| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De toeloop van heeren naar het Societeitsgebouw van de Witte was in vollen gang.
't Was kwart over vieren en de bureaus van de Ministeries werden gesloten. Links, in de Houtstraat, waren tegen het bitter-uurtje de eerste bezoekers komen aanzetten, meestal oud-Indisch gasten en gepensionneerden, die in den zoogenaamden Indischen archipel woonden; ze kwamen gewoonlijk op hun doode gemak aanslenteren, met drentelende passen, boemelend in het heerlijk zonnig zomerweer. En daar ze met hun vrijen tijd geen raad wisten, hadden zij eerst nog een eindje omgeloopen, over den Scheveningschen Weg of door het Bosch, maar kwamen nu tóch te vroeg. Ze vonden de zalen nog leeg, de tafeltjes op de stoep en onder de boomen van het Plein nog onbezet, met alleen eenige zilver-gegalonneerde bedienden, die tegen een paal leunden of met elkander stonden te praten. Gewoon elken middag aan hun vaste tafeltje te zitten, met dezélfde kennissen en in hetzélfde hoekje, hadden zij onmiddellijk plaats genomen, alleen tusschen de kale stoelen, in een lui gewacht op hun vrienden, die langzamerhand zouden komen opdagen.
En even na vieren was de groote storm uit de andere
| |
| |
richtingen komen opzetten. Dwars over de open vlakte van het Plein, door het zonnelicht, dat stil op de straat stond te gloeien, slenterden uit de straten de groepjes heeren aan. Met boemelende stappen, slingerende armen, en de hoeden op den neus, ter bescherming tegen de zon, trokken zij op de tafeltjes onder de boomen en op de stoep af, elkander korte zinnen van gapende moeie luiheid toevoegend: - heeren in zomercostumes, heldere vlekken en strepen in het zonlicht vormend, gedekt door den gelen bol van een strooien hoed; officieren van de Grenadiers en de Huzaren, vierkant in de schouders van hunne uniformjassen of met spanbroeken in hooge rijlaarzen, wier sporen kleine zilveren rinkelingen deden hooren; oude mannetjes, van een periode geleden, schuw en nonchalant, sloffend naar een hoekje van de zaal, waar zij onmiddellijk gingen kaartspelen; vroolijke troepjes jongelui, imiteerend de laatste modes, raide in zekere aangewende afgemetenheid van gebaren; en eindelijk, aankomend van rechts, van Binnen- en Buitenhof, doorden monumentalen boog van de Leeuwenpoort, allerlei soort van ambtenaren der Ministeries, met de juistheid van tijdwijzers voor den dag komend als de Departementen sluiten.
In korten tijd krioelde een drukke menigte onder de boomen en op de stoep; reikhalzend en zoekend keek men naar tafeltjes met kennissen uit; men wenkte elkander, riep elkaer met de stem en gebaren, schoof in, liet stoelen aanbrengen, deed luid bestellingen. Overal kwamen de hoofden babbelend bijeen, in troepen rond de tafeltjes; de oogen begonnen van pleizier te flikkeren, de bewegingen werden drukker en zenuwachtiger. En de bedienden, die men van alle kanten toeriep, in de eerste haast der bestellingen, met roode gezichten van gejaagden spoed, holden heen en weer
| |
| |
tusschen het buffet en de bezoekers buiten; zoodra zij de trap afkwamen en buiten de zon op hen neerviel, zag men parelende schitteringen in de glaasjes: het beweeglijk wit van de jenever, het zachte lichtgeel, het robijnachtig vloeibaar donkerrood en het fletse flauwe bruin van de verschillend gekleurde bitters.
De ramen van het Societeitsgebouw, die wijd open stonden, vertoonden een holle leege ruimte, waarin de voetstappen der dravende kellners luid weerklonken, en met alleen eenige tafeltjes oude heeren voor de vensters, wier kale schedels en witte haren zich scherp accentueerden tegen den achtergrond van halfschaduwen.
Het kakelend geruisch van stemmen, de grove buiklachen, de heesche keelgeluiden en het geschuifel der stoelen over het schelpenpad stegen in de heete lucht omhoog, in het stoffige gebladerte der lam gestoofde iepen, die met groote tusschenpoozen een geënerveerd machteloos geritsel deden hooren.
Onder den hoogen blauwen zomerhemel bleef het Plein bestoven en verlaten liggen. Aan de zijkanten kruisten de trams naar alle richtingen van de stad en Scheveningen, driftig bellend, schel fluitend, en pijnlijk piepend in de droge bochten. En de groteske zwarte klomp van het standbeeld van Willem den Zwijger, alleen op de vlakte, hoog op zijn voetstuk, profileerde zich somber tegen de lucht, met den wijsvinger van zijn rechterhand piekig buiten de figuurlijn stekend.
- Verroest, wat is dat heet vandaag! riep Van der Steen uit, geaffecteerd de lucht tusschen de lippen uitblazend.
- Kraton-temperatuur! merkte Wieland op, een officier van de Marine op non-activiteit.
| |
| |
Steenbeek, die ook aan het tafeltje zat, vuurrood van een apoplectische kleur, bestelde met een ontevreden basstem zijn derde bittertje al.
- Jongens, jij raakt 'm vandaag.
- Ik zuip tegen de warmte in.... Dat is de eenige manier.... Al dat ijs en dat gesnor helpt geen bliksem; een straffe bitter, dat is je ware!
- Jij hebt anders geen warmte noodig; jij lust 'm toch wel!
Men lachte, en Steenbeek, gepiqueerd, haalde minachtend de schouders op. Het gesprek ineens een andere wending gevend, riep hij uit, met den vinger in de verte wijzend:
- Kijk, daar heb je Frits!.... Wat heeft hij 't weer druk!
Werkelijk kwam aan de overzijde van het Plein, met drukke passen de hel verlichte vlakte overstekend, Frits van der Voort aan; hij liep als een geaffaireerd zakenman, een beetje voorover, geheel in het zwart, met gekleede jas, en zijn hooge cylinderhoed kreeg van de zon een glinsterende schrampstreep.
Hij kwam recht op de tafeltjes onder de boomen aan, zonder op te zien; Van der Steen en Wieland poogden hem al te wenken.
- Psst, Frits, hé!
Hij kreeg hen in 't oog; maar een ander tafeltje passeerend, voelde hij zich aan zijn jas trekken; het was een Kamerlid, Meneer Van Toornwijk, die iedereen kende en door iedereen gekend werd; hem voorbij ziende schieten, had hij natuurlijk iets te vragen. De beide heeren gingen ter zijde en bleven bij een boom staan praten.
- Kijk, zei Steenbeek, Toornwijk heeft 'm te pakken.
- Ja, maar hij zal wel niets loslaten.
| |
| |
- Nou, hij is gaar genoeg!
Ze zagen Frits eenige ontwijkende gebaren maken, met een dubbelzinnigen glimlach van evasieve beleefdheid op het gezicht. En het Kamerlid scheen op dezelfde zaak terug te komen, met een slimmen omweg dezelfde vraag te herhalen, want Frits lachte weer, nu harder als iemand die den streek heel goed merkt, er pleizier in heeft en toch niets zeggen wil. Daarna volgden eenige snelle vragen en antwoorden, zaakrijke gezegden, kon men zien, op den man af, als wilden zij gauw de kwestie even afhandelen.
Meneer Van Toornwijk stak hem de hand toe, en de heeren gingen van elkaer. Frits, in het voorbijgaan met een amicale luchtigheid nog eenige bekenden groetend, kwam naar het tafeltje zijner vrienden.
- Zoo, heeren en vrienden borrelaars! en hij legde een langwerpige verlakte portefeuille met stukken naast zich op een leegen stoel.
Men ontving hem als een verlangd vriend met allerlei vragen en uitroepen.
- Wilde Van Toornwijk je weer uithooren? vroeg Van der Steen met nieuwsgierige uitvorsching.
- Natuurlijk! Over die kwestie van de Gemeente Woerden met Gedeputeerde Staten.... Maar ik heb 'm even wijs gelaten.
- Zeg, Frits! en Steenbeek stootte hem tegen den arm aan. Hoe kom jij zoo mooi in 't zwart? Ben je weer in je Visch-Commissie geweest?
Dit was een onderwerp, waarmee men hem in den laatsten tijd telkens plaagde. Eenige maanden geleden was bij Koninklijk Besluit een Commissie ingesteld tot voorbereiding eener herziening van de Wet op de Jacht en Visscherij; in
| |
| |
deze Commissie waren benoemd een paar Kamerleden, een Professor en eenige groote grondbezitters. Gewoonlijk wordt aan de leden een secretaris toegevoegd, die buiten de Commissie staat, en gekozen uit de ambtenaren van het Ministerie, waaronder de wet ressorteert. Ditmaal was men echter van dit gebruik afgeweken, en in plaats van een Hoofdcommies of Referendaris van Justitie te benoemen, was deze eer aan Frits te beurt gevallen. Men wist dat bij deze keuze hooge protectie in 't spel was geweest en dat zij vooral aan de voorspraak te danken was van den Hoogleeraar, onder wien hij gestudeerd had, en aan eenige der rijke grondbezitters uit het Noorden, die met zijn vader gelieerd waren geweest. Geen wonder dus, dat zijn benoeming de afgunst van vele zijner medeambtenaren en van de collega's van Justitie had opgewekt; er was nog al veel over gesproken, en eenige couranten hadden de zaak verdere ruchtbaarheid gegeven; het ‘Vaderland’ had zelfs gevraagd of er hier geen ‘schandelijk nepotisme’ aan het werk was geweest.
Maar Frits had zich niets van dat cabaal aangetrokken; persoonlijk maakte men er hem geen grief van en zijn vrienden waren er niet eens over verbaasd. Van zoo'n geluksvogel kon men alles verwachten! Zoo'n boffert! 't Moest je toch maar meeloopen in 't leven! En daar hij al den naam had van een vluggen helderen kop, die gemakkelijk begrijpt en zich overal kan inwerken, durfde men dadelijk veronderstellen, dat hij 't er ook dezen keer wel goed zou afbrengen.
Toch werd hij er mee geplaagd; Van der Steen had hem, na het geschrijf in de pers, lachend een ‘berucht’ man genoemd, en Steenbeek sprak altijd gekscherend, kortweg over ‘zijn Visch-Commissie.’ En Frits liet ze stil begaan, zonder
| |
| |
te argumenteeren, nam het leuk op, lachte mee, op zijn bekende sjoviale manier; hij werd er nooit boos over, liet ze bedaard uitspreken, en maakte zich met een aardigheid van het onderwerp af.
- Ja, je hebt mooi over die Commissie uien te verkoopen, antwoordde hij Steenbeek, maar ik heb 't er duivels druk mee... Ze hebben van vanmorgen half-elf tot nu toe zitten doorpraten!
- Kom! En dat allemaal over de vischjes en de haasjes?
- Kijk 's! riep Wieland uit, daar heb je beter wild! Dat behandelen ze toch zeker niet bij jullie in de Commissie?
En hij wees zijn vrienden op een paar dames, die een hoek van het Plein overstaken, om de tram te bereiken; de jongste liep op een drafje vooruit, den met haar parasol conducteur wenkend, en de andere, met verhaaste stappen, waggelde haar achterna:
- En zulke visch toch ook niet! lachte Steenbeek met zijn zware basstem, terwijl zijn hoofd nog rooder werd.
De drie vrienden keken naar een open victoria, die de Houtstraat was komen uitrijden; onder kleurige opzichtige parasols leunden, in een vadsige aanstellerigheid, twee demimondaines achterover. Zij lieten zich tot voor den winkel van Van Veen, den confiseur, brengen en stapten onder het gefrommel van haar zomertoiletjes uit. Van verscheiden tafeltjes richtten de oogen zich op het rijtuig, en er werden snel opmerkingen gewisseld. Hier en daar bleekte een lach, glom een oog; een oude Meneer, met een kalen schedel en een vette onderkin, zette zijn lorgnet op.
- Is dat Sophie van Bree niet? vroeg Steenbeek in een twijfelend kijken.
- Ja, met Bredaasche Marie! zei Van der Steen op den
| |
| |
gedecideerden toon van een fat, die een scherp oog heeft om menschen te onderscheiden.
- Héé, viel Frits nu in, met de droomerige langzaamheid van iemand, die oude herinneringen voelt wakker worden, wat heb ik die Sophie in lang niet gezien!... Maar ze is niet jong meer, want toen ik in Leiden was, was ze zeker al vijf of zes en twintig... toen was ze met dien ouden Volckers... en toen is ze met je neef geweest, Van Wieland, zoo'n jong ventje, dat naderhand naar Indië is gesjeesd... Gut, gut, scharrelt ze hier nog altijd rond!
En de vier vrienden, die allen iets van deze vrouwen wisten te vertellen, de een uit haar jonge jaren, toen ze pas op het tooneel van de Haagsche halfwereld verschenen waren, de ander van haar laatste avonturen, en van de heeren die zich met haar in het publiek vertoond hadden, luisterden met gretige ooren naar de piquante bizonderheden, welke men zich nu weer herinnerde. Van der Steen, altijd uitnemend op de hoogte van de particuliere aangelegenheden van de meest besproken Haagsche beroemdheden, deed zelfs een aardige geschiedenis, bijna anecdote, van de afkomst en opvoeding dezer vrouwen hooren. De oogen glommen van ondeugend genot, men boog de hoofden dicht naar de stem van den verteller, en bij de juistheid van een gezegde, een kleinigheid, die men ook kende, een naam, die vroolijke oude souvenirs opwekte, knikten de hoofden toestemmend, slurpte men slokjes uit de kleine glaasjes, en bracht bevestigende woordjes in 't midden.
Frits vroolijkte bij dit gesprek heelemaal op; zijn vermoeide langzaamheid van woorden en bewegingen, zich een beetje geaffecteerd voordoende als een druk zakenman, die
| |
| |
‘af’ is door ingespannen hersenarbeid en blij eenige oogenblikken rustig te kunnen uitblazen, maakte nu plaats voor de opgewekte levendigheid van geest van den succesvollen mondain, die niets heerlijker vindt dan met zijn intieme vrienden over de kleine schunnigheden en de chronique scandaleuse van kennissen en stadgenooten te schertsen. Hij kreeg er pleizier in oude verhalen en voorvallen opnieuw te vertellen; hij leefde terug in de gelukkige herinneringen zijner vrije jaren als jongmensch. Gelijk in vroeger dagen, toen hij op de Kroeg in Leiden als de boeiende en geestige causeur bekend stond, vond hij ook nu in de losse ongegêneerdheid zijner guitige praatjes, weer een aardig woord, een treffend gezegde, een teekenachtige uitdrukking. Heel gauw had hij zich van het algemeene gesprek meester gemaakt; de anderen zwegen, lieten hem het woord, luisterden met een nieuwsgierig oor naar zijn lollige anecdoten.
Over zijn tafeltje heengebogen, meer en meer levendig van gebaren, met een zachte gezellige fluistering in de stem, opdat zijn buurlui van de andere tafeltjes hem niet zouden hooren, kon men zien, dat hij zelf ook genoot; zijn oogen fonkelden van schalksche pret, zijn lange blonde snor bewoog mee op de snelle fluisteringen zijner lippen en hij animeerde zijn hoorders met de suggestieve schuinheid zijner geschiedenisjes. En hij werd weer de ziel van het gezelschap, het middenpunt waaromheen zich alles bewoog, de leuke gezellige prater dien allen even graag aanhoorden, de aardige kerel, met het gemakkelijke vrije woord, die de zaken op een eigenaardige persoonlijke wijze weet voor te stellen.
Afdwalend van het onderwerp, dat hij 't eerst bij den kop had genomen, landde hij weldra aan op het algemeene stand- | |
| |
punt van de mannen en hunne vrouwelijke ‘crampons’. Of ze Van Enthorst gekend hadden? Ja!, en of ze dan zijn vrouw wel eens gezien hadden, ja zeker, dat vette mensch met dat dikke gezicht. De geschiedenis van dat huwelijk.... een treurige realiteit, een afschrikwekkend voorbeeld voor zijn lotgenooten. Die arme Van Enthorst! Het oude liedje, en dat toch altijd, zoo lang de wereld bestond, door alle geslachten gezongen werd.... de geschiedenis van een jongen vroolijken kerel, knap van kop en gefortuneerd, die een jaar of tien achtereen dezelfde maîtresse gehad had, en geëindigd was met haar te trouwen. Hij noemde het een drama van huiselijken hartstocht. Zij en hij van denzelfden leeftijd ongeveer, en hij nu nog een knappe veertiger, maar zij een onsmakelijke vrouw, log en dik van het makkelijke leven, véél ouder schijnend dan haar man, met een rood afstuitend gezicht. En hij natuurlijk uit zijn vrienden geraakt, zijn familiebetrekkingen verwaarloosd, en zich nu verlaten en ongelukkig gevoelend aan de zijde van een vrouw, voor wie de hartstocht al lang gedoofd was en die hem ook niet meer wist te boeien. Als gevolg daarvan: hij veel uithuizig, en zij daarover kijvend; hij zich zelf beschouwend als een man zonder toekomst, met een mislukt leven, dat hij niet meer hérleven kon - en zij klagend en treurend, hem voortdurend verwijtend, dat hij haar verwaarloosde, naar andere vrouwen keek en erger.... Waarachtig je hadt medelijden met hem, als hij in een oprecht oogenblik zijn hart eens luchtte.... Och, was hij de eenige? Ze herinnerden zich nog allen de treurige geschiedenis van dien bankier, op dezelfde wijze getrouwd, en die eindigde met oneerlijke practijken, met het geld zijner cliënten te verduisteren om aan de spilzucht en de grillen van zijn vrouw
| |
| |
te kunnen voldoen.... En Klovers dan! En Van Kesperen, de luitenant van de huzaren, die zijn ontslag uit den dienst had moeten nemen.... En de jonge baron Van der Halm, die denzelfden weg was opgegaan en eindelijk als oppasser in de Antwerpsche Diergaarde was aangeland.... Alle gevolgen van dezelfde oorzaken!
Maar Frits stelde deze feiten niet opnieuw in 't licht om de doopceel van eenige bekende Hagenaars te lichten, of met praatzieke kwaadsprekendheid de kleine schandaaltjes uit de groote maatschappij, onder een bittertje met de hatelijkheden van een bekrompen geestje te bekladden. Hij stond met zijn gedachten en gevoelsleven te hoog boven deze kleine sociale passies. Met de nonchalante goedhartigheid van een mensch, wien 't goed gaat en van dergelijke misstappen te ver verwijderd is, om met 't oog op een zelfverdediging het woord te behoeven te voeren, haalde hij deze voorbeelden aan, om een zijner persoonlijke opinies kracht bij te zetten. Het was zijn individueele philosofie, reeds geput uit zijn kennis en ervaring, die hij van het leven had kunnen opdoen. En men luisterde naar hem, omdat men wist, dat hij niet geïnteresseerd was, de partij van een familie of een ongelukkig vriend niet had op te nemen, en geheel op het standpunt stond van een opmerker en waarnemer buiten de feiten.
Steenbeek zag hem een beetje spottend aan; hij lachte fijntjes, met de bedoeling om te zeggen: Weet je nu wel wat je eigenlijk zit te beweren? Toen riep hij uit, als iemand die verveeld is en over iets anders wou spreken:
- Wat zit je weer te philosofeeren, Frits! Die Visch-Commissie maakt je zeker zoo ernstig!
Maar Frits lachte in het geheel niet over die aardigheid: zijn vrienden keken hem zelfs aan, om te zien of hij niet
| |
| |
boos zou worden. Hij haalde even de schouders op, en antwoordde toen:
- Hoor eens Steenbeek, je bent een beste kerel, maar je radoteert wel 's.... Omdat jij er nu mogelijk pleizier in hebt op alles flauwe aardigheden te verkoopen, moet je 't een ander niet kwalijk nemen als hij zijn tijd te goed acht om zich daarmee bezig te houden....
- Aardigheden! Aardigheden! zei Steenbeek geraakt.
Maar Frits liet hem den tijd niet om uit te spreken, en viel hem in de rede:
- Ja zeker, flauwe aardigheden! 't Is niet alleen om die kwestie van die meiden van daareven, maar 't is iederen dag, dien God geeft altijd maar diezelfde geestigheid over die Visch Commissie...
- Nou maar kerel, je weet toch.
Steenbeek was verlegen met zijn houding tegenover die plotselinge boosheid van zijn vriend. Ook Wieland zweeg, en Van der Steen draaide aan zijn kneveltje in zijn kleurig poppengezichtje, met een fijnen lach in de oogen, erg nieuwsgierig hoe Steenbeek het er af zou brengen. Allen luisterden bedaard, toen Frits met een drift in de stem voortging:
- Ja - ja, ik weet 't wel, dat je 't niet met een kwade bedoeling zegt... Natuurlijk, daar ken ik je te goed voor. Maar dat neemt niet weg, dat 't toch een tamelijk flauwe aardigheid is... Kan jij je niet begrijpen, dat er menschen zijn, die de zaken ernstiger opnemen dan jij? Vind jij nu ook niet, dat er eens 'n tijd komt, dat we de zaken eens van een anderen kant moeten bekijken... En wil ik je nu 's zeggen hoe ik er over denk?
Men knikte toestemmend, en Van der Steen keek met een scherpe ironie in de oogen Steenbeek aan, zich ver- | |
| |
kneukelend over dezen uitbrander, waartegen hij niets wist in te brengen.
En op een eenvoudigen toon, met de overtuiging eener twijfellooze zekerheid, met een reine belanglooze oprechtheid in de oogen, begon hij zijne inzichten over het leven uiteen te zetten. De jaren, dat ook hij studentje speelde, bijna met alles spotte en alle pogingen, die de menschen aanwendden om zich een carrière te scheppen, verdacht maakte door ze aan ijdelheid en eigenbelang toe te schrijven, waren Goddank, achter den rug. Die vlegelachtige wereldbeschouwingen van de Leidsche en andere studentenkroegen, waaraan hij ook wel had deelgenomen, (dat wisten zijn vrienden ook wel, niet waar?) lagen in een rumoerig, spottend en schreeuwend verleden achter hem. En hij had gelegenheid gehad eens ferm rond te kijken! Wat waren de verdiensten van het leegloopen? Van het geldverteren en nietsdoen als men rijk genoeg was om van zijn inkomen te leven? Och, men kon wel fatsoenlijk en gerespecteerd blijven - negatieve verdiensten, die alleen in het nalaten van zekere afgekeurde handelingen bestonden. Maar daar zocht hij niet naar, en hij wilde positief werkzaam wezen, iets doen, zich onderscheiden van die nalatende, groote menigte. En had niet ieder individu als 't ware een aangewezen levensweg, die bepaald werd door zijn individueelen aanleg, zijn familie-afkomst, zijn herediteit? Was dat niet zoo klaar als het licht? Daar hoefde hij nu toch niet veel over te zeggen, hé? In de geschiedenis van zijn familie wilde hij niet eens ver opklimmen, maar zijn vrienden wisten, dat zijn grootvader tot de mannen van het jaar '13 behoord had, een vriend was geweest van Hogendorp, De Kempenaar, Falck, en in de eerste
| |
| |
wetgevende lichamen na het herstel van het Koningschap zitting had gehad; dat zijn vader meer dan twintig jaar lid van de Tweede-Kamer was geweest voor het district Hunsborch, waar zijn zomerverblijf en zijne bezittingen waren gelegen. Maar niet alleen van vaders zijde, ook van den kant zijner vrouw was hij ten nauwste verwant aan de hooge wetgevende politiek: aan den ouden Frieschen liberaal Blijdinga, die mee had gewerkt aan de tot-standkoming van de Grondwet van 1848 en van de Schoolwet van 1857. De traditie zijner familie leidde dus al meer dan een eeuw naar het Binnenhof, en hij wilde die traditie voortzetten. Hij voelde daartoe den lust en de kracht; hij had er pleizier in, en zijn innigste wensch (dat wilde hij wel bekennen) was, het nog eenmaal zoo ver als zijne voorouders te kunnen brengen.
Hij meende dus niet aan de gewone ijdele eerzucht van een staatkundigen fortuinzoeker te soufreeren; bij hem was 't de eerbiedwaardige overlevering van zijn geslacht, een stilzwijgende verplichting, die op hem rustte, om die traditie te helpen voortzetten. En wat was dus natuurlijker, dan dat hij in een ambtelijke loopbaan begonnen was, een plaats had gezocht op een der Ministeries, waar men van nabij de machinerie van den Staat en zijne verschillende onderdeelen leert kennen! Een schitterende carrière was daar voor hem niet weggelegd, noch voor een zijner collega's; hij riep Van der Steen als getuige. Maar hij beschouwde zijn tegenwoordigen werkkring als een leerschool, waar hij zoo kort mogelijk hoopte te blijven. En dan zou hij wel verder zien! Er moest een begin gemaakt worden, en zooals hij 't had aangelegd, vond hij toch beter dan te blijven leegloopen totdat er zich mogelijk eindelijk eens een mooie gelegenheid zou voor- | |
| |
doen om ergens in te snijden, en te risqueeren, dat de energie en de werklust tegen dien tijd al geheel in je gedood waren. En die Vischcommissie ook! Hij beschouwde ze alleen als een ongezochte gelegenheid om ook buiten zijn dagelijkschen kring van werkzaamheden 't een en ander waar te nemen; en daarom had hij er pleizier in....
Enfin, de een heeft nu hier lust in, en de ander daarin! Dat moest ieder voor zich zelf weten. Hij vond het nu een mooie roeping voor een man, die gestudeerd en een graad gehaald heeft, te trachten ook zijn aandeel in het algemeen bestuur des lands te krijgen, en mee te leven in en met de groote bewegingen op staatkundig gebied, en, zoo 't mogelijk was, niet uit dit leven heen te gaan zonder een klein spoor van zijn bestaan aan het nageslacht achter te laten. Zijn ouders hadden dat ook gedaan....
- Je weet, eindigde hij, zonder tegen een zijner kennissen in 't bizonder het woord te richten, dat ik niet kleinzeerig ben en heel goed tegen een aardigheid kan, maar ik wensch in mijn gevoelens en inzichten gerespecteerd te worden!
En toen hij zag, dat Steenbeek geraakt was, en in een soort van hooghartige koppigheid, als gaf hij zich nog niet gewonnen, even de schouders ophaalde, voegde hij er aan toe:
- Sans rancune natuurlijk!
Rond hen waren verscheiden tafeltjes al verlaten, een groote wanorde van gebruikte glaasjes en verplaatste stoelen achterlatend; andere groepen waren aanmerkelijk gedund; eenige heeren met bloote hoofden, en luide vroolijke stemmen zaten onder de boomen nog na te babbelen, met luchhartige aardigheden van een geanimeerde naconversatie. 't Was over half zes, en de banken op de stoep liepen ook
| |
| |
leeg. Maar in de groote zaal binnen, en in de kleinere zijkamer, waar eenige oud-residenten en gepensionneerde generaals met langzame oudachtige bewegingen der armen en spaarzame, deftige woorden uit hunne buigende hoofden hun laatste tourtjes afspeelden, heerschte, in het gezellige clairobscur der neergelaten jaloezieën, nog dezelfde gefluisterde stilte, alleen bij tusschenpoozen verbroken door de snelle stappen der bedienden, die hunne laatste ‘halfjes’ aan het buffet kwamen halen. Van de lange treden der hooge breede trap, en nog hooger van de leeszaal, wandelden eenige officieren en jongelui op hun gemak naar beneden; buiten gekomen groetten zij elkander, riepen elkaer een vergeten woord toe, wenkten in de verte naar de trams om te stoppen, en zetten 't dan ineens op een drafje om nog mee te kunnen.
- Ik ga ook eens opstappen, zei Wieland, die aan den overkant van het Plein zijn trammetje zag aankomen. Saluut heeren!
- En ik ga eens gauw naar binnen, anders eten me die oude schrokkers de beste beetjes op. En Van der Steen liep met een gemaakte haast naar binnen, waar hij gewoon was in een vast clubje te dineeren.
- Dan wordt het onze beurt ook, zei Frits. Ga je mee Steenbeek?
Hij nam zijn leeren portefeuille van den stoel, zette zijn glimmenden cylinder weer op, en een paar plakkers in de buurt met de hand groetend, stapte hij met Steenbeek op.
Op dit late uur bleef het Plein eenzaam achter; de geheele vlakte lag vol zon, schuin neerstralend langs de toppen der boomen aan den Westkant en een enorm lange schaduw werpend van het standbeeld van Willem den Zwijger, waarvan het hoofd onder de boomen aan den over- | |
| |
kant neerkwam. Recht vóór hen, toen zij wegwandelden, kregen zij een inkijk onder-door de Leeuwenpoort op een zonnig stoffig binnenplein, door slechts één persoon bewandeld, die de schaduwstreep had opgezocht. En den hoek langs het Mauritshuis omslaande, opende eensklaps zich een ruim breed wijd gezicht over den Hofvijver; het watervlak glom met breede doode glimpingen tot vér weg naar de zijde van het Buitenhof, terwijl de grillige gevel- en de dakbuitelingen van de historische gebouwen langs het water - met spichtige opschietingen en topgeveltjes, paterne ernstige uitstrekkingen van oude dakgoten, doode bleeke muurbergen van een verweerde ingeschoten kleur - een diepe reflectie in den waterkuil wierpen, diep, diep naar beneden, loopende van het Mauritshuis tot aan het gebouw der Eerste-Kamer. Eenige ruiten in deze gevels brandden van het inschijnend zonnelicht, als stookte men roode stille vuren in de holle kille zalen. Het eilandje, midden in den Vijver, bolde met het groen zijner struiken en boomen, hoog boven het water uit; eenige treurwilgen aan de kanten helden in uitgeputte houdingen over het hen spiegelend vlak, als klagende weduwen, die met gebogen hoofden zich het haar over het gezicht hebben geworpen. En op de afloopende oevers van dit eilandje zaten eenige kleurige eenden zich in de veeren te bijten en te wasschen; één begon plotseling te kwêken, luid en vroolijk, met den nek uitgestrekt, schuin in de hoogte.
De twee vrienden liepen zwijgend voort; er heerschte een verlegenheid tusschen hen. Ofschoon Frits daareven zonder eenige persoonlijke bedoeling gesproken had, begreep hij toch, dat Steenbeek er gepiqueerd over was; en Steenbeek, die zich nijdig voelde, wilde niet 't eerst het woord
| |
| |
nemen. Dit zwijgen hinderde Frits; hij vond 't kinderachtig, en toen hem een propvol geladen tram van Scheveningen passeerde, nam hij deze gelegenheid waar, om aan die dwaze positie een einde te maken. Op den meest natuurlijken toon zei hij:
- 't Zal zeker weer stikvol aan het strand geweest zijn. Gelukkige luidjes! Ik heb zitten stikken in die benauwde kamer op Justitie.... Ben jij er niet geweest?
- Nee! antwoordde Steenbeek; en in een opkomende behoefte om verantwoording van zijn tijdsbesteding te geven tegenover zijn vriend, die hem voor een luien leeglooper scheen te houden, voegde hij er bij: Ik heb den heelen ochtend op de Bibliotheek in het Voorhout gezeten.... ik ben bezig aan een nieuwen stamboom van de familïe, en nu snuffel ik zoo wat in die oude dingen, om nog eenige gapingen aan te vullen.... Een vervloekt muffig werkje! En vanmiddag ben ik bij een paar luidjes in de stad en op het kantoor bij Scheurleer geweest....
- Zaken? vroeg Frits, met een kleine verwondering in de oogen.
- Ja.... dat moet ik je nog vertellen....
De Tjimanna-maatschappij, die zooals hij wist, nietwaar?, eenige tinmijnen in Indië exploiteerde, wilde haar kapitaal uitbreiden, om ook op Borneo gronden aan te koopen, die zij had laten onderzoeken en zeer rijk aan delfstoffen bevonden waren. Voor dat doel was op de laatste algemeene vergadering der Maatschappij besloten een nieuwe leening uit te schrijven. En nu wilde hij, daar hij door de erfenis zijner moeder al aandeelhouder was, ook wel voor een grooter bedrag aan deze kapitaalvermeerdering deelnemen, op voorwaarde dat men hem de juist vacante betrekking van secretaris der
| |
| |
Maatschappij wilde geven. Hij noemde de namen van een paar invloedrijke kennissen, die hem hun steun al beloofd hadden.
Steenbeek was door deze explicatie weer geheel in zijn goed humeur gekomen. Hij was in de laatste dagen geheel van dit plan vervuld geweest, druk en ijverig voor zijn doen, en was blij eindelijk iemand gevonden te hebben, met wien hij er even over spreken kon. Zelfs was hij weer zóó geheel van zijn ontstemming bekomen, dat hij goedig en gewichtig glimlachte, toen Frits hem op een twijfelenden toon vroeg:
- Maar wat heb-je er voor belang bij, om secretaris te zijn?
Hemel, neen! Belang had hij er volstrekt niet bij. Daarom solliciteerde hij niet! Maar... hij zocht naar bezigheid, naar een werkkring. En nu hij eenmaal begonnen was het geheim van zijn sollicitatie te vertellen, kon hij niet nalaten zijn hart eens te luchten. Al had hij er niet eerder over gesproken en het niet aan de groote klok gehangen, omdat hij bang was voor tegenwerking of kwaadsprekerij, bekende hij al verscheiden maanden dit plan met zich te hebben omgedragen. Hij had al lang het land aan zijn nietsdoende levenswijze, en graag zou hij al eerder naar een positie hebben uitgezien.... Maar iedereen had niet het goede geluk van Frits, en hij kon toch wel begrijpen, dat de betrekkingen niet maar opgeschept lagen, en dat het makkelijker was, om iemand aan te raden wat te gaan doen, dan een passende positie te vinden. Meer dan eens had hij 't al beproefd, dat wist Frits ook, en 't was hem bekend met welk succes: honderden sollicitanten zoodra er iets goeds open kwam, en voor ieder kruiwagens in overvloed. Aan goeden wil had het hem nooit ontbroken, waarachtig niet! Maar
| |
| |
nu meende hij dan toch op den rechten weg te zijn...
Langzaam voortwandelend onder de boomen van het Voorhout, dat bijna geheel verlaten was, terwijl in de verte een eenzame politie-agent slenterde met de handen op den rug, luisterde Frits met een belangstellende hartelijkheid naar de ontboezemingen van zijn vriend. Telkens wilde hij hem in de rede vallen, een opmerking plaatsen, zijn instemming betuigen. Tegenover zijn eigen gevoel vond hij hem onrecht te hebben aangedaan, verwijten in 't algemeen te hebben gemaakt, die hij zeer goed begreep, dat hij zich persoonlijk had aangetrokken. Maar, bliksems, waarom had hij er dan ook niet eerder over gesproken; hij kon toch niet raden wat zijn plannen waren.
Met een tikje van medelijden, dat hij onwillekeurig altijd voor Steenbeek gehad had, die log van geest en lichaam, met flauwe energie van een halfdooden levenswil, reeds op de Academie met zijn examens een wanboffer geweest was, zocht hij nu, door een warme vriendelijkheid, alles weer goed te maken. Hij vond zijn plan best, uitstekend! Op zijn steun kon hij rekenen, dat sprak vanzelf; hij kende een paar aandeelhouders van de Tjimanna-Maatschappjj, o.a. een oom van zijn vrouw, en Santhuyzen, dien hij den vorigen winter bij hem eens ontmoet had.
- Ja, ja, ik ken hem wel! viel Steenbeek driftig in. Maar aan dien schreeuwerigen ploert vraag ik niets! Dat verdraai ik!
- Zoo moet je niet beginnen, merkte Frits bedarend op. Dan kom je er zeker niet.... Maar enfin, dat zal ik wel voor je in orde brengen.
En de Parkstraat inslaande, bleef hij op de stoep voor zijn deur nog eenige oogenblikken met Steenbeek staan praten. De klok van de Roomsche kerk, met haar lange
| |
| |
punt oppiekend naar den hemel, zóó hoog, dat haar top van onderen gezien een sepiastreep tegen de lucht scheen, sloeg zes slagen, héél in de hoogte, zoodat Steenbeek opkeek en opmerkte, dat hij naar huis moest.
- Nu, weet je wat, besloot Frits, ik wil nog wel eens met je over die zaak spreken. Mogelijk steek ik er ook nog wel wat in.... Kom Vrijdag middag bij me dineeren, dan kunnen we na 't eten er eens kalm over praten.
De tafel was in de achterkamer gedekt, bleek glorend in het schaduwlicht, dat de kamer met een difuus geschemer vulde. En op het tuinstoepje, buiten de openslaande glazen deuren, onder een linnen zonnescherm, zat Jeanne in een matten stoel te lezen; haar fijn ovaal gezicht, bedekt door een zachte schaduw, draaide zich dadelijk naar binnen, toen de gangdeur geopend werd. Haar groote helderblauwe oogen sloten zich een weinig in den goedigen vriendelijken lach, waarmee zij haar man ontving.
Ze stond op, liep hem een paar stappen tegemoet, en zich tegen hem aanvlijend, hief zij de lippen op, in afwachting van een zoen. Maar zijn hooge hoed en gekleede jas, zijn stemmig ernstig, zwart uiterlijk troffen haar en ze merkte vroolijk op:
- Je lijkt wel een beetje op een jongen dominee, die uit preeken is geweest.... Foei, wat kijk je sip! Is dat nu een kleeding voor dezen tijd van 't jaar!... Ben je misschien op audiëntie geweest?
Frits vertelde haar onmiddellijk op een toon die zich wat vermoeid voordeed, dat hij weer in de Commissie was geweest; ja van elven tot over vieren, en in een benauwd locaal. Hij was dan ook ‘op’, en moest een oogenblikje kalm zitten. En als een man die zich bemind weet en aan
| |
| |
een zorgzame liefde rond zich gewend is, een beetje overdreven en met een nonchalante zachtheid, wilde hij Jeanne van zich afschuiven, om uitblazend ergens neer te vallen.
Maar zij liet hem niet los; ze was ineens heel ernstig geworden; haar blauwe oogen lachten niet meer, maar verwijdden zich in een medelijdenden blik. Zeker, ze zag 't wel, dat hij moe was; hij was bleek. En ze streek liefkoozend met haar hand langs zijn wang. Ja, erg bleek! Waarom werkte hij ook zoo hard? Waar diende dat toe, je zoo in te spannen, als je er ziek van werd. Ze beklaagde hem met lieve woordjes, beknorde hem met een moederlijke zorgzaamheid. Zij zat maar alleen thuis, en 's avonds zag ze hem bijna ook niet; de weinige oogenblikken, dat hij niet op het Departement was, kroop hij achter de boeken op zijn studeerkamer weg. Neen, dat was niet verstandig en niet lief ook....
Frits keek goedig op haar neer; hij liet zich graag beklagen en vriendelijk bebrommen. Zijn handen had hij op Jeannes schouders gelegd, terwijl haar hoofd maar even boven zijn armen kwam. Als waren 't kleinigheden, waartegen hij heel goed bestand was, glimlachte hij met een pardonneerende goedgeluimdheid. Kom, kom, ze overdreef; zoo erg was 't niet, hoor! Nu alleen had hij een beetje hoofdpijn van de warmte en de benauwde lucht van die kamer op Justitie....
Jeanne viel hem in de rede; ze had 'n idee!
- Nu, weet je wat we doen zullen?.... Ik zal Hendrik om een open rijtuig sturen, en dan gaan we na 't eten naar Scheveningen, héé!
O neen, geen kwestie van! Daar kon niets van komen, hij had 't veel te druk. Hij wees op zijn dikke portefeuille met stukken, en had allerlei bezwaren.
| |
| |
Maar Jeanne hield aan. Kom, één uurtje maar; éven een luchtje scheppen; ze waren de heele week nog niet te Scheveningen geweest. Ze voerde nog meer argumenten aan, haar willetje aan hem opdringend, zoo aardig tegen hem aanleunend, met een kinderlijke smeeking in de oogen, dat hij eindelijk toegaf.
- Nu, goed dan, kindlief! Maar niet lang, dat moet je me beloven.... Je weet, ik heb nog een boel te doen.
Ze was weer in haar vroolijk humeur, opgewekt, stil dribbelend, in een haast om nu niet te laat te dineeren, want na acht uur wilde ze niet op het Badhuis komen; en ze moest zich nog wel verkleeden ook, een tikje toilet maken, anders niet. Zoo kon ze toch niet gaan! Ze babbelde, snapte met haar helder stemmetje, blij als een klein naarstig moedertje, in wie de jonge-meisjescoquetterie nog niet heelemaal dood is, opgeruimd over dit uitstapje, waarnaar ze iederen avond zoo verlangde. En tegen het dessert werd ze eensklaps weer heel ernstig; onder den indruk van een opkomende gedachte, met een kleine beknorring in haar stem, zei ze langzaam tot Frits, die tegenover haar aan tafel zat:
- Nu heb je nog niet eens naar ons kleintje gevraagd! Foei, je. bent toch een slechte vader.
Frits, die er zelden om dacht naar Suse te informeeren, als hij ze tenminste niet op den arm van de kinderjufvrouw in den tuin zag, vond onmiddellijk een excuus voor zijn vergeetachtigheid; hij dacht, dat ze altijd tegen dezen tijd sliep!
- Kom, om half zeven! 't Slaapt bijna den heelen middag en is altijd wakker om dezen tijd....
Ze zou eens even de kinderjufvrouw laten zeggen het
| |
| |
beneden te brengen. Ze drukte op een belletje, en toen Grietje binnenkwam, werd ze met de boodschap naar boven gestuurd.
Een oogenblik later werd het kindje door de jufvrouw binnen gebracht: een jong opgedirkt burgermeisje, met gekapte haren, een groote queu en twee groote oogen vol ondeugd, die voortdurend rondkeken; vooral op Meneer tuurde zij, hem bespiedend en nieuwsgierig uitvorschend, met snelle blikken, welke telkens over hem heengleden. Frits wendde dadelijk een drukke belangstelling voor, maakte gicheltjes tegen de kleine Suze, het in de wangen knijpend, onder de kin kittelend, zich uitslovend in goedhartige vriendelijkheden om zijn dochtertje te doen lachen en zich een bewonderend vader te toonen. En het kleine kind, weggemold in haar witte kleertjes en de breede kanten, met stuipachtige stamelende bewegingen zijner knuistjes, rolde vroolijk met het hoofdje heen en weer, als een roze stukje mensch, dat in een machtelooze verstomming zijn inwendige pret zoekt uit te storten.
Jeanne, haar stoel achteruit schuivend, nam het in de armen, drukte een paar klappende zoenen op zijn bakkesje, met glinsterende oogen van jongmoederlijke ingenomenheid, noemde het haar ‘diertje’, haar ‘molletje’, haar lieve ‘prutsje’, gaf het toen weer aan de kinderjufvrouw terug en zei:
- Neemt u 't nu maar weer mee... Ziezoo...
En toen de jufvrouw de deur zou sluiten en zich even omdraaide, blikte zij snel naar Meneer, als zocht ze een opheldering in zijn houding; ze was verwonderd op zoo'n ongewoon uur met het kind beneden geroepen te zijn, en had een flauw vermoeden, dat er iets gaande was; onvoldaan trokken haar oogen zich terug.
| |
| |
Tusschen half acht en acht uur reden Jeanne en Frits in een open victoria over den Scheveningschen Weg; de zon was al dicht op den horizont, en breede stralen van rossig roodachtig licht schoten tegen de toppen der boomen, die, over den weg samenkomend, een doorloopend gewelf van blaeren en takken vormden. Het boogsgewijze opgroeiend dak van deze tunnel, lichtgroen van het stervend zonnelicht, zeefde een vergroend, dood, stil licht door, waarin de geluiden sterker schenen te klinken, de menschen en rijtuigen schimschijnend bewogen, terwijl de rechte zijwanden der boomstammen zich ophieven in het halfduister der valschaduwen, aaneengevloeid in een egale grijsheid, met nu en dan een haastig doorkijkje, dat tegen een stukje roode lucht aanliep. In de verte, voor hen uit, héél, héél in de verte, naar den kant van het dorp, liep de tunnel dood tegen een klein rond gaatje, vlak óp den grond, roodgoud van kleur, daar waar de boomen eindigen moesten en de lucht over de zee zich er voor schoof.
In deze stervensstilte van de natuur reden zij voort, te midden van elkaer kruisende en voorbijschietende rijtuigen. De eerste drukte van zeven uur was al over; de groote toeloop van Hagenaars, die in huurkastjes en in trams naar de badplaats reden, was te Scheveningen aangekomen, en de meer deftige coterie van de residentie, bijna allen in equipages gezeten, met zilver- en goudgegaloneerde koetsiers en palfreniers op den bok, draafde in een fijne gestrekte lenige vaart, met kranige gewrichtsuitwerpingen van de paarden, hen achterop of vlug uithalend hen voorbij.
Nu en dan vingen zij groeten van kennissen op; achterover geleund in zijn victoria schoot Meneer Kinsbergen langs hun
| |
| |
heen, een enorme man met apoplectischen kop, weduwnaar en een schatrijk rentenier, wiens naam in den laatsten tijd genoemd was in verband met de verdwijning van een vrouw uit de demi-monde; hij was een huisvriend van de oude Mevrouw Blijdinga en nam met een grijnzende vriendelijkheid den hoed af; dicht bij het dorp kwamen Meneer en Mevrouw Santhuijzen in hun landauer hen achterop; hij riep den jongeluidjes een schreeuwerig ‘Bonjour’ toe, en het rijtuig vloog voort met een gezellig gekraak der paardentuigen; Santhuijzen was bekend voor zijn woeste rijden.
En op dezen kalmen verkoelenden avond na den heeten zomerdag ontmoetten zij de diplomatie en de hooge aristocratie van de Hofstad; alles trok naar Scheveningen; ze kwamen den Spaanschen gezant tegen, gezeten naast een kleine dame met een klein profiel en een teere kleur, als ziek van het klimaat; en de equipages van de Van Styrums de Boreels en de Van Heeckerens: alles wegdravend in een drukke bedaardheid, een gekrioel van paardepooten, een geflunder van rollende wielen, even geziene profielen, toegeblikte kijkingen, een kritiek in de oogen, een fijne nonchalance in de houdingen.
Maar langs den zijkant van den weg rolden, zwaar, hoog en log, de gekleurde tramwagens met hare imperiaals over de rails voort, ook al zoo vol niet meer, leeg van binnen, daar al de passagiers op de balcons en bovenop gekropen waren; waarschuwend en benauwd gilden de schelle fluitjes van de koetsiers door de lucht. Maar nóg meer op zij, en nóg hooger, zoodat zij boven de tramwagens uitkwamen, liepen de wandelaars over den zoogenaamden Hoogen Weg, in een getippel van haastige stappen, aanbeenend, met pompende armbewegingen, en half verloren in de avond- en
| |
| |
boomschaduwen, die zich daar al dichter begonnen op te hoopen.
Toen zij hun rjjtuig aan den achterkant van het oude Badhuis verlaten hadden, en zij langs het geelbruine gebouw gingen om het terras aan den zeekant te bereiken, opende zich plotseling, bij den hoek, wijd, ver, diep, plat wegloopend naar alle zijden, een vlak, leuk placiede zeegezicht.
't Was bladstil; een in-brand-staande hemel, vol geschroeide verhitte kleuren en waarin een zon langzaam stierf, rustte met het ondereind van zijn welving op het effen vlak van een moe gewoelde zee, die nu onbeweeglijk plat onder den luchtkoepel neerlag, met zachte uitplassende kabbelgolfjes tegen het strand. De schroeibrand van den hemel weerkaatste met een egale spiegeling in het water, met verminderende kleursterkte van den horizont naar het strand, waar de zee haar valsche blauwgroene tint herwon. En rechtweg in de verte, even bóven het water, stond de rosroode schijf van de ondergaande zon, scherp rond, te midden van een warmgloeiende vuurovengloed; op kleinen afstand suften twee witte wolkflarden, goud omrand, als dik schuim op een wondervloeistof.
In dit zeegezicht zat zóó'n ruimte, zóó'n treffende stilte, dat Jeanne met haar bedaarde oogen het stuk water- en luchtnatuur doorliep. Links in de verte stonden de hemel en de zee, buiten den brand van den zonsondergang, in hunne natuurlijke kleuren scherp op elkaer gehecht. Dichter bij den duinrand piekte de vuurtoren met zijn bruinen cilynder strak omhoog; op het strand lagen de bolvormige carcassen van de visscherspinken op een lange rij naast elkander, terwijl de spichtige masten zwarte accenten op den hemel afteekenden; en nóg naderbij, dóórloopend onder- | |
| |
langs den voet van het terras, was het strand dicht bespikkeld met de gele bulten van de matten badstoelen, waartusschen zich bijna niemand meer bewoog, en die verderop reusachtige zandhoopen van vreemdsoortige strandmieren geleken. Rechts, naar den kant van Katwijk, hing op den horizont een dampgedoezel, zooals men 's avonds na heete zomerdagen ziet, als schenen de kleuren te misten, den helderen verkijk belettend. Slechts héél flauwtjes, bijna onzichtbaar wit aangestreept, kon men op de kromming van de kust het gepleisterde kerktorentje van het volgende visschersdorp zien.
Het stemde Jeanne stil, met een prettig gevoel van inwendige tevredenheid. Onder hen lag het terras voor het Badhuis, zich lang en vlak uitstrekkend met zijn parallelle rijen tafeltjes en stoelen, die elkander op een afstand meer en meer naderden. Het zag er zwart van menschen, in bont gekrioel van zomersche toiletten, lichte pakjes, het geel der strooien hoeden, de kleurige parasols, die nog opgestoken waren tegen de laatste zonnestralen. Er steeg uit dezen steeds in beweging zijnde menschelijken mierenhoop een dof gegons van stemmen, waarboven de koperen galmen van het orchest in den muziektempel vroolijke schetteringen uitbliezen.
Ze wandelden eerst langs den voorkant van het terras, tusschen eene rustig promeneerende menigte, die haar toppunt van drukte nog niet bereikt had. Daarna gingen zij de open wandelpaadjes tusschen de tafeltjes in, zoekend met de oogen naar een plaats. Maar bijna alles was bezet met dichte hoopen menschen, vreemdelingen, badgasten en Hagenaars, gansche families met bijgeschoven kennissen Eindelijk vonden zij een open tafeltje, vlak tegen het ge- | |
| |
bouw aan, in een hoekje, en zonder verder rond te kijken, namen zij er plaats.
Ze hadden er een goed gezicht op het publiek, dat in de pauzes van de muziek, heen en weer drentelde en circuleerde. Clara Hagelfels, met haar pittig gezichtje en driftig bovenlipje, kwam met haar broer voorbij, en wisselde een vroolijken en intiemen groet. Van der Steen liep gearmd met een vriend, met galante gluuroogjes voor de jonge meisjes. Meneer Van Breukel, even slordig en nonchalant in de kleeren als altijd, bijziende achter zijn groote brilleglazen, werd door de voorbijgangers gebousculeerd, en merkte hen niet eens op. Wieland liep rustig te praten met luitenant Tupken in burgerkleeding; hij ontlokte aan Jeanne een ondeugende opmerking:
- Nu zal dadelijk Clara wel weer passeeren.... Dat mist nooit!
En hoe later het op den avond werd, des te voller werden de gangpaden en des te moeilijker was de circulatie. Soms stopten de wandelaars eenige oogenblikken tengevolge van een belemmering in de passage, keken met gestrekte halzen naar de oorzaak vooruit, en de dikke kleurige stoet hernam zijn schommelenden slentergang, als een menschelijke rol sans fin, die eeuwigdurend draaien bleef, met geregelde tusschenpoozen dezelfde gezichten en dezelfde gestalten voorbij schuivend.
Jeanne werd niet moe er naar te kijken; ze maakte opmerkingen over de toiletten, luisterde met halve aandacht naar de muziek van de kapel der Schutterij, en dwaalde met de blikken naar alle zijden, over alles wat langs hare oogen heentrok, in die goedige lieve staring zonder kritiek van gelukkige eenvoudige vrouwtjes.
| |
| |
Zij genoot; ze vond 't zoo heerlijk en prettig met Frits samen 's avonds uit te gaan, ergens met hem stil in de open lucht te zitten, te midden van een joelige drukte, die haar niet meesleepte, dicht bij elkaer als een jong getrouwd paartje. En in de korte opmerkingen, die zij bijwijlen met haar man wisselde, nam zij geheel en innig bezit van zijn gedachten, van een gansch geestesleven, hetwelk zij wist, dat haar overdag niet toebehoorde en bezig was met allerlei zaken, waarvan zij nooit hoorde en geen verstand had. Maar nu was het de conversatie van een gelukkig paar menschen, met gelijke gedachten, gelijke bezigheden, die elkander in een grillige verandering van onderwerpen hunne opmerkingen als trouwe vrienden mededeelen.
Frits wisselde onophoudelijk groeten met voorbijkomende vrienden en kennissen, zoowel tafelgenooten van het bitteruurtje, als Staatsambtenaren, mannen van zaken en bekende persoonlijkheden, die hij in zijn werkkring en op partijen en diners ontmoette - hijzelf bekend Hagenaar, die velen van naam en aanzien kende, en door menigeen gekend werd. Ondertusschen amuseerde hij zich met te luisteren naar een gesprek aan het tafeltje naast hem, waar een rijke koopman uit Rotterdam en diens familïe in hun plat burgerlijk accent kleinzielige afgunstige opmerkingen maakten over de gedragingen van de vreemdelingen en de Hagenaars.
En recht tegenover hem, in de laagte van den luchtdom, stond de zon met haar onderrand op den horizont van de zee. Langzaam, in een stijve leuke glijding, zakte zij er in neer; en ze sleepte achter zich, in den brandenden hemel, een gelijkmatige sterving en verdonkering der schroeikleuren. In de hoogte werd het azuurblauw omgezet in een
| |
| |
morbide grijs, neervloeiend in een grondig bruin, dat uitgebrand werd tot een hard scherp roodgoud.
Hoe meer de zonneschijf daalde, des te schuiner werden de stralen, die nog juist tegen de kleine wolkflarden aanschoten, welke grijs schuimig geworden waren met smallere randen van goudrood; in het Badhuis, op het dak, had een klein openstaand venster vuur gevat, en de ruiten glinster den en schroeiden, als lag er binnen een vuurpoel te smeulen.
Aan den rand van het terras, dat thans ook voller met menschen was, hadden eenige personen stil gehouden, om den zonsondergang te bekijken. Ze staarden op dien lichtdood, die zich diep in het ongerimpelde zeevlak weerkaatste, waarin de kleuren zich met verlangende luiheid ontbonden, stervend in een gebluschte toonloosheid, zich oplossend met onmerkbare overgangen in den opduikenden en neerregenenden nacht. Het wisselend rood en wit licht van den vuurtoren, in de hooge stilte van de lucht, placide ronddraaiend, begon zich duidelijker af te teekenen.
Langs het terras en tusschen de tafeltjes werden de lantaarns aangestoken; men begon héél op het einde, en het waaiervormige vlammetje was flauw en bleek. Maar de brandende pitjes naderden, schaarden zich op een rij, naderden nóg dichter, trokken voorbij, en een derde, een vierde, en meerdere, naar alle kanten, ontstaande met een kleinen floep, zich verstijvend in een lichtwaaiertje. En de geheele terrasvlakte boven de zee was in korten tijd met een hemel van sterretjes bedekt, als door een bijhemeltje, dat even boven de menschenhoofden in de windelooze atmosfeer hangen bleef.
't Scheen, dat na den dood van het licht de menschen- | |
| |
geluiden hoorbaarder werden; de voetstappen klonken harder over de steenen der gangpaden, en de opera-motieven, die het Schutterij orchest vroolijk en vlug afspeelde, verspreidden zich ieler en verder door de lucht.
Jeanne staroogde dit alles aan, in een gevoellooze heerlijke mijmering. Haar blikken dwaalden nu, zonder dat zij 't zich bewust was, van den doodgloeienden hemel naar het menschengekrioel rond haar, doof voor de geluidssuizelingen, voor de stemmen, de muziek, en dat zachte milde gegons van de Noordzee, die, zelfs als zij volkomen onbewogen is, een mysterieus onverklaarbaar water-geschuim doet hooren.
Eensklaps wekte de stem van haar man haar op.
- Kom, Jeanne, zullen we nu gaan?
- Hè, nog een oogenblikje... 't Is zoo heerlijk hier... en 't wordt hier juist zoo lekker koel!
- Nee, heusch kind, ik móet gaan. Ik heb 't je thuis al gezegd.... Ik heb nog zoo'n boel te doen.
Zij gehoorzaamde en stond op, maar met een kleine onuitgesproken tegenstribbeling van haar geest, als een verwend kind, een pruilend vrouwtje, dat zacht brommend haar man altijd toegeeft.
En met blikken, die terug verlangen, met stappen, die opzettelijk lui gehouden werden, een gewilde kinderachtige traagheid van beweginkjes, die tot het laatste oogenblik het laatste druppeltje genieten willen, volgdè zij Frits. Met moeite drongen zij door den stroom van wandelaars op het terras, geduwd en gestooten, met groeten aan kennissen, langzaam voortschuifelend, totdat zij buiten de opeengepakte menschenmassa waren.
Achter het Badhuis moesten zij nu hun rijtuig opzoeken
| |
| |
uit de honderden, die daar op rijen geschaard wachtten. Ze hadden hunne lantaarns al opgestoken en de kleine lichtjes krioelden zoo ver het oog reiken kon, opnieuw een bijhemeltje van kunstmatige sterretjes vormend, nóg lager op de aarde. Men zag er de groote glanzende zonnen van de lenzen der equipages, schel en aanmatigend, brutaal het oog verblindend; de ronde gezellige ruitjes van de lantaarns der chique huurkoetsiers, pittig, vroolijk als gezonde hoofdsterren, een gelijkmatigen kalmen glans uitwerpend; en de ignoble grove verschrompelde kaarspitjes van de snorders, achter stoffige ongewasschen glazen, als ziekelijke sterpuntjes van verwoeste hemelconstellaties, zonder schijnsel, in zich zelve verterend.
Frits en Jeanne wandelden door deze piekende vlammetjes heen, zoekend, vragend naar hun rijtuig. Eindelijk bood een visschersjongen zijn hulp aan; en weghollend in dit rijtuigen-legioen begon hij met zijn krijschende schreeuwstem hun naam uit te gillen.
In de verte hoorden zij: ‘Het rijtuig van Van der Voort!..... Van der Voorrrt!.... Voorrrrt!!’, dalend en stijgend in kracht, schuilgaande achter het lichaam van een rijtuig, plotseling weer te voorschijn schietend: ‘Van der Voort!.... Van der Voooorrrrt uit de Parkstraat.’
Toen zij eindelijk langs den ouden Scheveningschen Weg naar huis reden, in het duister van het boomengewelf, en de frissche nachtkoelte na den heeten dag hen tegen het gezicht woei, zei Jeanne langzaam, met een spijt in de stem:
- Hè, dat nare werk!
|
|