| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Frits liep in zijn kamer op het Ministerie van Binnenlandsche Zaken een cigaar te rooken. Hij was in druk gesprek met twee zijner vrienden en mede-ambtenaren. Bij afwezigheid van zijn chef, den referendaris, trad hij in diens plaats op, en daar er op 't oogenblik weinig werk te doen was, nam hij de zaakjes op zijn gemak waar. Zijn kennissen waren eens bij hem binnen geloopen, met het doel om even een praatje te maken, maar waren, in de opgewondenheid van hun politieke beschouwingen, langer blijven hangen, dan in hun voornemen gelegen had.
Jhr. Van der Steen, adjunct-commies op dezelfde afdeeling, zat schrijlings op een stoel, en trok lange rookwolken uit een cigaret. Het was een klein, vierkant heertje, met een blozend kleurtje en een puntige snor, die stijf was van de cosmetiek. Hij sprak met een fijne beweging zijner lippen, dat hem een air van gemaaktheid gaf, dronk nogal zwaar, ging veel in de wereld en kwam altijd te laat op zijn bureau. Zijn vader was raadsheer in het Hof en lid van den Gemeenteraad. Beiden stonden bekend voor hun geprononceerd conservatieve beginselen, bemoeiden zich druk met de politiek, en behoorden tot de steunpilaren van de kiesvereeniging ‘Vaderland en Koning.’
| |
| |
De andere adjunct-commies, Hanelaer, was een groote, stille man, met uitstekende jukbeenderen en een kort afgegeknipt, zwart baardje. Men wist van hem, dat hij vroeger veel op de Witte gespeeld had, en nu artikelen schreef in ‘De Economist’ en ‘De Vragen des Tijds.’ Hij beschouwde zich als specialiteit op het gebied van onderwijs, op welke afdeeling hij ook werkzaam was, zweeg gewoonlijk in een bedaarde oplettendheid, en had iets gluiperigs en berekenends over zich.
Als naar gewoonte, wanneer hij in gesprek was, liep Frits in zijn bureau op en neer. Hij dampte met haastige trekken aan zijn cigaar, en de kamer was grijs van den rook; de grond was met asch bedekt, en op den lessenaar lag een pennehouder dwars over een onvoltooide nota.
Hij bleef met klimmende opgewondenheid zijn meening tegenover Van der Steen volhouden.
- En zou jij dus denken, dat al de beloften, die jij zegt dat het vorige Ministerie niet is nagekomen, door dit Kabinet zullen uitgevoerd worden? Allons donc! Maak dat een ander wijs. En zou je in ernst denken, dat hier, onze baas (en hij maakte een wijzende beweging met het hoofd, zijn Minister bedoelende) 't aan zou durven om een wijziging van de Schoolwet voor te stellen?
- Waarom niet? - vroeg Van der Steen heel leuk, terwijl hij zijn cigaret tusschen zijn lippen liet wippen.
- Waarom niet! riep Frits, geïrriteerd door de koele bedaardheid van zijn tegenstander. Wel, omdat hij 't er toch niet door zou krijgen! Wie zou hem moeten steunen?
Maar Hanelaer, die meende dat de heeren op zijn terrein kwamen, achtte het noodig tusschenbeide te komen. Lui
| |
| |
tegen den raampost leunend, en met de handen in de zakken, sprak hij ineens op een beslisten toon:
- Hoor's, jullie stellen je allebei op een verkeerd standpunt. De kwestie is deze: Is een wijziging van de Schoolwet een eisch van den tijd? Ik zeg neen! Maar Hamer zegt ja! De rechterzijde eischt die wijziging, en de liberalen stemmen uit lauwheid met dien eisch in, eerstens om een zoogenaamde verzoening tot stand te brengen, en ook omdat zij de overtuiging hunner eigen beginselen missen.... In de Tweede-Kamer is er dus een meerderheid voor een wijziging te vinden, en dan gaat de Eerste-Kamer natuurlijk ook mee.... Niet? Geloof jij van niet! Nou, let's op mijn woorden! Je zult 't zien!.... En denken jullie nu, dat Van Helden (dat was de Minister van Binnenlandsche Zaken) de portefeuille zou aangenomen hebben, zonder zijn adhaesie aan die conditie gegeven te hebben? Dat zou toch een absurditeit zijn. Geloof me, die wijziging van de Schoolwet is een fait accompli, waarvan je eerstdaags wel hooren zult.
Op een autoritairen toon, met de beslistheid van iemand die meer weet dan hij zeggen wíl en mág, maar die het fijne van de zaak toch al kent, ging hij over die aanstaande wijziging voort, alsof ze de eenvoudigste zaak van de wereld was. Doceerend, als een alleenwetende, weidde hij verder over dit onderwerp uit, releveerde zijn eigen inzichten en die van verscheiden Ministers en Kamerleden, bestreed een subsidieering van het bizonder onderwijs, beschuldigde de liberale partij van beginselloosheid, en voorspelde een zwarte toekomst voor het nieuw opgetreden verzoeningsgezinde Kabinet. Ten slotte kondigde hij de verschijning van een artikel in ‘De Vragen des Tijds’ aan, waarin hij de kwestie nog eens helder uiteen zou zetten, en een concept- | |
| |
wijziging zou doen afdrukken, die hij meende dat de eenige aanneembare voor de liberale partij kon wezen. Verder was hij van plan om Prof. Buys ook eens onderhanden te nemen, en een soort van satyre te leveren op de Tweede-Kamer, die zich, zooals hij zeide, door een kiezersangst had laten meeslepen.
- Verleden week, eindigde hij, ontmoette ik Borgesius nog, en we hebben toen de zaak breedvoerig besproken. Ik heb hem mijn plan tot wijziging uiteengezet, en op de hoofdpunten was hij het volkomen met mij eens. Ik zal zien, dat ik er de Liberale Unie voor win, en dan kunnen we mogelijk een adresbeweging op touw zetten!
- De Liberale Unie! proestte Van der Steen uit. Dat doodgeboren ding, die naäperij van België! Nou, als je niets beters kunt krijgen dan dat...
- Hoor's Van der Steen, je bent verbazend partijdig. Als ze de Conservatieve Unie heette, dan zouden in jou oog al haar gebreken in deugden veranderen, maar alleen het woord ‘liberaal’ is genoeg, om je ziende blind te maken. Je praat nu eenvoudig na, wat het ‘Dagblad’ en jouw couranten er van zeggen.
- O, zou je dan soms willen, dat ik napraatte wat jouw bladen er over kletsen! merkte Van der Steen droog op, met een uitdagend sarcasme in de oogen.
Frits begon zich nu buiten de discussie te houden. Hij vond harde woorden in een gesprek onaangenaam; zijn kalme, meegaande natuur zocht gewoonlijk naar verzoenende argumenten als de woordenwisseling te heftig en persoonlijk werd; hij zag niet graag twisten rond zich, en beschouwde het als een der prettigste zaken, om over ernstige kwesties warm te discussieeren, met vrienden van opinie te verschillen en
| |
| |
urenlang zich met de verdediging zijner inzichten bezig te houden. Maar hij deed het altijd met een glimlach om de lippen, een vriendelijkheid in de oogen, en een goedhartige belangeloosheid van beschouwingen, die het aangenaam maakten met hem te redeneeren. Als vanzelf werd hij meestal het middenpunt, waaromheen zich zijne vrienden voegden, om de kwesties van den dag te bespreken; men liep zijn kamer binnen als in een societeitszaal, waar men bijna altijd zeker was kennissen te ontmoeten, die bereid waren de verlangde discussies te voeren. Werden de bezoekers driftig, vielen er ruwe woorden, heftige aanvallen, in die gecombineerde warreling van afgunsten, antipathiën en kleingeestige vijandelijkheden eener bekrompen ambtenaarswereld, dan bewaarde Frits het stilzwijgen; hij hield zich met ongeïntresseerde kalmte buiten de persoonlijke verwikkelingen zijner collegaas, stopte de twisten met een verzoenenden lach, en joeg ten slotte de kakelende bende zijn bureau uit, onder voorwendsel dat ze hem van het werk hielden en dat hij nog zoo'n massa te doen had.
Ook nu weer vond hij, dat de zaken te vér gingen. Van der Steen werd hoe langer zoo hatelijker, met een scherp sarcasme, erg uit de hoogte van zijn star conservatisme tegen den liberalen adjunct-commies; hij kon Hanelaer niet goed zetten, hij vond dien ‘ploert’, zooals hij hem noemde, een onuitstaanbaar sujet, een parvenu, die anderen in den weg stond. En omgekeerd had Hanelaer een hekel aan dien ‘jonkheer’, zooals hij hem gewoonlijk ironisch betitelde: een dom, bekrompen ventje, dat op den naam van zijn papa steunde en het zonder zijn titel en de noodige protectie niet eens tot adjunct-commies gebracht zou
| |
| |
hebben! Nauwelijks samen in discussie, zaten zij elkaer nijdig in het haar.
En in hun antipathieken nijd begonnen zij hunne staatkundige overtuigingen te overdrijven; door een persoonlijke weerspraak gedreven, toonde Hanelaer zich nóg liberaler clan hij eigenlijk was, en trok Van der Steen zich in een despotisch conservatisme terug, dat alle beweringen van zijn tegenstander met een machtspreuk van zich afschoof.
Frits zag dat Hanelaer zich niet langer zou kunnen inhouden; hij werd rood in het gezicht, liet zijn vingers knappen en beet met kwaadaardige hapjes op de punten van zijn snor; Van der Steen daarentegen had een nieuwe cigaret aangestoken, en lachte zijn collega met een fijn, bijna onmerkbaar grijnsje tot woede. Hij vreesde een ruwe uitbarsting en ineens zijn wandeling stakend, riep hij op een afbrekenden toon:
- Zeg's even, dat is geen redeneeren meer, wat jullie daar doen - dat is kibbelen. Je deedt nou maar beter om op te stappen, en mij aan m'n werk te laten. Ik heb nog een boel te doen.
Hij nam Hanelaer bij een arm, voegde hem lachend toe, dat hij eigenlijk een sociaal-democraat was, en een trap gevend tegen den stoel van Van der Steen: - Kom, allo, lui exemplaar! Jij ook de laan uit! Gepatenteerde dagdief van den Staat!
Toen zijn bezoekers vertrokken waren, zette hij zich aan zijn schrijfbureau en begon te werken aan de stukken, waarin hij gestoord was geworden.
Uit zijn raam had hij een ruim stadsgezicht. Tegen den voet van het Ministerie spoelde het water van den Hofvijver; vóór hem, en naar beide zijden, spreidde het
| |
| |
watervlak zich met flauwe rimpelingen uit, volgeloopen met zonlicht, en schitterend met brekende pijnlijke straalflappen. Vlak tegenover hem bolde het eilandje zijn breeden rug boven het water uit, bedekt door een pruik van boomen, die naar alle kanten uitboekette, met een zwarte diepe schaduw beneden.
En aan den overkant zag hij onder de boomen van den Vijverberg langzaam de stippen der wandelende menschen voorbijtrekken, als groote vliegen die over een tafelvlak trippelen; door den afstand schenen hunne bewegingen héél langzaam, voortkruipend in een vermoeide luiheid, met de gemakzuchtige geposeerdheid van slenteraars. Hij kon met het oog de drie zijden van een rechthoek doorloopen; rechts had hij den Korten Vijverberg, waarvan de oude huizen achter de massieve, diep groene pyramides van kastanjeboomen verborgen waren, met op den rechten hoek de St.-Sebastiaans Doelen met zijne witte zandsteenen strepen over het eeuwenoude baksteen van den voorgevel. Daarnaast was een inkijk in het lichaam der stad: een invlucht in het Voorhout, opgevuld met boomen, van ónderen in een schemerachtig schaduwduister, van bóven hel verlicht door al het licht, dat uit een wolkenloozen hemel pal er-óp viel.
Dan volgde, op den overliggenden kant, de Lange Vijverberg met zijne aaneenschakeling van oude enorme heerenhuizingen, behoorende aan den historischen Hollandschen adel en aan beroemde patricische geslachten, breed van gevel, plechtig van stillen eenvoud, naast elkander gehoopt op haar breede voetstukken, en een reusachtige kartellijn tegen den hemel afbrokkelend. Middenin blankte de stekend witte gevel van het Huis van Schuylenburg uit, waarvan
| |
| |
brokken door de hoekjes en gaatjes van het gebladerte heenpiepten. Daarnaast was weer een inkijk in het lichaam der stad: een invlucht naar de Plaats, laag, open en bloot, die in de zon haar beschenen vlakte als een leegen schoot aanbood.
En eindelijk op den linker, korten kant had hij een gezicht op de achterzijden van huizen: eerst het lage witte gebouw van de Place-Royale, ingedrukt als had het een trap op de hersenpan gekregen, en dat vermoeid leunde tegen de brommerige gefronste oudheid van de Gevangenpoort, verweerd van steen, warm gezellig bruin van eeuwen ouderdom, met een stuk toren, die vinnig naar den hemel piekte, en een breed leien dak, grijsblauw als een vlak rimpelloos water, waar een avondlucht in weerspiegelt. Daarop volgde een korte aaneenschakeling van achterstellen van huizen, vol ramen, ongelijke daken, kleurig als een verfrommelde lappendeken, beneden met houten stoepjes, die in het water van den Hofvijver stonden en waarvan men de eenden voerde, en overkroond door een stoppelveld van schoorsteenen: sommigen gerekt als nieuwsgierige zwanenhalzen, anderen als vergroeide kindernekken die door ijzeren beugels werden recht gehouden, en weer anderen kort en gespierd, als uitstekend boven sterke beestenrompen, waarvan de koppen waren afgemaaid.
Over dit stuk stad dreven wolkenlandschappen, die de huizen beneden bekleurden en in allerlei tonen brachten. In het najaar en 's winters kwamen uit het Westen schuimende bergen aanzetten, donkergrijs, met verlichte koppen, in wilde vaart opeengestapeld, en voortjagend met dolle haast. Ze verschenen het eerst boven de Gevangenpoort en de Plaats, en goten met scheeve stralen hun regen in
| |
| |
den Hofvijver neer, waar het water opbelde, en bruiste en woelde, woedend kokend. De huizen op den Vijverberg toonden dan inééns weg in een kerkachtige grauwheid, inkleurend tegen de grijsheid van den hemel, en na een oogenblik opdonkerend door de regenvlagen, die tegen hunne gevels aankletsten, en het bruine baksteen zwaarder van kleur maakten. Alleen kwam het huis van Schuylenburg met helle krijtachtige witheid uit de rij barsten, witter dan wit, aan een Engelsche krijtrots gelijk, waarvan de top is afgeslagen. En de kruivende wolken dreven den kant van den Doelen en het Voorhout op, langzaam haren regen meevoerend, die dit stadsgedeelte druipend, glimmend en kil onder de effen grijsheid van een winterlucht achterlieten.
Maar 's zomers brandde den ganschen dag een ronde heete zon in een bleekblauw luchtveld; de stralen schoten schuin tegen de oude gevels aan, droogden ze bleek uit, en flikkerden met pijnlijke schitteringen in de vensterruiten, zoodat de ambtenaren hunne gordijnen lieten zakken, daar de oogen er zeer van deden. De Scheveningsche trams floten en rolden over hare rails voort, zwart van de menschen, met volgeladen imperiaals; onder de boomen aan den waterkant slenterden wandelaars, kindermeisjes sjouwden de wagentjes voort, de bankjes waren tot 's avonds laat met rustende mannen en vrouwen bezet, die dommelden van de hitte, met op de borst bengelende hoofden. En men zag niemand voor de ramen der huizen verschijnen, die blind waren door de gesloten gordijnen en jaloezieën, tegen den middag dames in lichtkleurige toiletten door hunne lage deuren uitlatend, die dadelijk in rijtuigen stegen of hare parasols opzetten en een schaduwrand opzochten.
| |
| |
En alles domineerend, het oog met pijnlijke kracht aantrekkend, blonk het huis van Schuylenburg met verblindende blankheid; rein wit als een bruidskleed zette het de borst op met een aanmatigende coquetterie tusschen de goore kleuren van de bruine afgesleten steenkleur der op zij liggende gevels; het geleek een ivoren toren in een smerig Tunesisch dorpje, een marmer monument van oud-hollandsche weelde, dat met zijne dikke flanken de kleine burgermanshuisjes van zich afdrong; het staarde met hooghartigen blik récht en hóóg over den Hofvijver, strak naar de aristocratische tijdgenooten van het Binnenhof, dat in zijne vergaderzalen de bewoners van het witte kasteel met magistralen trots had zien binnentreden.
Het geheele verkeer van Oostelijk en Westelijk 's-Gravenhage, de passage van het Bosch naar het centrum der stad, trok over dezen Vijverberg, als brandpunt van de oud-Hollandsche aristocratie en de vreemde diplomatie, die zich rond het Hof plachten te concentreeren, heen en weer. Een toon van kalme deftigheid, voornamen eenvoud en dommelende rust maakte de stilte van de Haagsche atmosfeer daar ter plaatse nóg eenvoudiger. Frits kon er in zijne oogenblikken van werkeloosheid met een prettige luiheid naar zitten staren; verscheiden van die huizen brachten hem de geschiedenissen en legenden te binnen, welke hij zoo dikwijls van Meneer Van Breukel gehoord en gelezen had; hij kon zich dit stadsgedeelte zoo makkelijk in het perspectief der historie voorstellen, bevolkt door andere geslachten, in 16e eeuwsche kleederdracht, zich 's middags op deze promenadeplaats verzamelend, of toerend in oude karossen, soms zelfs op klaarlichten dag twist zoekend, den degen trekkend, en de voorname wandeling van het
| |
| |
Voorhout of den Vijverberg in een bloedig strijdveld herscheppend, waar politieke en persoonlijke veeten in tegenwoordigheid van vrienden of partijgangers werden uitgevochten.
In de schitterende tooneelmatige suggesties, die zij in zijn geest te voorschijn riepen, vloeide hem het aristocratische bloed naar het hoofd, en kreeg hij een heimwee naar dien tijd van kleurige ridderlijkheid en pralend edelschap. De tegenwoordige tijd scheen hem dan bleek, flauw en zonder hartstochten; de menschen, en de adel vooral, meende hij, hadden hun karakter verloren; men ging in een alles niveleerend democratisme op. Het conservatisme, dat hem evenals Van der Steen nog hereditair in de aderen zat, deed hem naar dien tijd van standenvoorrechten terugverlangen. Het domineerend element in de maatschappij, waartoe in vroeger eeuwen ook zijn geslacht behoord had, moest volgens zijn inzichten weer in zijn oude positie hersteld worden; een verlangende familietrots, een neiging naar gezaghebbende heerschappij riepen in zulke oogenblikken van historische beschouwing, een behoefte aan macht en heerschzucht in hem wakker.
In vorige eeuwen hadden de aristocratische geslachten boven de burgerij gestaan, redeneerde hij, door hunne meerdere staatkundige rechten; in hùnne handen waren de voornaamste zetels in de staats- en stadsmagistratuur geweest, van hén ging de regeermacht uit, en van hén ook de algemeene leiding van het land- en plaatselijk bestuur. En door een verkeerde democratische richting in de hedendaagsche staatsinstellingen was aan de aristocratie deze machtige positie in de maatschappij ontnomen, en dit kon alleen hersteld worden, indien de leden van die oude ge- | |
| |
slachten zich door werken en eerzucht weer naar boven drongen. De eerste plaatsen in de beide Kamers van de Staten-Generaal, in de Provinciale-Staten en de Gemeenteraden moesten opnieuw bezet worden door de jeugdige afstammelingen van den oud-Hollandschen adel en de 17e eeuwsche aristocratie.
Hij wilde in die richting meewerken; zijn vader en grootvader hadden reeds zitting gehad in de Volksvertegenwoordiging; de vader van zijn vrouw was een der eerwaardigste leden van den Raad van State geweest, en op hem als stamhouder der familie Van der Voort, rustte dus de plicht de tradities der laatste eeuwen voort te zetten. De oude eerzucht, de ingesluimerde gewoonte aan machtsuitoefening werden in hem levendig; en door deze droomerijen van gezag en aanzien, gezeten in langdurige staringen op dit brok stad, die vroeger het hart van een geheel land geweest was en waarin zelfs beslissingen en besluiten van Europeesch belang gevallen waren, de oude residentie van de Hollandsche Prinsen en Stadhouders, voelde hij meer en meer een verlangen naar die vervlogen tijdperken van nationaal aanzien en gewicht zijne aangeleerde overtuigingen op zijde dringen.
Tijdens zijn verblijf aan de Academie had hij, evenals de meesten zijner vrienden, een halfslachtig liberalisme geadopteerd; meegaande met de algemeene strooming had hij, zonder zelfonderzoek en zonder overtuiging, zich een politiek programma gefabriceerd, waaraan het hem nu onmogelijk viel te gelooven. Reeds toen, gedreven door een onbewuste herediteit, had hij zich in de studentenwereld naar boven gewerkt; een behoefte aan regeeren, om iets meer te zijn dan zijn kameraden, deed hem deelnemen aan de verga- | |
| |
deringen van debatingclubs en dergelijke studenten-genootschappen. En bemind door zijn aangenaam sjoviaal karakter, zijn innemend voorkomen en zijn gezelligen omgang, had het hem weinig moeite gekost, om zich tot allerlei postjes te doen benoemen. Zoo was hij lid van den Senaat geweest, Kroegpraeses en Voorzitter van zijn faculteit. Bovendien stond hij toen al bekend als iemand met een vluggen kop, een getapte vent, wien alles in het leven meeliep, en als een toekomstig advocaat, die bepaald een goede carrière zou maken. Zonder veel te werken, had hij op bizonder vlugge wijze zijne examens gepasseerd, en uit Leiden een gunstig bekenden naam meebrengend, over de noodige protectie beschikkend, was het hem natuurlijk makkelijk gevallen een plaatsing als adjunct-commies op het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te krijgen.
Toen schaarde hij zich na eenigen tijd, uit natuurlijken drang, aan de zijde der oud-Haagsche conversatieven, die men nog aantreft onder de lezers van het ‘Dagblad’ en de leden van de kiesvereeniging ‘Vaderland en Koning’, en ging tot de partij over, die in de residentie de Van Zuylens, de Schimmelpennincks, de Huyssens van Kattendijke en de De Casembroots naar de Tweede-Kamer en den Gemeenteraad afvaardigt. Hij behoorde tot de eerzuchtigen, die zich niet in de eerste rijen willen scharen, maar met bedaarde zẹkerheid promotie maken in hun maatschappelijke betrekking. Onder kameraden en collega's liet hij zich zelden over zijn politieke theorieën uit; het lag niet in zijn karakter om deel te nemen aan staatkundige kibbelarijen, maar met een nonchalante bonhomie, een sjoviale gemoedelijkheid op de lippen, liet hij de anderen vrij uitspreken, zonder zich ooit in hunne kwesties te mengen.
| |
| |
Hij verstond de kunst om te luisteren, iedereen aan te hooren en zonder 't met hen eens te worden, hen toch niet tegen te spreken; en daar zijne tegenstanders wel voelden, dat hij van opinie verschilde, en op een geheel ander standpunt stond, maar daar hij nooit in een verdediging zijner eigen inzichten trad, maakte hij zich geen vijanden.
En op die manier was hij ook op het Ministerie de prettige kerel, de aangename chef, op wien men niet afgunstig werd, en die vanzelf het middenpunt werd van de kibbelende jalousieën zijner vrienden en ambtgenooten. Hij verborg zijn geheime eerzucht, gunde ieder wat, duwde de opdringerige familiariteit beleefd op een afstand, en wist zich met een bedaarde gereserveerdheid met de heele wereld op een goeden voet te houden.
Zonder te intrigeeren, verstond hij de kunst zijn chefs voor zich in te nemen, en daar hij, behalve den roep van een volslagen gentleman, ook dien van een handig en kundig ambtenaar bezat, maakte hij, èn door zijn persoonlijkheid, èn door zijn protectie, vrij vlug promotie. Twee jaar nadat hij aan het Ministerie gekomen was, had hij al den rang van commies bereikt, en kort geleden was hij door de pensioneering van een ouden ambtenaar tot hoofdcommies opgeklommen.
En in oogenblikken zooals nu, als hij alleen in zijn kamer zat, half suffend aan zijn lessenaar, naar buiten ziende op den Vijvenberg, zonder eigenlijk naar iets te kijken, soezend in een droomerig gepeins, voelde hij zich zoo innig tevreden, zoo aangenaam gelukkig, zoo kalm ingenomen met zich zelf en met alles, álles, dat hij met een zalige onbekommerdheid, zonder doel, bedaardweg, over zijn leven en zijn toekomst ging fantaiseeren. Allerlei zaken kwamen hem in de gedachten, er liep van alles zijn hoofd
| |
| |
binnen. Hij peinsde over kleine voornemens, over gebeurde voorvalletjes, huiselijke afspraken, eenige bureauzaken; hij herinnerde zich gesprekken van langen tijd geleden, en die door een toeval hem in het geheugen waren gebleven; hij zag tooneeltjes waarvan hij eenmaal getuige was geweest, er kwamen hem personen en gezichten voor de oogen, die hij dagelijks ontmoette en die zich nu ineens aan hem voordeden. Hij scharrelde met zijne souvenirs zoo door gebeurtenissen heen, terwijl hij zelf niet wist hoe en waarom, meedwalend op zijn fantaisie, die aan het vagabondeeren was geraakt en naar de meest uiteenloopende voorvallen en gebeurlijkheden zwierde, zonder een bepaalde richting aan te nemen.
Maar opgejaagd door zijn gedachten, verliet hij zijn lessenaar, en begon, uit oude gewoonte, in zijn kamer op en neer te wandelen. Hij liep van zijn raam, langs den lessenaar, naar de deur, en terug langs den lessenaar naar het andere raam; de blik van zijn oogen was dood en hij zag de voorwerpen niet die hij passeerde; zijn wandelen was een mechanische beweging geworden, waarvan hij zich geen rekenschap meer gaf. Zijn gedachten wikkelden zich af, en kwamen plotseling met een zwaai voor zijn tegenwoordige positie te staan.
Hij droomde zich hooger op, in zijn carrière, tot referendaris, secretaris-generaal, tot een hooge macht in de ambtenaarswereld. En hij kreeg een trots bij het denkbeeld aan zijn toekomst, aan zich zelven, van wien vérstrekkende bevelen zouden uitgaan; het geheele Departement, dat korps ambtenaren, van de klerken tot de referendarissen toe, zou aan hem hebben te gehoorzamen, en hij zou hun werk regelen, den gang en de snelheid van die ambtenaars- | |
| |
machine kunnen bepalen, door zijn wil, zijn woord, op één teeken.
Dat was het standpunt, waarop zijn eerzucht en hereditaire behoefte aan regeeren, hem geplaatst wilden hebben, en als hoofd van een Ministerie kwam hij eerst de plaats nabij, die hij, als afstammeling van een magistratenfamilie, meende te moeten innemen. De rol van ondergeschikte voegde hem op den duur niet; hij moest zelf de regeerende kracht wezen, de motor van een groot geheel benéden en ónder hem. De andere ambtenaren zou hij ver achter zich laten; Van der Steen zou mogelijk nog adjunctcommies, of mogelijk commies, wezen, en Hanelaer en Van den Berg, en de heele Secretarie, en Afdeeling A, en al die menschen van de andere afdeelingen ook, die hij dagelijks in de bureaus en de corridors rond zich zag krioelen, zouden zoo wat hetzelfde gebleven zijn, terwijl hij ze allen vooruitschoot, en al heelemaal bovenaan stond, op den top, en uit zou kijken naar iets anders, verder en voornamer.
Maar hij wist, dat hij moest zorgen in dien tusschentijd van zich te doen spreken en de aandacht op zich te vestigen. Hij moest een manier vinden om zich te onderscheiden, dat hij niet alleen naam maakte in de ambtenaarskringen, maar ook daar buiten, en zijn reputatie zich verder uitstrekte dan het Binnen- en Buitenhof. Hij had 't al zoo dikwijls opgemerkt, dat zeer kundige personen, die hun carrière in de ambtenaarswereld begonnen, waarin zij een mooie en snelle promotie wisten te maken, het alleen op dát terrein tamelijk ver brachten, maar wanneer zij eenmaal het hoogste punt bereikt hadden, het verdere gedeelte van hun leven brave bureaumenschen gebleven waren, die twintig jaren en langer achter denzelfden lessenaar zaten,
| |
| |
totdat een pensioneering er hen vandaan kwam halen.
Maar zulk een toekomst ambitioneerde hij niet. Een oud plan, dat al herhaaldelijk bij hem was opgekomen, dook thans weer in zijn herinnering op, nml. het schrijven van een brochure. Dit was het zekerste middel om een grooten kring van menschen, die zich veel met de Kamerpolitiek afgeven, maar niet weten welke krachten er in de Ministeries sluimeren, iets van zich te doen hooren, waarover zij zouden nadenken en dat zijn naam in verband zou brengen met een kwestie van den dag. Het was zijn vriend Van der Willigen, die een paar jaar geleden een lijvige brochure over de muntkwestie geschreven had, overkomen dat zijn naam en eenige aanhalingen uit zijn geschriftje, bij de debatten in de Tweede-Kamer genoemd waren geworden; en daaraan had hij 't gedeeltelijk te danken gehad, dat hij nu een prachtige positie bij de Nederlandsche Bank bekleedde.
Maar Frits wilde ditzelfde doel op een ander gebied bereiken; hij zocht naar een staatkundig vraagstuk, dat een der twistpunten in het hedendaagsch politiek debat was, waarover in alle organen geschreven en gestreden werd, terwijl van verschillende zijden oplossingen aan de hand werden gedaan zonder dat de partijen tot een vergelijk konden komen. Hij zou zich met het hoofd vooruit te midden der combinaties werpen, een oogenblik om stilte roepen, dan zijn stem krachtig uitzetten, en duidelijk, bedaard, met een autoritaire beslistheid een oplossing voorstellen, die door haar eenvoudigheid en practische uitvoerbaarheid noodzakelijk de aandacht trekken zou. En het had hem weinig weifeling gekost, om tot onderwerp zijner brochure te kiezen: ‘Godsdienst in verband met Onderwijs’; hij had zoodoende gelegenheid, om
| |
| |
op directe wijze de hedendaagsche schoolkwestie te lijf te gaan - het vraagstuk, dat de hartstochten bij de verkiezingen en in de Kamerdebatten voortdurend in woeling hield. Zijn naam kon op die manier gelijktijdig vermeld worden met Kuyper, Schaepman, De Beaufort, Goeman Borgesius, Professor Buys en vele andere geleerde heeren, die er reeds redevoeringen over gehouden of hunne meeningen in tijdschriften en artikelen uiteengezet hadden.
In een plotselinge opleving zijner verlangens maakte zich een zenuwachtige haast van hem meester, om met dit werk te beginnen. De lange najaars- en winteravonden naderden, en hij nam zich voor die aan de opzetting van zijn plan en het maken van de copie te wijden. En terwijl hij zijn bureau op en neer bleef loopen, het hoofd vol van deze overwegingen, weggépeinsd uit de werkelijkheid, zag hij in zijn fantaisie den aanstaanden winter zich gezellig voor hem ontrollen.
's Avonds als er thee gedronken was, zou hij zijn aanteekeningen en papieren voor den dag halen, en in plaats van naar zijn studeerkamer te gaan, zou hij beneden aan de groote tafel kunnen zitten. De lamp zou een warm gezellig licht naar beneden werpen, en de open haard, waar groote blokken hout en steenkolen in lagen te knappen, zon kleine geluidjes in de stilte uitzenden. En hij schrijvend, scharrelend in zijn aanteekeningen, en uit een bedaarden gedachtengang in kalme overdenkingen zijn pleidooi opstellend, Jeanne achter het theeblad, een haakwerkje doende of met den neus in een courant, waarvan het papier kraakte, zouden zij heerlijke huiselijke avonden doorbrengen.
Een luwe gezelligheid kwam hem uit zijn toekomst tegemoet, een zorgeloos tevreden genot aan de zijde van zijn
| |
| |
fijne, teere, lieve vrouwtje dat hij door dit vooruitzicht nog liever had. Hij wenschte den tijd vooruit te wezen, als midden in die prettige dagen, en hij verlangde met een onrustige beschouwing naar al hetgeen hij van zijn leven dacht en dat hij, met het zelfvertrouwen van iemand die gewoon is dat alles hem meeloopt, reeds als een zekere werkelijkheid in zijn verbeelding opnam.
|
|