar man, zat de oude dame dan geheele middagen met een haakwerkje door te brengen, terwijl op een klein tafeltje vóór haar door de oude Jans haar werkmandje werd gezet, in afwachting van mogelijke visites, met zachten goedigen eenvoud haar ouderdom weglevend.
Soms klonken eensklaps op het stille grachtje de stappen van een wandelaar, dien zij met de oogen langs de vensters volgde; kwamen eenige honden keffend aangestoven; tjielpten eenige mosschen in de boomen aan den waterkant; duwde met bungelende luiheid een kindermeid haar wagentje naar de zijde van den Dierentuin; of kwam een haastig rijtuig over de puntige keien voorbijbolderen, zoodat de kristallen guirlandes aan het koperen kroontje eenige bevende kletteringetjes deden hooren.
Zoo ook vonden haar dochter en Suze haar, toen Jans hen de kamer had binnen gelaten.
| |
| |
Het kind vloog op de grootmoeder af, klom tegen haar schoot op, zoende het op de rimpels harer oude wangen, en snaterde met haar hooge stemmetje:
- Dag, lieve oomoe!, en ze streek met hare vingertjes een vlok grijs haar weg, die onderuit haar mutsje langs haar wang was komen vallen.
In de ontelbare kleine rimpeltjes rond de oogkassen glommen de oogen der oude dame met vroolijke glinsterschijntjes: er was een lach zonder geluid over haar geheele gelaat, dat met warme innigheid het meisje aankeek. Ze lichtte het kind van haar schoot, zette het voor zich op den grond, sloeg met de vingertoppen eenige plooitjes recht, en bromde met goedige lief heid:
- Foei, kijk je je nu eens toemaken! En dat nogal je nieuwe ponnetje... Ja, ja, ik weet wel, dat het je nieuwe ponnetje is; maatje heeft 't me gezegd... Ja, oomoe weet álles... Nu, 't staat je keurig, hoor. Je lijkt heusch een klein dametje nu, ja, een groote meid... En wandel je nu ook netjes op straat, niet stoeien met Fanny; dat mogen alleen kleine kindertjes doen, maar zoo'n groote meid als jij al... Doe je 't niet meer? Goed! Geef me dan nog maar 's een flinken zoen... Zoo!
Daarna werd Suze door Jeanne opgenomen en op een der kussens in de diepe vensterbanken gezet. Nu kon ze naar buiten zien, en Fanny, die op het andere kussen gesprongen was, zat met zijn platten snoet vlak tegen het raam, voortdurend rimpels trekkend in het dikke losse vel van zijn kop.
- Wel, kind, en hoe maak je 't?, vroeg de grootmoeder aan Jeanne.
- Och zóó, ma, dat gaat nogal. Stilletjes, 't zelfde!
| |
| |
- En die Engelsche jufvrouw? Kan je nogal met dat mensch opschieten?
Jeanne haalde even de schouders op. Och, dat móest wel, niet waar! 't Was Frits z'n wil geweest; ze wist 't, zij had liever een Française gehad. Maar, enfin, om den lieven vrede... Het mensch was pas een week in huis, en je kon er dus niet veel van zeggen; maar zij had 't toch niet op 'r. Dat voorname air; ze vertrouwde die stillen in den lande niet.
- Is ze nogal goed voor Suze?
Maar het meisje had zitten luisteren, en onderschepte het antwoord van haar moeder.
- Een lieve juf, oomoe, een heel lieve juf!
- Stil, Suze, oomoe vraagt je niets!
De sympathie van het kind wekte haar juist bedaarde moederlijke jaloezie weer op. En de grieven kwamen los. Je kon niets van Miss Clark zeggen of Frits vloog op; en 't was dìt, en 't was dàt. Gewoon bespottelijk! Was het mensch maar nooit in huis gekomen; ze had nu al een hoog woord tegen de bedienden; ze voorzag allerlei ellende.
Haar stem werd driftig onder het spreken, de woorden vlug uitlippend, zenuwachtig plukkend aan een vinger van haar handschoen. In den laatsten tijd wond dit onderwerp haar altijd op, en iedereen scheen er over te moeten spreken; 't maakte haar kregelig en ze had graag in snelle booze woorden haar moeilijk omschrijf baar gevoel van onbestemden tegenzin lucht gegeven.
De oude Mevrouw merkte, dat er iets gaande was; en opkijkend van haar handwerkje, zag ze met hare wegge-rimpelde blauwe oogjes haar dochter eens ferm aan.
- Je ziet er niet goed uit, Jeanne. Bleekjes.
- Och, kom!
| |
| |
- Heb je 't druk gehad? Heb je je moe gemaakt in huis?
- Neen, ma, niets bizonders.
Haar moeder gaf nu een wending aan het gesprek.
- En Frits? Hoe maakt hij 't? Zeg 's, dat ik boos op hem ben. Ik heb hem zeker al in geen veertien dagen hier gezien. Of heeft hij 't nog zoo druk?
Druk? Och Hemel, van den ochtend tot den avond! Sinds zijn promotie tot Administrateur van Handel scheen hij nóg meer werk te hebben. 's Morgens om acht uur opstaan, dan even haastig ontbijten, en weg naar het bureau. Vroeger kwam hij dan nog wel eens thuis koffiedrinken, maar in den laatsten tijd had hij daar niet eens tijd meer voor. Tegen één uur wipte hij even naar de Witte..., en weer in vliegende vaart terug naar zijn bureau. En om half vijf weer even naar de Witte... Nu, dat moest hij doen om zijn kennissen te zien, menschen te ontmoeten, niet waar! Daar zei ze ook niets van.
Jeannes stem was tot rust gekomen. Zonder klaging, maar met de kleine treurigheid van een boudeerend vrouwtje, die veel alleen wordt gelaten, vertelde zij in een verluchtende oprechtheid hare naïve grieven.
Ja, en 't ergste was, dat hij 's avonds na het eten dadelijk naar zijn kamer ging, en dan zag je 'm niet meer voor elf uur. Altijd dikke portefeuilles, en boeken, en verslagen.
Hij had niet eens een oogenblikje voor z'n eigen over, en laat staan dus voor den huiselijken kring. Zoo was hij laatst aan een nieuwe brochure willen beginnen, toen hem werd opgedragen een rapport uit te brengen over de Parijsche Conferentie. De brochure in den hoek!
- Ik krijg hem bijna de deur niet meer uit. We waren laatst te dineeren gevraagd bij de Santhuijzens, en nog 'n anderen keer bij de Van Wijks, maar hij wilde maar
| |
| |
bedanken. En 't heeft me heel wat praten gekost... Nu, we zijn dan gegaan, maar om tien uur al naar huis. Is dat nu pleizier?... En van naar de Comedie gaan, komt ook al niets meer. Ik had zoo graag dien Franschen troep van Minard eens gezien; maar toen had hij juist weer vergadering van een Maatschappij, ik weet al niet meer wat... Toen ben ik met de Van Wijks meê gegaan. Maar dat is toch dát niet!
En met een onschuldige verwondering in den toon harer stem ging ze voort:
- Spreek je 'r eens met 'm over, dan krijg je altijd hetzelfde antwoord. Kindlief, zegt hij dan, wat wil je dan, dat ik doe? Moet ik leegloopen? En vroeger gaf je zoo af op Steenbeek, omdat hij nietsdeed. Ik houd ook van een prettig huiselijk leven, maar een man heeft toch nog om iets ánders in de wereld te doen. En dat is waar, niet waar, ma? Maar ik vind 't toch naar, dat ik zoo weinig aan hem heb. En dat, om dat akelige bureauwerk!
De grijze moeder had het werkje in haar schoot laten zakken en was met lieve belangstelling blijven luisteren. Toen Jeanne geëindigd had, liet ze een zuchtje van gemoedelijke onderworpenheid hooren. Ja, haar kind had wel een beetje gelijk; maar zoo was 't toch in veel huishoudens, waar de man niet alleen op zijn geld wilde steunen en een carrière trachtte te maken.
- Zoo was 't met je goeden vader ook, kind. Denk je, dat ik ook niet liever in Friesland was gebleven? Want sinds hij eens hier in de stad was, was 't ook altijd naar vergaderingen gaan, en op zijn kamer zitten, en rapporten schrijven, en de Hemel weet wat al niet meer! Maar hij heeft dan ook een eervollen naam als een nuttig mensch nage- | |
| |
laten, dat weet je wel!.... En 't is zoo dan toch maar béter dan anders.... Zie die ellende eens bij de jonge Kinsbergens! Een publiek schandaal.... en als zijn vrouw hem wat meer zijn zin had laten volgen, dan was 't mogelijk nooit zoo ver gekomen. Hij wou wel werken.... En jij hebt geen klagen, kind, Frits is in allen gevalle een goeie lieve man....
- O, neen, dat zeg ik ook niet!, viel zij met een warme overtuiging uit.
- Nu, kijk dan 's!.... Maar zeg 's, is er iets van aan, dat ze Frits candidaat voor den Gemeenteraad zullen stellen?
- Voor den Gemeenteraad?.... Nee, daar weet ik niets van! Maar hoe zoo? Van wien heeft u dat gehoord?
Jeannes stem was ineens uitgeschoten in een snellippige belangstelling. Héé, dat moest ze weten! Gut, als dat waar was....
- Wel, van Van Breukel! Hij was eergisteren hier.
De oude heer, die alles scheen te weten wat er in de stad omging, had het der weduwe van zijn vroegeren vriend verteld, natuurlijk onder een soort van geheimhouding. Binnen enkele weken moest er een verkiezing plaats hebben voor een vacature, in den Gemeenteraad ontstaan door het overlijden van den heer Willemsens. Het bestuur van de liberale kiesvereeniging: ‘Recht en Vrede’ had reeds in comité vergaderd om een voorloopig candidaten-lijstje op te maken, waarmee het op de ledenvergadering voor den dag wilde komen. Natuurlijk waren er allerlei namen genoemd, als o.a. van Baron Van Velzen, oud-lid van de Tweede-Kamer, een zekeren Hoogesteijn, een rijk architect, iemand die al tegen de zestig liep, Mr. M.F. Van der Bendt, een gefortuneerd advocaat zonder practijk, maar die in allerlei
| |
| |
Besturen en Commissies zat, en eindelijk ook die van Mr. F. Van der Voort.
Deze candidatuur was warm aanbevolen geworden door een der Bestuursleden - Meneer Van Breukel wist niet door wien - op grond dat men jong bloed in den Raad wilde hebben, een frissche kracht, die de dommelende oude heeren wat wakker kon schudden, enfin, een kundig actief jongmensch, dat er al zijn tijd aan zou kunnen besteden...
- Al zijn tijd! 't Is wat moois! Hij heeft nu al geen tijd meer over!, zei Jeanne, met een kleinen schouderschok.
- Ja maar, er was van gesproken, dat men van hem eischen zou, dat hij er zijn betrekking van Directeur aan zou geven.
- Als ze 't zóó ver konden brengen!.... riep Jeanne, met een verheuging in de stem.
Toen gingen de twee vrouwen aan het overleggen; men moest 't hem van alle kanten aanprijzen, en men zou Meneer Van Breukel zien te bepraten, om als de candidatuur er dóór kwam, zijn baantje bij het Ministerie er-aan te geven. 't Zou wel moeite kosten, hij zag zoo véél in die ambtelijke carrière, meende Jeanne, en hij liet zich zoo slecht raden....
- Nee, maatje, laat u dat maar aan mij over! Ik zal praten als Brugman, en ik zal 't hem wel zòò lastig maken, dat hij niet weigeren kán.
Jeanne sprak met een kleinen overtuigenden trots in haar stem; de vriendelijke koppigheid van haar karakter, opgehitst door haar verlangen naar verandering, had ineens plan gemaakt zich geheel aan deze taak te wijden. Ze zag er allerlei voordeelen voor de toekomst in, en in een opgewekte stemming geraakt, babbelde ze vroolijk tegen haar moeder voort.
| |
| |
Werd hij gekozen, dan behoefde hij vooreerst zoo vroeg niet meer uit. Die zittingen waren toch ook zoo veel niet! Eéns in de week, niet waar? Kijk 's, wat 'n vrijen tijd zou hij dan niet krijgen! Dan zou hij zoo veel voor z'n eigen kunnen werken als hij maar wilde. En die brochure! Daar zou hij ook weer aan kunnen beginnen.... Wacht, dat zou ze hem allemaal voorhouden!
Ze begon het leventje, dat ze met een besliste zekerheid vóór zich zag, al vast in te deelen. 's Middags konden ze dan samen weer eens uitgaan, om wat noodige visites te maken, want daar was in den laatsten tijd ook al niets van gekomen; hij liet zich maar excuseeren, en stuurde haar alléén. Ze zou wat meer aan haar leven krijgen, en niet altijd verplicht zijn als een saai huismoschje 's avonds thuis te blijven, of met vreemden uit te gaan. De Opera, de Comedie, de Diligentia-concerten, naar alles zou ze hem meenemen, en ze moesten ook noodzakelijk weer een paar diners geven. Dat werd maar uitgesteld, en uitgesteld, en er kwam niets van....
- En wanneer zijn die verkiezingen? Gauw?
- In 't begin van de volgende maand. Ik geloof den 10den of 12den Juni.
Jeanne had de oude levendigheid van vroeger onder het spreken terug gekregen. Maar nu ook merkte Mevrouw Blijdinga eerst hoe gedrukt haar dochter in den laatsten tijd geweest was. 't Arme kind! Ja, Frits was wel een goeje jongen, maar hij moest toch ook wat aan háár denken. En doorpratend, besloten de twee dames, dat ze dìt zouden doen, en dàt doen, allerlei kleine valstrikjes, handige zijdelingsche zetjes, en ze zouden hulp vragen, en Meneer Van Breukel opstoken; naar hem zou Frits zeker wel luisteren.
| |
| |
Haar groote blauwe oogen stonden nu wijd open van een inwendige opgewondenheid, en het lange ovaal van haar teer gezicht zat vol in de trekken met een overglijdenden gelukslach. Ze vond nu alles prettig, vroolijk; een klein-drukke beweeglijkheid maakte haar zelfs onrustig. En sinds ze dit gelukkige nieuws gehoord had, kon ze moeilijk meer op haar stoel blijven zitten; ze moest loopen, babbelen, plannetjes maken, praten en nog eens praten, 't kwam er niet op aan wáárover.
Ze drentelde al door de kamers en had van alles te vertellen. Nu stond ze voor den schoorsteen.
- Nu, maatje, die goeje Jans wordt toch ook al zoetjesaan oud; of haar oogen worden slecht. Kijk die schoorsteen nu eens. Ik geloof, dat die wel in geen vijf dagen afgestoft is; 't ligt er een vingerdik op... O, ja, heb ik 't u al verteld? Ik denk, dat u binnenkort wel hooren zult van een engagement van Mina van Willingen met Meneer Vrijburg de Haan. Hoe vindt u 't? U dacht 't zeker wel, nietwaar!... En heeft u 't laatste boekje van Meneer Van Breukel over de oude Graven van Brederode al gelezen? Aardig, hé!... Dat zou nu iets voor Frits zijn als hij meer vrijen tijd kreeg; dat is werk, waar je pleizier van hebt.. Kom 's hier, Suze.
De kleine meid, zonder verder te letten op het gesprek der twee dames, had zich in de vensterbank zitten amuseeren; ze had Fanny geplaagd, geprobeerd het gordijnkoord rond den nek van den hond te binden, en had nu een spelletje verzonnen om den breeden snoet van het puckhondje tegen het glas te duwen en dan daarnaast haar eigen neus plat te drukken.
- Ga je nu eens mee naar de paardjes kijken?, vroeg Jeanne.
| |
| |
Suze was dol op de paarden van haar grootmama, en haar werd altijd beloofd, als ze zoet was, mee naar den stal te mogen gaan. En Jeanne nam haar nu mee, door den tuin, naar het koetshuis in het Jan-Evertstraadje, en zette haar even op den hoogen rug der paarden, terwijl Suze met haar fijne stemmetje aanhitsend riep: ‘Húú peerdje! Hóó paardje!’
Bij het afscheid nemen, spraken de dames nog eens goed af, herhaalden hun plan in korte trekken; en weg ging Jeanne met het druk babbelende kind aan de hand.
Ze was eerst nog van plan geweest een paar visites te gaan maken, maar ze zag er nu van af, in een zenuwachtig verlangen om gauw thuis te zijn en de komst van Frits af te wachten.
En toen hij eindelijk tegen zes uur van de Witte thuis kwam, kon ze zich niet langer inhouden; met een dol gelukkig gezicht op hem afgaande, vroeg ze hem op den man af:
- Wat heb ik gehoord, Frits? Is 't waar, dat ze je candidaat voor den Raad willen stellen?
Hij lachte in zijn blonde snor, nonchalant-goedig, maar toch met een tikje pedanterie.
- Ja, ze hebben me ook zoo iets verteld... Maar ik weet nog niets. Als ze me hebben willen... Maar hoe kom jij er aan?
Ze was slim, dacht fijn diplomatisch te wezen, en zei met een geheimzinnig gewichtig airtje, dat ze 't niet zeggen wou!
|
|