| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De rijtuigen, die in de Parkstraat voor het huis der Van der Voorts stilhielden, werden ontvangen door Hendrik, den huisknecht, in rok en witte das, die zoodra hij het getrappel van paarden hoorde de voordeur opende en de portieren ontsloot.
De gasten voor het diner kwamen met gebukt hoofd uit hun vigilante, trippelden haastig, met kleine pasjes, het trottoir over, en verdwenen achter de voordeur welke weer dadelijk gesloten werd. In de vestibule gaf een smalle deur toegang tot een soort van cabinetje, dat als antichambre was ingericht, en waar eenige gaspitten een hard geel licht wierpen.
Er heerschte een zachte beleefde drukte; eenige dames en heeren liepen door elkander; Hendrik en Grietje hielpen de dames mantels, sjaals en hoeden afdoen, en de heeren zochten een plaats voor hunne overjassen aan den kapstok.
Mevrouw Van Wijk van Dierenburg bekeek haar kapsel in een wandspiegel, en schikte iets recht met de toppen der vingers. Haar man, in het uniform van luitenant der Grenadiers, was ondertusschen een gesprek begonnen over het weer met mejuffrouw De Hoop Wieringa, een nichtje van den gastheer, die probeerde een paar lastige knoopjes harer handschoenen vast te krijgen.
- Wacht, mag ik u eens helpen? vroeg Herman van
| |
| |
Wijk, terwijl hij haastig een zijner eigen handschoenen uittrok.
- O, dank u wel!
Mevrouw Van Wijk was hun ter zijde gekomen.
- Zoo Wies, ondeugend ding, jij ook hier? Je hebt 't niet verdiend, dat mijn man zoo galant voor je is....
- Niet? Waarom niet? Je bent toch niet jaloersch... hè?
- Omdat je ons laatst in de Opera zoo leelijk genegeerd hebt!..... Ja, verleden week, je was met de familie Lansveld en we zaten vlak tegenover je in de Baignoires. Maar de juffrouw wilde ons niet zien...
- Ik heb u toch heusch niet gezien, lachte Wies verontschuldigend.
Er kwamen nog twee andere gasten binnen, en drongen langs hen heen.
- Ziezoo, is die operatie met den handschoen afgeloopen? Laten we dan plaats maken.
En het drietal verliet het vertrekje door een andere deur en ging, dwars de gang over, de breede, met een dikken looper belegde trap op. De toiletten der dames kraakten en ritselden langs de treden, en de schoenen van den luitenant lieten zachte krakingen hooren. Niemand sprak meer; ieder maakte zich klaar voor zijn entrée de salon. Herman van Wijk, achter de dames komende, zag de kleine hakjes van Mejuffrouw De Hoop Wieringa bij iederen stap onder den rand van haar japon verdwijnen, en het was een lichte, vroolijke tred, ferm en veerkrachtig, waarnaast de gang zijner vrouw, al op rijper leeftijd, zwaarder, geposeerder afstak: de stap van een groote vrouw, die een zittend leven leidt, kinderen heeft, en gewoon is door de kamers van haar huis te drentelen.
De kreukelende geluiden der japonnen klommen tot op
| |
| |
het portaal, en de drie personen hielden daar even stil om den knecht gelegenheid te geven den salon te openen. Een massa licht schoot ineens naar buiten; de oogen der bezoekers liepen vol en knipten.
Met zacht schommelende heupbewegingen, een kleine dandineering der hoofden, gingen de beide dames, onder een ruischend geritsel van japonnenstof, de kamer binnen. De luitenant volgde met kleine voorzichtige stapjes, terwijl de uniformknoopen, waar het gaslicht recht op aanviel, als gouden vonken schitterden.
Bij hun entrée stond Mevrouw Van der Voort met eenigen harer gasten te praten: met Mejuffrouw Hagelfels, een klein pittig dingetje met een brutaal wipneusje en een driftige bovenlip, en met Baron Steenbeek van Westzaanbroek, zoon van den Voorzitter der Eerste-Kamer, een oud academievriend van haar man; hij was een jong advocaat in Den Haag, groot, met een dik hoofd, dat gedekt werd door naar voren gekamde haren, lui en moeilijk sprekend, steeds glimlachend met herhaalde buigingen van het lichaam.
De moeder van de gastvrouw, de oude Mevrouw Blijdinga, zat alleen op de sofa; ze was een stille grijze dame, die altijd kanten mutsjes op had, een geborduurde réticule aan den arm droeg, en met lieve, zachte hangtrekken in het gelaat. Wanneer er een diner bij haar dochter gegeven werd - zoo'n dinertje van tien of twaalf personen, dat in huis werd klaargemaakt en waarvoor de kok alleen een paar fijne schotels leverde - liet zij zich al tegen drie uur met het rijtuig brengen. Ze sukkelde dan zoo'n beetje door het huis, nam een kijkje in de keuken, hield Jeanne gezelschap als ze zich aankleedde; tegen vijf uur ging zij in den salon zitten, haalde uit haar réticule een haakwerkje te voorschijn,
| |
| |
boog haar grijze hoofd, en sprak dunne lieve woorden tot haar dochter, die nog wat heen en weer moest blijven loopen. Ze vormde altijd een middenpunt van bedaarde, goedige gezelligheid, waar de jongelui graag bijstonden, en troonde op een sofa of in een gemakkelijken stoel als een oude Koningin-Moeder.
Jeanne ging onmiddellijk haar gasten tegemoet; er werden handen gedrukt, eenige beleefde woorden van verwelkoming gewisseld; de binnenkomenden verspreidden zich onder de andere gasten.
Met een kleinen wenk van het hoofd riep de oude Mevrouw Blijdinga het jonge meisje tot zich.
- Zoo, kindlief, hoe maakt mama 't? Goed!... En 't kleine broertje?... Och, hoe heet hij ook weêr?... Anton. ja juist, Anton! Ik heb den kleinen dreumes laatst met de kindermeid zien loopen. Een ferme jongen, hoor! En heeft -ie nogal respect voor z'n groote zus? Nee, dat dacht ik wel! Je bent zeker te goed voor 'm...
Uit de groep, die rond de gastvrouw stond, barstte ineens een luide lach los, de hoofden schudden heen en weer; Steenbeek, die zeker een aardigheid verkocht had, plukte aan zijn snorretje en keek met voldoening rond.
- Wat hebben die jongelui een pret, ging de oude Mevrouw voort, terwijl haar oogen van den weeromstuit lachten. 't Is toch een aardige jongen, die Steenbeek; en ze keek bij die woorden Clara van ter zijde aan. En vin-je juffrouw Ducourt geen lief gezichtje? Niet? Hoe is 't mogelijk, iedereen roept er toch over... ah, daar heb je Frits!
De deur was opengegaan om Frits, in rok en witte das, binnen te laten. Hij zag er keurig en verzorgd uit; zijn blond haar en snor waren onberispelijk gekamd, er was een
| |
| |
kleine blos van gezondheid op zijn wangen, zijn oogen hadden een vriendelijken, innemenden glimlach, hij was vroolijk en opgeruimd. Zijn haastig binnenkomen had iets van het geaffecteerde van een druk mensch, die nauwelijks tijd gehad heeft om zich te kleeden, gauw van zijn werk is weggeloopen, en in zijn zenuwachtig optreden een excuus voor zijn late verschijning zoekt te vinden. Hij ging bij de gasten rond met de makkelijke welgemanierdheid van een man van de wereld, die overal met sympathie begroet wordt; voor iedereen had hij een woord over, een vriendelijk gezegde in het voorbijgaan, en allen noemden hem bij zijn voornaam, als iemand die overal intieme vrienden heeft. Hij gaf zijn schoonmoeder een zoen op het voorhoofd, wisselde een gezelligen hoofdknik met zijn vrouw, trok Van Wijk even ter zijde om hem iets toe te fluisteren, maakte diens vrouw een complimentje over haar gezond uiterlijk en prachtig toilet, glimlachte tegen Clara Hagelfels, en zei: ‘Zoo ondeugend ding, ik heb wat moois van je gehoord!’
- Van mij? Nu, wat dan?
- Wacht maar; straks!
Op hetzelfde oogenblik ging hij naar de deur eenige nieuwe gasten tegemoet: de Heer en Mevrouw Santhuijzen, oudindisch gasten van de Laan van Meerdervoort - hij, een dikbuikige, opsnijerige suikerlord, met het uiterlijk van een veekooper en een gouden bril op den neus, en zij, een klein, rond waggelend vrouwtje, met levendige oogjes, en een schril, kakelend stemmetje. Achter hen kwam Jhr. Van der Steen met zijn poppengezichtje, een teringkleurtje op zijn jukbeenderen en met een ongezonde doorschijnendheid van huid. Hij kon den sinjo en zijn vrouw niet voorbijkomen,
| |
| |
en wachtte geduldig bij de deur, herhaaldelijk zijn lorgnet verzettend, raide en zonder uitdrukking.
Eindelijk schoot hij een opening door, recht op de gastvrouw af, overdreven buigend, zoodat hij de hagelwitte scheiding van zijn haar liet zien. En hij ging bij de dames rond met knipbuigingen, onverstaanbaar eenige woorden murmelend, klein, in gespannen kleeren, en de punten van zijn gecosmetiseerde snor buiten de gezichtslijn stekend. Bij zijn verschijning kwam er een fijn lachje op de driftige trekken van Clara Hagelfels; haar neusvleugels trilden even, als de vlerken van een jong vogeltje, en het bovenlipje bewoog zich; zij boog heel diep terug.
Eindelijk werd de deur nog eens geopend, om den laatsten gast binnen te laten. Het was Meneer Van Breukel, die er schuw uitzag; hij scheen te schrikken van het scherpe licht en al die druk pratende menschen. Hij fronste de wenkbrauwen bij den ingang, zocht met zijne bijziende oogen iets in de kamer, knipte met de oogleden en scheen niet ineens zijn weg te kunnen vinden tusschen de menschen, die hem niet opmerkten. Hij zag er erg nonchalant uit, als een oude jongenheer die thuis niemand heeft om een oogje op zijn uiterlijk te houden; zijn weinige haren hingen verward rond zijn schedel, daar hij was komen wandelen en tegen den wind had opgeloopen; zijn rok was van een verouderd model, met breede omslagen en een zijden kraag, terwijl zijn witte das verschoven was en bijna onder zijn oor stond. Als een halfblinde katuil liep hij sukkelig en knipoogend voort, totdat Jeanne hem opmerkte en onmiddellijk tegemoet ging:
- Dag Meneer Van Breukel, hoe maakt u't?.... Wacht, kom u hier langs, en nu zoo.... zóó....
| |
| |
- Dank-je, kindlief, dank-je, ik zie 't al! En hoe gaat 't? Je ziet er weer patent uit!.... En waar is je man en je mama.... door dat licht kan ik haast niets zien.... ja, goed, brenger mij maar even, ik zou nog verdwalen!
Het gezelschap was nu compleet; de salon was vol menschen, en een geruisch van stemmen soezelde door de ruimte. Hier en daar waren groepen gevormd, en de oude Mevrouw Blijdinga, nog altijd zittend, onderhield zich met twee dames, die vóór haar stonden. De zwarte rokken der heeren, met witte opengesneden borsten, rouwden tegen de vroolijke kleuren der vrouwentoiletten; de meeste dames hadden lage japonnen, en het vel der bloote armen en halzen had een doffen weerschijn van oud satijn; telkens pakten de kleeren glimmende schijnsels, verplooiden de rokken, gaven lijnen droge krakingen. De gasten krioelden dooreen, vermengden de kleuren in andere kombinaties; de stemmen kakelden in vlugge ratelingen dooreen, er gingen lachen op, een buigende beleefdheid scandeerde de gesprekken.
Een groote schoorsteenspiegel, en een smalle lange, tusschen de ramen, weerkaatsten stukken van de kamer, waarin armen bewogen, hoofden knikten, broches en armbanden flikkeringen uitzonden. En de rokken schoven langs de bloote armen heen, figuren verstijfden in pratende poses, het gele gaslicht gloorde over de gezichten en de handen, en vlekte tegen de muren in een egale, rossige tint.
Meneer Van Breukel had zijn bril, waarvan de glazen waren aangeslagen, afgenomen en stond ze met een grooten, helder witten zakdoek af te wrijven, terwijl hij met zijn oogen knipte als een zieke kip tegen de zon. Van Wijk was naar hem toegekomen, en het kleine mannetje luisterde naar zijn woorden in een goedige oplettendheid,
| |
| |
knikkend met het hoofd, hem gelijk gevend zonder tegen te spreken.
Clara, die den gastheer met de oogen gevolgd had, was onmiddellijk op hem afgegaan, toen zij een gelegenheid gevonden had hem even alleen te spreken. Ze was zijn woorden van daareven niet vergeten, en kwam hem nu interpelleeren.
- Zeg, Frits, wat bedoelde je daar straks?
- Daar straks?.... Ik?....
- Ja, je zei iets moois van me gehoord te hebben!
- O, datte!.... Kom, dat weet je nu zelf ook wel! en zijn oogen lachten schalks. Niet? Houd je nu zoo onnoozel niet!.... Wie is dat meisje geweest, dat op het laatste Strauszbal zoo druk met een mooien luitenant van de cavalerie gedanst heeft?.... Ken je haar niet? Neen?.... Nu, ik wel, en ik weet ook, wat de menschen er van gefluisterd hebben.... Je vraagt mij toch ook op de bruiloft, niet waar, deugniet?
Clara kleurde, lachte verlegen, en wilde den plagenden gastheer iets antwoorden, toen juist de schuifdeuren van de suite geopend werden en Hendrik aankondigde dat het diner gereed was.
De gesprekken verstomden; de heeren en dames schoven uit elkaêr en de voorkomende beleefdheid van een usance, die men allen kende, deed de heeren al gereed zijnde houdingen aannemen. Frits liet het meisje staan, haar nog even met een ondeugende uitdaging aankijkend, daarna ging hij naar zijn schoonmoeder, die haar haakwerkje in de réticule geborgen had en voor de canapee was opgestaan. En haar den arm biedend, opende hij de rij der paren, die met een sloffende langzaamheid naar de achterkamer wandelden.
| |
| |
Een enorme gaskroon, verguld, met kristallen bobêches, die schitterden en gloeiden, regende een hard, duister licht naar beneden, dat nog door eenige lustres met kaarsen tegen den schoorsteen en op de tafel versterkt werd. En daaronder strekte de groote dinertafel met haar krijtwit laken zich als een glad gewaaid sneeuwveld uit, vol van het harde, gladde wit van het porselein, het fijne, teere wit van het glaswerk, het dikke, zware wit der servetten - vormend één feest van blankheid, als een wereldsche avondmaalstafel zonder gasten, van zoo'n prachtige, jeugdige witheid, dat ze een gedroomde bruidstafel geleek, waaromheen men zich een bende jonge bruidsmeisjes idealiseerde, gekleed in de teerheid van iele witte bruidspakjes. Dat wit jubelde door de geheele kamer, trok het oog aan, jubelde door in de blikken der binnenkomende gasten, en gaf een toon van rein vrome feestelijkheid aan de omgeving, van smettelooze aristocratische pret, van een teer, gezellig genoegen, zoodat iedereen zich in een stemming van verfijnde bedaardheid en buigende wereldschheid gevoelde.
Eenige schalen met bloemen, die frisch kleurden in het avondlicht en boven de witheid van de tafel uitpiepten, kristallen karaffen, waarin de roode wijn zijachtig purperde, terwijl verkleurde lichtjes diep in haar buiken weerkaatsten; de matte klamheid der paarsblauwe druiven, de sappige geelheid der opgestapelde appelen en peren, op de verlichte rondingen met de kleur van versch gesneden hout, de fletse verkleurdheid van eenige zachtbruine puddingen vervroolijkte de hoekigheid van de kamer.
De gasten keken naar de tafel in het bewustzijn van een lekker, gezellig genoegen; met haastige blikken liet men de oogen er inspecteerend overheen gaan; de paren kwamen
| |
| |
uit de rij, schuifelden heen en weer, drongen langs elkander, krioelden van den eenen stoel naar den anderen, totdat de aangewezen plaatsen voor de dames gevonden waren. Het zwijgend gewandel, het bedaarde gebuig, het zachte neer zitten bracht de eenigszins plechtige geluidenloosheid binnen, die aan alle partijen en diners voorafgaat.
Hendrik en een dienknecht stonden in een hoek, bij een zijtafel, onbeweeglijk te wachten.
Toen, nadat allen gezeten waren, met onhoorbare stappen, en ronde snelle bewegingen, haastten zij zich aan beide zijden langs de tafel, om de soep op te dienen. En stil, met gelijkmatige tusschenpoozen, als geregeld door de slagen van een geluidenloos machine, daalden de borden voor de gasten neer. Voor eenieder steeg een dunne, fijne damp naar boven, die de zijkanten der wijnglazen even aansloeg, en wegsmolt in de lucht; de lepels werden opgenomen, zonden onder het gaslicht snelle flikkers uit en verdwenen in het smedige bruine vocht. De hoofden en ruggen bogen, en een zacht gesmul slurpte in de nette stilte.
Jeanne zat in het midden der tafel, met Meneer Van Breukel aan den eenen en den dikken Santhuijzen aan den anderen kant. Ze voelde zich in een genotvolle stemming, zorgeloos en heerlijk tevreden; na haar bevalling was ze wat dikker geworden, en knapper ook, als een jonge ge zonde vrouw, die innig geniet van het leven. Het fijne profiel van haar ovaal gezicht, waarboven het haar hoog was opgemaakt, had iets zwaarders en renders gekregen, terwijl haar blauwe oogen den rustigen opslag van een trouw eerlijk hondje hadden. Ze keek met langzame blikken in de rondte, liet ze van het eene voorwerp naar het andere loopen, met een huismoederlijk pleizier van al die
| |
| |
menschen daar zoo rond zich te vinden. Ze was gelukkig met een stil geluk, dat zich nooit uit in een zenuwachtige luidruchtigheid. Sinds haar huwelijk was haar alles meegeloopen, ze had geen zorgen, geen verdriet, geen berouw; en haar gezonde geest en lichaam, zonder ziekten of vrees voor de toekomst, genoten in een bedaarde kalmte.
En Frits aan de overzijde van de tafel, tegenover haar, jong in zijn blondheid, helder in zijn gezonde gelaatskleur, die in zijn bewegingen en in zijn spraak de sjoviale vastberadenheid gekregen had van een man, wien alles meeloopt en die zich bewust is al een positie te hebben veroverd, iemand met een succesvolle eerzucht, en ook vol hoop voor de toekomst - troonde als een goedhartige gastheer, wien de waarneming der huishoudelijke plichten goed afgaat en zelf pleizier heeft van het feest, dat hij presideert.
Telkens wreef hij tusschen zijne lange blanke vingers de uiteinden van zijn blonde snor weg; keek dan eens of alles aan tafel goedging, wisselde een lieven warmen blik met Jeanne, of fluisterde een korte opmerking aan de oude Mevrouw Blijdinga. Men kon zien, dat hij ook innig genoot, met een soort van gezellig pleizier, zooals een hond zich in een warm hoekje draaien kan en van zalig genoegen zich de lippen likt.
Langzamerhand was rond de tafel een geraas van stemmen opgestegen; fluisterende gesprekken waren in een luideren toon overgegaan; de heeren zochten hunne buurvrouwen in een genoeglijke stemming te brengen, vertelden de laatste aardigheden, persten geestigheidjes uit hun hersens; en kleine lachjes, van een hoofsche ingetogenheid, brachten de roze lippen even in beweging, terwijl
| |
| |
korte antwoordjes half werden uitgezucht. Clara Hagelfels, die den dikken Steenbeek tot buurman had, plaagde hem met zijn liefhebberij voor de jacht, wat op alle partijen en diners zijn uitverkoren onderwerp van gesprek was.
- En als u nu eens een slechten dag heeft, loopt u dan nooit eens bij den poelier aan? vroeg zij, terwijl haar driftig bovenlipje van een nerveuse ondeugendheid trilde.
- Foei, freule, hoe kunt u dat denken! antwoordde hij, verlegen in zijn dikke onhandigheid, en merkend dat het meisje hem in 't ootje wilde nemen. In zijn logge hersens zocht hij naar een geestigen zet, en bracht toen moeilijk en grof uit: ‘Met evenveel recht zou ik u mogen vragen of u al uwe geborduurde verjaarcadeautjes in den winkel koopt?...
- Neen, dat is niet mooi van u, Meneer Steenbeek, dat is bijna hatelijk... of heeft u op uw verjaardagen die ondervinding soms opgedaan?
Steenbeek werd van een verder antwoord vrijgesteld door den knecht, die hem een ander merk wijn presenteerde; hij liet zich inschenken en dronk dadelijk leeg.
Mejuffrouw De Hoop Wieringa, die tusschen Van der Steen en Meneer Van Wijk zat, had geluisterd; ze lachte om de verlegenheid van den dikken advocaat, met een lieve flauwe sluiting van de ooghaartjes. Ze had met aandacht een verhaal van den luitenant gevolgd, die haar allerlei aardige voorvalletjes en vreemde toestanden uit het kampleven bij de laatste manoeuvres verteld had, Toen wendde zij zich ineens tot Van der Steen, als bedacht zij zich plotseling iets, en vroeg:
- Heeft u de opvoering van ‘Een doktersvrouw’ in de Hollandsche komedie gezien.
| |
| |
- Nee, nog niet! Is u er geweest?
- Ja!...... Ik vraag u dat, omdat ik uw oordeel over het spel van onze acteurs eens had willen hooren. Ik heb het stuk ook te Parijs in het Gymnase gezien, en nu vond ik het aardig eens te kunnen vergelijken. En wat ik hier van de Amsterdammers gezien heb, is mij erg meegevallen, heusch! Onder anderen was die Mevrouw Rössing, die de rol van Suzette speelde, bepaald niet minder dan de Fransche actrice... 't Is jammer, dat u het niet gezien heeft...
- Ik moet u eerlijk zeggen, dat ik héél zelden naar de Hollandsche Komedie ga... Die artisten zijn mij nog te ongeciviliseerd, te saltimbanque-achtig... Ik heb daar staaltjes van gezien... ongelooflijk - incroyable!
- Kom, nu overdrijft-u, heusch! Ik geef u toe, 't zou nog een boel beter kunnen, maar als men.... n....
Een uitroep van den Indischen Santhuijzen verschrikte haar, en ze bleef steken.
- Wat! riep de logge man in een gepassioneerde verontwaardiging uit. Is dat wreed?.... Dat zeggen menschen, die den Javaan en de Indische toestanden niet kennen. - Wil ik je eens wat zeggen! De liberale philanthropic heeft Indië bedorven! Ja, bedorven! (Bij deze woorden keek hij Frits als een nijdige bulhond aan.) Vroeger... ik spreek uit mijn tijd... als dat zwarte rapaille - want dàt is 't! - brutaal was, of wegliep, of stal, dan liet je 't eens ferm door je bedienden afranselen. En ze waren bang voor den rotting... maar nu? Ze vragen je een voorschot en loopen weg, en als je de heeren een oorveeg geeft, dan klagen ze je aan, en dan word je veroordeeld wegens ‘mishandeling van den Javaan’!.... Ze zijn dan ook niet meer te gebruiken, en als het tegenwoordig slecht gaat in de suiker en de koffie,
| |
| |
dan komt dat niet alleen van de serehziekte of de koffiebladziekte en van de slechte markten,... maar voornamelijk van die politieke philanthropie... De liberale philanthropie is de pest voor Indië!... Ja, dat zeg ik!
Deze laatste woorden snauwde hij Frits toe; ze klonken hard en brutaal; iedereen had zitten luisteren, en toen hij uitgesproken had, ontstond een gegêneerde stilte aan tafel. Van der Steen draaide zijn snorretje op, met een geaffecteerde minachting; Clara Hagelfels keek strak op haar bord om haar lachlust te verbergen, ze vond deze scène hoogst amusant, en haar fijne neusvleugeltjes trilden; de kleine, goedige Mevrouw Santhuijzen, erg in de war door dezen uitval van haar opvliegenden man, zag met een smeekenden blik Jeanne aan, die haar niet eens opmerkte. En de gastheer, die de geschokte aandacht wilde afleiden, zocht het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Met een goedigen lach op het gezicht, als hadden hem de ruwe woorden niet getroffen, keek hij den suikerlord aan:
- Kom, u mishandelt de philanthropie wel wat erg... U mag wel oppassen, want u zult al de dames tegen u krijgen!
De knechts dienden een nieuw gerecht op, de kleinere conversaties werden weer opgevat, en men scheen deze gebeurtenis te vergeten. In stilte was Frits woedend op dien lompen vlerk; zoo'n vent moest niet uit dineeren gaan, hij wist zich nog niet eens te gedragen! Zoo'n beroerde sinjo! En Jeanne, die in een angstige spanning haar man was blijven waarnemen, merkte door een soort van raadselgevoel zijn inwendigen nijd. Toen hij opkeek, rustten haar oogen even in de zijne; ze zagen elkander recht aan, totdat een goedige glim op haar gezicht, hem zijn nare stemming ontnam.
| |
| |
Hoe verder het diner vorderde, des te luidruchtiger werd het aan tafel. De gesprekken werden vroolijker; men at minder, de stemmen klonken luider. Jeanne amuseerde zich dol met een anecdote van Meneer Van Breukel, die haar de geschiedenis van een vreemde vorstin vertelde; deze had in de 17e eeuw eenigen tijd in de residentie doorgebracht, en allerlei amoureuse avonturen gehad, zoodat hij zich moest inspannen om door geestige zinswendingen en door het gebruik van curieuse oude woordjes zijn verhaal niet te gepeperd en oorbaar te maken. Zijn oogjes tintelden van een onschuldige schalkschheid, hij had zelf pleizier in de vermakelijke gewaagdheid zijner anecdote, en dicht gebogen tegen het oor van de gastvrouw, die telkens haar best deed om haar lachlust in te houden, sprak hij zacht op een gezelligen toon. En toen de slotaardigheid kwam, waarom het voornamelijk te doen was, en Jeanne in een jolig geschater uitbarstte, en het oude heertje grinnikte van een glunter naïef genoegen, zoodat het de aandacht van Frits trok, dreigde deze Meneer Van Breukel met den vinger, en zei in een gekscheerende vroolijkheid:
- Zeg 's, als u mijn vrouw tracht te debaucheeren, dan mag u een volgenden keer niet meer naast haar zitten!
Vooral in den hoek der jongelui begon het vroolijk toe te gaan; het zacht gefluister van het begin, toen men in de heerschende stilte bevreesd was door allen verstaan te zullen worden, had plaats gemaakt voor een drukke, opgewekte conversatie. Men lachte vrij-uit, controleerde zijne bewegingen niet meer, had geen pijnigende moeite om een onderwerp van gesprek te vinden; het eene woord lokte het andere uit, men viel elkander met plagerijen aan, schertste terug en deed een aanstekelijke luidruchtigheid ontstaan. Vooral Clara, die het nog altijd
| |
| |
erg op den dikken Steenbeek had voorzien, stak de algemeene vroolijkheid aan. Ze liet geen gelegenheid ongebruikt, om hem door allerlei zetten in een moeilijk parket te brengen. Werd er een onderwerp aangeroerd, waarover de meeningen bizonder uiteenliepen, dan wendde zij zich ineens tot Steenbeek, die rustig zat te smullen en door haar woorden opschrikte, om met een ondeugende intonatie in haar stem te zeggen:
- O, daar kan Meneer Steenbeek ons wel de oplossing van geven. Meneer heeft daar, geloof ik, een bizondere studie van gemaakt...
De roode advocaat zocht zich dan, onder protest van Clara, van de zaak af te maken, moest bekennen er nooit over te hebben nagedacht en wist met moeite een gepiqueerde ijdelheid te onderdrukken.
Zacht loste het harde gaslicht zich in de volle wijnglazen op, waar het in neervonkte met warme gloeiingen. Het vloeibare karmozijn van de roode wijnen, met lichtere doorschijnen van flauw paars; het glinsterende houtgeel van de champagne, waar onstuimige uitbarstingen van belletjes in naarboven spoten, prachtig van teere luchtige glimmeringen, met in de diepte een diffuus, egaal, fijn gegloei, dat de heele massa doorglom, breed, wijd liggend in de open kelken; de gestoorde orde van de dessertschalen, die door een hongerige dronkenschap geplunderd schenen, de vruchten over de tafel verspreidend, met afgevallen overblijfsels op de borden en het laken; de gekwetste puddingen, de gewonde ijspyramides, met opengesneden flanken, en de kleurige tintigheid van de bloemenschotels, nog ongekreukt en smetteloos - deze geheele, gewilde wanorde gaf een feestelijken toon aan de tafel, een huiselijke nonchalance, die alle
| |
| |
stijve vormlijkheid verdreef, en waarbij de gasten zich aangenaam op hun gemak gevoelden, zich meer en meer overgevend aan een intieme causerie, als in een enorme huiselijkheid van naaste familie.
En schuin, strak afschietend op de personen, die rond deze tafel zaten, gleed het gaslicht van de groote kroon, met een brandend gegloei over de lichte toiletjes der dames, satijnig langs de blondheid van haar huid, met even aangetikte randglimpen langs de rondingen van het gezicht en de armen, wegsmeltend in de schaduwkuiltjes der kapsels.
De ronde kale schedel van Meneer Santhuijzen, wat klammig van een opstijgende digestie uit het dikke lichaam, was met licht overdekt, als een gelige biljartbal; de uniformknoopen van luitenant Van Wijk schitterden bij zijn bewegingen als helle vonken; de steenen uit een broche en oorbellen wierpen onverwachte lichtspitsen uit; en de witte borsten der heeren, kraakhelder als groote lappen bord papier, waar eenige gouden knoopen op geelden, bogen langzaam mee op de buigingen der bovenlijven.
De knechts, die hadden afgediend, waren weggegaan, de kamer geheel aan de gasten overlatend.
Er hing in de lucht een mengeldamp van geëvaporeerde wijnen, van gekookte vleezen, dien het gas had warmgestookt, en waar menschenadems in waren opgestegen. Het was luw, druk en smullerig in de kamer.
De stemmen stegen luider op, men sprak elkander toe, van het eene einde der tafel naar het andere, lachbuien circuleerden langs de gezichten; Mevrouw Santhuijzen zat zich met een grooten waaier toe te wuiven, Van der Steen was met juffrouw De Hoop Wieringa in een druk onderhoud, en luisterde naar niets anders. En de stemmen kruis- | |
| |
ten elkander, klonken op, kakelden, babbelden, schaterden, terwijl af en toe de kristallijnen toon van twee glazen, die tegen elkander stootten, er een hoogen helderen, zilveren klank tusschen wierp.
Maar als middenpunt van al dit nette, beleefde menschenrumoer, waarom zich alles bewoog, waar alles zich naar concentreerde, van haar uitgaande en tot haar terugkeerendtroonde Jeanne in de schitterende blankheid van haar grisperle toilet. Gezeten tusschen de zwarte rokvlekken van den omvangrijken Santhuijzen en den mageren Van Breukel trok haar lichtkleurigheid de oogen tot zich. Opgewonden, vroolijk van een geprikkelden levenslust, gezond haar gevulden hals en armen ontblootend, met een verhoogden gloed van warm bloed op het gezicht, en haar reine blauwe oogen met een geanimeerden opslag rondbewegend, was zij aan het dessert het type van een jong, frisch, gelukkig vrouwtje. Soms liet zij, in haar onbezorgde gelukslachen, twee rijen hagelwitte tanden zien, petillant, druk, zich in een heerlijke genieting overgevend aan al de indrukken en gevoelens, die met zoo'n kommerlooze naïveteit in haar opdoemden.
Zij geleek een groot, lief kind, nog onwetend, gelukkig door haar eigen inwendig geluk, fijntjes en toch krachtig in de fragiliteit harer nerveuse vormen, nog rein en ongeschonden, geworden tot koningin van een feest van ingetogen onschuldige vroolijkheid. Zij genoot zonder bijgedachten, gaf zich over aan de opwellingen van haar oog- en oorgenietingen, zonder doel, zonder richting, dwalend van het eene onderwerp naar het andere. Haar oogen stonden vol warm geluk, haar bewegingen waren innig en van een intiem pleizier, als zij, het hoofd voorover buigend, al die
| |
| |
gasten daar zoo zag zitten, pratend, lachend, vragend. En een héél kleine trots kwam in haar op, een tikje van kinderlijk vrouwelijke ijdelheid, een rust van kalme voldaanheid - als zij zich éven bewust werd de meesteres van het huis, de ziel van de partij te zijn.
In het lui droomerig welbehagen, dat haar meer en meer begon te vervullen, dacht zij soms even aan haar kindje, dat boven in een kamer, in een wit wiegje vol witte kant, snoezig lag te slapen: een herinnering, die haar nog gelukkiger maakte; of ze wisselde een blik van lieve verstandhouding met haar Frits, die even onbekommerd als zij, gemakkelijk in zijn stoel geleund, met de vingers spelend aan den voet van een wijnglas, en nu en dan kleine teugjes opslurpend, ook genoot van het gezellige diner, van dit verfijnde huiselijke feest. Want hij zag graag mooi gekleede vrouwen rond zich, hij was graag waar gelachen en lekker gedronken en vroolijk gesproken werd. Hij was de man bij uitnemendheid voor de wereld en diners en bals, bij iedereen bemind als prettig causeur en hoofsch gentleman.
Ook op deze partij voelde hij zich geheel in zijn element, en zonder sterke opinies uit te spreken, ooit bepaald zijn oordeel te zeggen, zich meester te maken van het debat over een kwestie, wist hij toch een leiding aan een gesprek te geven, van onderwerp te doen veranderen, en door zijn bedaarde, ongeïnteresseerde wijze van personen en zaken te behandelen, een gewillig oor voor zijn beschouwingen en opmerkingen te vinden.
Zijn brochure, waarvan hij zooveel verwacht had, was eenige weken geleden verschenen. En zooals het zich had doen aanzien, waren zijne stellingen over ‘Godsdienst in
| |
| |
verband met Onderwijs’, de aanleiding tot eene menigte artikelen en tijdschrift-opstellen geweest. Zijn naam had hij herhaaldelijk in de voornaamste couranten vermeld mogen zien; zijn boekje lag bij alle boekhandelaren voor de ramen, en hij kon met voldoening zeggen, dat hij er zich een beginnende vermaardheid mee verworven had. De bladen van de anti-liberale partij, als ‘De Standaard’ en ‘De Tijd’, meenden in hem een gematigde verzoeningsgezinde conservatief gevonden te hebben, ze hadden zelfs eenige zijner stellingen als voor alle partijen beschouwd, en gaven hun indruk van het geschrift weer in bewoordingen als deze: ‘Bestond de geheele conservatieve partij uit waarlijk verlichte mannen als Mr. F. van der Voort, die een gematigdheid van oordeel aan een groote kennis van zijn onderwerp paart, dan zouden wij niet wanhopen nog eenmaal tot een voor alle partijen aannemelijke oplossing van de schoolkwestie te geraken.’
Maar ook verscheiden der vrijzinnige bladen brachten hulde aan zijn kennis, juistheid van oordeel, helderheid van betoog, en betuigden, behoudens eenige reserves, een groote ingenomenheid met deze poging, om, langs den weg van billijke concessies tot eensgezindheid over dit vraagstuk van den dag te geraken.
Binnen tamelijk korten tijd, eerder dan hij zelf gedacht had, was het hem gelukt zijn naam een gunstige reputatie in onze politieke kringen te verschaffen. Men had het oog op hem gekregen, en nu zou hij zorg dragen, door het warm houden van die attentie, zijn oogenblik af te wachten en zich in de actieve Staatkunde naar boven te werken. Reeds nu was hij aan 't in elkaer zetten van een nieuwe brochure, waarin hij een repliek wilde geven op de aanvallen, die van verschillende kanten op hem gedaan waren.
| |
| |
Toen het diner was afgeloopen, en Frits de heeren verzocht in zijn studeervertrek een sigaar te komen rooken, sprak het vanzelf, dat het gesprek op dit onderwerp gebracht werd. Van der Steen in een pose tegen den schoorsteenmantel geleund, met een fijne sigaar tusschen de vingers, en met zijn poppengezichtje dunne, lange rookwolkjes uitblazend, begon hem te interpelleeren.
- Je hebt wel gelezen wat Haffmanns in zijn Venloosch Weekblad over je brochure gezegd heeft, niet waar?... En vind-je niet, dat hij wel een beetje gelijk heeft, want net als het Dagblad ook zegt, schijn jij maar te veronderstellen, dat de liberalen vrede moeten nemen met de ‘concessies’, die jullie ze wenschen te doen, maar er wordt niet aan gedacht, dat ze toch een belangrijk gedeelte van ons volk vertegenwoordigen, en als zoodanig toch wel het recht hebben, ‘eischen’ te stellen, niet waar?
- Hò, hò, nu hol je door... Zijn die ‘concessies’ dan geen inwilliging van ‘eischen?’ En is 't dus niet dezélfde zaak onder een ánderen naam?
De jonge Baron Steenbeek, die slaperig en warm was van een zware digestie, en altijd met alles achteraan kwam, ofschoon hij toch door de gesprekken met zijn vrienden zoo'n beetje op de hoogte bleef van wat er rond hem omging, lag achterover in een gemakkelijken stoel. Hij mengde zich met zijn schorre stem ineens in het dispuut:
- Zeg 's, Frits, ik heb wel gehoord, dat je een brochure geschreven hebt, maar ik heb het ding nog niet gelezen... Je hadt mij als oud vriend wel een present-exemplaar mogen sturen... Je neemt tegenwoordig zoo'n vlucht, dat een gewoon mensch als ik je haast niet meer bijhouden kan...
| |
| |
- Denk je, dat ik je een exemplaar zal sturen om het op je schrijftafel te laten slingeren?
- Nee, vervloekt, als jij wat schrijft, dan lees ik 't... anders houd ik mij met die dingen natuurlijk niet op!
Meneer Santhuijzen had zich met een luie smulpaperige langzaamheid een kop koffie staan klaarmaken op het zilveren presenteerblad, dat Hendrik hem voorhield. Daarna slurpte hij kleine teugjes tusschen zijn vette lippen naar binnen, en, zonder acht te geven op de hangende conversatie, viel hij met zijn luide schreeuwstem ineens te midden van de frases van Steenbeek.
- Onderwijs! Onderwijs! Goddorie, wat weten ze er hier van?.... Daarvoor moet je in Indië geweest zijn, in de Koloniën, want daar kan je den invloed van dat onderwijs op de nog ruwe volken waarnemen. En wat zie je daar?... Treurigheid, ellende, Meneer, en niets anders!... Ik zeg je, Meneer, dat dat onderwijs onze Javanen bedorven heeft. Je maakt die menschen te wijs, ze denken alles te weten, en de eerbied, dien ze vroeger hadden voor den Europeaan en zijn meerdere kennis?... Weg! Weg! alles weg!... En die scholen voor Inlandsche onderwijzers?... Pestholen, Meneer, broeinesten voor smeulende revoluties.... Wat spreken de menschen hier van onderwijs en brochures! Neen, dáár moesten ze eens brochures over schrijven, en dán zou je mooie dingen hooren!
Frits, die zich buiten deze kwestie wilde houden, zooals hij altijd deed als er harde woorden vielen, draaide zijn snor weer eens op, keek met een leuken blik rond en Meneer Van Breukel ziende, die als een bijziend mensch groote moeite had zich een kop koffie op het blad te prepareeren, ging hij onmiddellijk op hem af, het groepje heeren alleen latend. Van
| |
| |
der Steen, die den Indischen ‘plebejer’, zooals hij hem noemde, niet verdragen kon, nam een pedant air van minachting aan, en antwoordde met een honend snuifje door den neus:
- Me dunkt, dat u dat maar doen moest, Meneer Santhuijzen; als Indische specialiteit is u daar de aangewezen persoon voor!
- Pardon Meneer, met dat geschrijf houd ik mij niet op. Er zijn al genoeg van die inkt- en boekwormen op de Ministeries, waar ze niets beters te doen schijnen te hebben... Dat is mijn werk niet! Maar wil ik u iets zeggen? Van een oud man kan men altijd nog wel wat leeren.... Welnu, ik ben geen man van de pen, maar van de daad. Ik ben mijn heele leven in Indië geweest, heb nooit brochures geschreven, en heb toch fortuin gemaakt.
Van der Steen kreeg een rood hoofd van inwendige opgewondenheid; de vingers, waartusschen hij zijn sigaar hield, trilden van zenuwachtigheid. Hij voelde een verschrikkelijke aanvechting om dien ruwen boer eens ongemakkelijk de waarheid te zeggen. Zoo'n ploert! Zoo'n ongelikt individu! Maar hij hield zich in, en zei alleen, verschrikkelijk uit de hoogte:
- Ja, dat kan men wel zien, dat u uw hééle leven in Indië geweest is! en hij draaide hem den rug toe.
Hij voegde zich bij Van Breukel en den gastheer; Frits deed alsof hij niets merkte, en Santhuijzen klampte luitenant Van Wijk aan, die met een neutraal lachje en een onverschilligen oogopslag zijn klachten en verwijtingen bleef staan aanhooren.
Meneer Van Breukel was weer op dreef gekomen; hij zat gemakkelijk in een luierstoel geleund, wreef zijn handen
| |
| |
langs de dijen, en praatte druk en vroolijk, terwijl zijn kleine oogjes ondeugend achter zijn brillenglazen schitterden. Frits zag, dat hij ‘los’ kwam, en liet hem stil begaan. Een vraag van Steenbeek had hem in de stemming gebracht; hij kende tot in de kleinste bizonderheden de geschiedenis van zijn familie en van de heerlijkheid ‘Westzaanbroek’, waar zij van afkomstig waren. Er was hem een aardige anecdote van een der oude baronessen van Westzaanbroek; een overgrootmoeder van den jongen advocaat, te binnen geschoten. En terugtredend in allerlei bizonderheden omtrent het huiselijk leven in de zeventiende eeuw, dwaalde hij van het eene oude geslacht naar het andere af. Hij kende jonge meisjes en getrouwde vrouwen uit dien tijd bij haar voornamen, wist van de amouretjes der verschillende zusters uit een zelfde familie te verhalen, deed aanhalingen in ouderwetschen stijl uit brieven, die de verliefden gewisseld hadden en vermeldde zelfs de ontknoopingen en gevolgen van die schandaliseerende gebeurtenissen.
Hij was er voor bekend na het eten in heerengezelschap, de verhaaltjes te doen, die hij aan tafel of in tegenwoordigheid van dames niet durfde opdisschen. En de gasten, in een luie verwarmende digestie van het copieuse diner en de vele glazen wijn, luisterden in een geprikkelde genotvolle stemming. Hunne oogen glommen van opgewonden pleizier; inwendige ingehouden lachjes trokken rimpels rond de mondhoeken; en in de genietende luistering van mannen, die na bleeke, onverschillige conversaties, wel eens een schuin geschiedenisje willen hooren, door geen vrouwenoog bespied, namen zij gemakkelijke houdingen aan, met de blikken op den spreker gericht, de handen in de zakken, heerlijk trekkend aan hunne fijne sigaren.
| |
| |
Er begon een licht blauwe tabakswalm in de kamer te hangen, waar de hoofden der heeren scherp in bleekten. Een geurige, doordringende lucht van dampende koffie mengde zich in de luwe, gezellige atmosfeer, en kleine glaasjes met helder gele, en groene en witte likeuren waren aan enorme vonken gelijk, die op de tafel en den schoorsteenmantel lagen te gloeien.
Boven de gedekte, zacht brommende stem van Meneer Van Breukel klonk telkens het schreeuwerige, aanmatigende orgaan van Santhuijzen, die den luitenant nog niet had losgelaten, maar hem met verontwaardigende uitroepen interpelleerde.
In den dameskring, die naar den salon getrokken was, had men 't al heel gauw over de kinderen gekregen. Mevrouw Van Wijk, moeder van twee meisjes en één jongen, vertelde aan Jeanne gehoord te hebben, dat haar dochtertje er zoo dodderig uitzag.
- O, 'n snoes! viel Clara Hagelfels in, die het al gezien had.
- Och, laat me dan eens even naar boven gaan, om te kijken. Ja, mag ik?
Ook Betsy de Hoop vroeg mee te mogen, want zij wilde 't zoo graag eens in het wiegje zien liggen. En met den trots van een jong moedertje, dat men vleit en liefheeft, gelukkig in het bezit van dat kind, waar iedereen zoo naar vroeg, was Jeanne onmiddellijk bereid aan het algemeene verzoek te voldoen.
De dames volgden Jeanne de trap op, snappend, kakelend, met heldere lachjes, die trillend naar de bovenverdieping stegen. Maar toen het vroolijk gejoel aanhield tot voor de deur der kamer, waar de kleine Suze lag te slapen, draaide de angstige moeder zich om:
| |
| |
- Ssst! Nu moeten jullie een beetje stil zijn.... want de kleine zal wel slapen.
Voorzichtig deed ze de deur open, en de dames, licht gedecolleteerd, blank in de witte kleuren der toiletten, als een groote schuimende wolk van tulle, kant en satijn, onhoorbaar door het loopen op de teenen, trippelden de kamer binnen.
Aan een groote tafel bij het vuur, onder het neergekaatstlicht van een gasvlam, met een boek vóór zich, zat een vette baker, met een enorm rond hoofd in een witte neepjesmuts, half te slapen, terwijl haar onderlip slap en rood naar beneden hing. Ze hoorde de dames niet binnenkomen en schrikte op. Knorrig, doordat ze in haar dommel gestoord werd, nijdig, omdat zij al die critiseerende oogen der dames, die zij ter gelegenheid van het diner niet verwacht had, onderzoekend door de kamer zag dwalen, stond ze langzaam op, en deelde een paar familiare halfkoude hoofdknikjes uit. Maar ze bleef achter de tafel staan, met één hand er-op steunend, en de andere op haar dikken buik leggend, als een aanmatigende burgervrouw, die audientie verleent aan dames, welke zij liever niet ontvangt.
De dames, met Jeanne voorop, gingen dadelijk op het wiegje af. Het stond aan den anderen kant van den schoorsteen, niet ver van het vuur. Gedekt door een half hemeltje, wit van boven en blauw satijn van binnen, lag de kleine Suze, in de heldere reinheid van een witte sprei en een met kant afgezet kussen, gerust te slapen. Haar armpjes lagen boven het dek, en de handjes, met vingers als van een porseleinen poppetje, waren tot mollige vuistjes samengetrokken. De lippen, tusschen de vette ronde wangen, kwamen tuitvormig vooruit, en schenen toegesloten in een lieven droomzoen.
| |
| |
En het teer rose van Suzes gezichtje vleesde af tegen het krijtwit van het linnen, warm van toon, fijn en breekbaar als een ongelooflijk keurig en fragiel afgietsel van een menschenhoofdje, met een religieuse rust in de poezelige kindertrekken.
Van alle zijden deden zich zachte fluisteringen van vrouwelijke bewondering hooren. Clara, nieuwsgierig over Betsys schouder geleund, het hoofd naar voren gespitst, riep in hartelijke opgewondenheid uit:
- Gut, wat een lief kind! Wat een heerlijke snoes!
- Net mijn Marietje toen ze zoo jong was! merkte Mevrouw Van Wijk met jaloerschen trots op.
En alle oogen keken lief, met zachte vrouwelijkheid, en men drong elkander zoo dicht mogelijk naar de wieg op.
- Wat een dot! O, kijk die kuiltjes in de wangen eens! riep Betsy luid uit, het bevel om zacht te spreken al vergetend.
- Om te stelen, Jeanne, 'n engel van een kind, hoor!
- En zoo gezond!
- Ja, als je dat kind van Mevrouw Verstorius tenminste ziet, en het jouwe..... dan is dat een onderscheid. Een klein ziekelijk wurm....
De stemmen klonken harder en harder, en de baker, bang dat het kind wakker zou worden, siste op bevelenden toon om stilte.
Jeanne gaf geen antwoord op al de uitroepen van bewondering, maar met haar arm in dien van Mevrouw Van Wijk gestoken, bestraalde zij haar dochtertje, dat zij niet mocht aanraken, met blikken van lieve heerlijkheid; ze voelde zich zóó trotsch, zóó gelukkig als jonge moeder, zóó belangwekkend door al die kreten van naïve vrouwelijke aanbidding over háár kind, háár dochtertje, waarvan de geboorte
| |
| |
haar door de onbegrijpelijke snelheid verrast had, als een onverklaarbaar natuurwonder, dat haarzelf verbaasde, dat ze bleef kijken, heerlijk genot door het aanschouwen in zich opnemend en met een drang in zich, om het kind uit het wiegje te tillen, het in haar armen te drukken, te mokkelen en een opkomende huilpartij met snelle lange zoenen weg te kussen, onstuimig als een jonge moeder haar eersteling doen kan.
En er stereotypeerde zich een klein lachje rond den mond en in de oogen, een dier warme lachjes, die voortgebracht worden door een tevreden zaligheid van het geheele lichaam, en die sommige vrouwen langen tijd met zich door het leven kunnen dragen, wanneer er een gelukkige rust in haar geest en in haar organisme heerscht.
Jeanne zag met dien gelukkigen lach hare vriendinnen aan, in een dier buien, waarin alles en iedereen zich in een aangename stemming weerspiegelt. Ze boog zich over het wiegje, met haar gezicht vlak bij dat van de kleine Suze, zoodat hare adems zich bijna vermengden, en er zelfs een snelle vertrekking in de gelaatstrekken van het kind plaats had. Toen richtte ze zich weer op, met het hoofd haar blik terughalend, terwijl haar oogen bleven doorstralen van een inwendig onuitgesproken genot.
Daarna werd de baker in verhoor genomen.
- Is de kleine zoet geweest? Heeft ze doorgeslapen?
- O, as 'n rosie, Mevrouw! Ze is maar ééns wakker gewees, en toen heeft ze naar haar flessie gevraagd.... en toen is ze weer dadelijk ingeslapen.
- En hoe gaat 't er tegenwoordig mee, baker? vroeg Mevrouw Van Wijk, die haar al lang kende, daar ze ook twee van haar kinderen gebakerd had.
- Goddank heel goed, Mevrouw!.... Ziet u, ik zeg maar,
| |
| |
as God je niet vergeet en de menschen zijn goed tegens je..., dan kom je op een fersoenlijke manier door de wereld, as je oppassen wilt.
- Zeker, baker, zeker!
- En ik heb geen klagen, Mevrouw.... Nee, warempel niet! Mijn laatste bakerdienst is bij Mevrouw Vernheim op de Hooigracht geweest.... u kent ze mogelijk wel; d'r man is zeeofficier en zit nou in Indië.... Maar ze was toch zoo lief voor me.... Nee, ziet u, as ik u dát zeggen most.... Kijk 's, ik ben nou al 'n oud mensch...
Jeanne, die dit verhaal al verscheiden malen van de baker gehoord had, en bang was, dat de heeren beneden zouden komen voordat ze terugwaren, sneed ineens het gejammer van de praatzieke baker af, door Mevrouw Van Wijk te vragen:
- Hoe denk je'r over, Guus? Zullen we's naar de benedenwereld verhuizen?.... De heeren zullen hun sigaartje nu wel hebben opgerookt....
Niet lang daarna kwamen ook de heeren terug, de meeste met een ondeugende joligheid in de oogen, en bij den drempel hunne gezichten in een huichelplooi trekkend. In een oogenblik heerschte er weer een vroolijke drukte in den salon. De oude Mevrouw Blijdinga, die aan tafel heel stil geweest was, als een dame op leeftijd die de snelle conversaties der jongelui niet bijhouden kan en ook niet op luidruchtige gesprekken gesteld is, had nu uit haar réticule haar haakwerkje te voorschijn gehaald, tronend in een hoek der canapee. Zóó was zij eerst in haar kracht; wanneer zij op haar gemak zitten kon, omringd door de jonge meisjes van het gezelschap en een paar heeren, maakte zij heel gauw het middenpunt van een goedmoedig gedempt gesprek uit.
| |
| |
Naast haar zat de zwijgende figuur van Mevrouw Santhuijzen, zich met een enormen geparfumeerden waaier koelte toewuivend, terwijl haar donkere levendige oogjes door de kamer holden, alles bekeken, bespiedden, om naderband, als zij thuis was, haar man allerlei opmerkingen en beschouwingen over het feest te geven. Clara Hagelfels en Betsy de Hoop spraken met de oude Mevrouw in bewonderende woorden over haar kleinkind, zoodat een goedige uitdrukking van gestreelde grootmoederlijke liefde, eenige zachte rimpels om haar mondhoeken trok. En ze legde haar handwerkje neer, om aandachtig te luisteren naar de opgewonden gezegden van de snappende meisjes. Haar grijs hoofd met het kanten mutsje knikte toestemmend en goedkeurend, met haar blikken in die van haar nichtje Betsy, en ze besloot met langzaam uit te brengen:
- Ja, 't is 'n lief engeltje!
Toen nam zij haar handwerkje weer op, het hoofd buigend in een prettige gelukkige nadenking.
Er werd thee gepresenteerd, en de heeren, in houdingen van beleefde bediening, met de gebruikelijke vragen over de gewenschte hoeveelheden suiker en melk, hielpen de dames aan een kopje.
Steenbeek, die, niettegenstaande Clara hem bijna openlijk voor den mal hield, zich tot haar aangetrokken voelde, had een plaats in haar nabijheid ingenomen. Hij had naar het gesprek van de dames over het kind geluisterd, geduldig op een gelegenheid wachtend om Clara te kunnen aanspreken. Toen hij haar de thee had aangereikt, begon hij:
- Houdt u zooveel van kinderen, freule?
- Zeker, heel veel, u niet?
- Ik mag dat kleine goedje ook heel graag zien.... maar ..re....
| |
| |
- Maar u ziet toch liever een mooien jachthond...!
Clara schaterde het weer helder uit, terwijl haar driftig bovenlipje haar witte tanden ontblootte en haar ooghaartjes zacht werden dichtgeknepen. Ook Betsy draaide zich naar hem om, meelachend. En de beide meisjes, elkander helpend en aanzettend, begonnen nu den onhandigen advocaat aan te vallen. Ze probeerden hem door allerlei listige en ondeugende vragen in verlegenheid te brengen, lachwekkende antwoorden uit te lokken, hem voor dilemma's te stellen, waaruit alleen een handig causeur zich had kunnen redden. Maar de dikke Steenbeek, die wel graag geplaagd werd, omdat zijn suffige ijdelheid het voor een soort van galante populariteit aanzag, praatte van zich af in onhandige schermutselingen. Hij zette zijn stem met een luidruchtige lacherigheid uit; de oude Mevrouw had er zelfs pleizier in; en deze vroolijke conversatie trok langzamerhand de aandacht van het geheele gezelschap.
Men kwam naderbij; Meneer Van Breukel, Santhuijzen, Van der Steen, Van Wijk en zijn vrouw en Frits groepeerden zich bij de canapee en om de pratenden. En de conversatie werd weer algemeen.
Tegen tien uur, toen de rijtuigen afgeroepen werden, was Steenbeek nog opgewonden van zijn prettigen avond. Frits tegenkomend, klopte hij hem op den schouder met de amicale gemoedelijkheid van een oud vriend; en voor zich zelven tevreden, nu hij meende een bon-mot gevonden te hebben, zei hij:
- Je bent toch een gelukkige kerel, Frits! - Twee kinderen tegelijkertijd: een papieren en een van vleesch... Ik hoop, dat je van 't laatste even veel plezier zult hebben, als van 't eerste!
| |
| |
En tegenover den ouden academievriend vond Frits den studentikozen toon van spreken terug; hem ook op den schouder kloppend, antwoordde hij spotziek plechtig:
- Je toast komt wel wat laat .. die had aan 't dessert thuis gehoord... Maar dank voor je edele gevoelens, ook namens mijne echtgenoote!!
De twee vrienden lachten elkander toe, lollig, als twee snaken, die elkaer over en weer een ondeugende opmerking niet kwalijk nemen.
Telkens hoorde men buiten het getrappel van paarden, gevolgd door het wegrollen van een rijtuig. De voordeur stond open, en groote geluiden gonsden het huis binnen. Het laatst trippelde Betsy de Hoop de gang uit, mollig in een witte sortie gewikkeld, voorover loopend, en met kleine vlugge stapjes de vigilante inwippend.
Hendrik sloot de voordeur en in de teruggekeerde stilte van het ruime huis bleven de oude Mevrouw met Frits en Jeanne in den salon achter. Ze was bezig haar haakwerkje op te rollen en het in de réticule te bergen.
- Is mijn rijtuig ook al vóór? vroeg zij Hendrik, met een doffe stem van loome vermoeienis.
- Jawel, Mevrouw.
- Kom, mama, blijf u nu nog even zitten, zei Frits. 't Is pas tien uur.
Maar de oude dame sloeg dit voorstel af. Tien uur.... Me dunkt, 't was laat genoeg! En dan, ze was moe van al die drukte en al dat praten; ze merkte wel, dat ze oud werd en niet meer zoo goed als vroeger tegen het vroolijke gezelschap van jongelui kon. Haar kinderen protesteerden, hielden aan met lieve, geruststellende woordjes, en lieten het goede mensch niet opstaan, voordat ze zelf
| |
| |
aan Hendrik bevolen had haar goed binnen te brengen.
En bij het weggaan kuste ze Jeanne en Frits goeden nacht, door haar kinderen er warm ingestopt, in een groote massa sjaals en omslagdoeken tegelijk, en voorzichtig door haar schoonzoon, in zijn bloote hoofd tot aan het rijtuig geleid.
Toen Frits in den salon terugkwam, vond hij Jeanne achterover geleund in een gemakkelijken stoel, bleek van een zichtbare vermoeidheid, nog zwak als jonge moeder, en hem flauw toelachend, met een goedige medelijdende smeeking in de oogen.....
|
|