| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Frits kwam wat later aan het ontbijt dan zijn vrouw, en toen hij de kamerdeur opendeed, vond hij Jeanne al achter het theeblad zitten. Als naar gewoonte ging hij haar een ochtendzoen geven, en ze lei haar lippen op zijn frisch geschoren wang, en met een lach vol leven in de oogen vroeg ze hem:
- En wat zeg je nu wel van het lekkere weêr vanmorgen? En kijk den tuin 's!
De ontbijtkamer lag op den achterkant van het huis, en gaf met twee vensterdeuren toegang tot den tuin. Ze stonden wijd open, en onder de grijslinnen marquise, die de zon deed transpareeren, golfde een warme zomerlucht binnen, een lucht, die op dit morgen-uur al zwaar drukte door de benauwende hitte van dagenlangen zonnebrand, van de geuren uit den dicht bebloemden tuin, en nauw ingesloten tusschen de tuintjes der buren, die door lage, zwart geteerde schuttingen gescheiden werden.
Frits ging op den drempel van een der deuren staan, met de handen in de zakken van zijn lichtkleurig zomerjasje; door het linnen van het zonnescherm dampte een temperend, gazig licht op hem neêr, en gaf een warme, gloeierige tint aan zijn huid. Hij keek met een tamelijk onverschilligen
| |
| |
blik naar buiten; dit tuintje was de liefhebberij van zijn vrouw, maar hij gaf er zelf weinig om, en wendde alleen de belangstelling van een leek voor, die iemand in zijn zwak genoegen wil doen.
Op het grintpad vóór hem, dat nog wit was van nieuwheid en zijn oogen door het geschitter pijn deed, danste een troep musschen op en neêr, zich met de vleugels kuiltjes slaande, er zich gezellig indraaiend met een geschud van alle veeren, en haastig tjielpend, geantwoord door eenige musschen in een anderen tuin.
Dat stuk buitenlucht zond hem een verschrikkelijke slaperigheid tegemoet, en hij bracht de hand naar den mond, om een geeuw te onderdrukken.
- 't Ziet er heel gezellig en netjes uit, merkte hij op, om toch iets te zeggen. Je hebt dat keurig in orde gebracht, hoor, 't is je smaak waardig.
- En wat zeg je van die rozen in het middelste perk? Dat zijn nog die rozen van Mevrouw Van Welders; heb-je ooit zùlke groote gezien?
- Neen, 't zijn bazen in haar soort.
Hij had al genoeg van dat poppetuintje, en daar hij aan den vorm voldaan had, meende hij nu gerust tegenover Jeanne aan de ontbijttafel te kunnen gaan zitten. Maar zij had nog lang niet uitgepraat over haar liefhebberij:
- Verbeeld je wat die knecht van Van der Laan toch dom is: hij wilde die groote stamrozen, daar in het hoekje bij het prieel.... wacht, neem je kopje eens aan.... pas op, je komt met je mouw in de boter, zoo!... hij wilde die rozen veertien dagen geleden nog eens overplaatsen; hij zei, dat ze hier in het eerste perk, vlak voor de deuren beter zouden staan. Nu, je begrijpt, dat ik 't hem verboden heb!
| |
| |
Zoo'n domme man! Had ik nu geen gelijk, Frits, die boompjes zouden immers dood zijn gegaan?
- Natuurlijk! Zeker! A propos, zijn er geen brieven voor me gekomen? Niet! zoo, en heb je geen brief van nicht Lize gehad? Ook niet! Nu, dan zal ze van de week ook nog wel niet komen.
Daarna nam hij de ochtendcourant op, en verdween achter het opengeslagen blad. Het werd zóó stil binnen, dat men de geluiden in den tuin duidelijk hooren kon. De bende musschen zat nu in een boom; eenige jongen tjielpten tegen hun moeder om gevoerd te worden, met open gele bekken en uitslaande vlerkjes. Een zachte wind, die maar éven blies, deed den top van een bruinen beuk op den achtergrond een paar keer buigen, deftig buigen, met stijve, geforceerde nijgingen; het gras rond de perken zag er mat en stoffig uit, geknakt door een uitpieterende hette; de boomen lieten hunne blaêren, als lorrige groene lapjes, slap neêrhangen; en de groote rozen openden roode oogen, die dom naar alle kanten staarden, terwijl verschillende gekleurde geraniums, fuchsia's en heliotropen spoegjes kleur tegen den grond gaven, als half ingedroogd al, suffend onder een stoflaag.
Ook was die loomheid in de kamer binnengedrongen. Zelfs de vliegen op de punt van de gaskroon zaten stil, en alleen krioelden er een paar zwarte stipjes rond den suikerpot en het melkkannetje, die Jeanne onophoudelijk met de hand verdrijven moest.
Het krijtwitte vlak van het tafellaken lag tusschen hen in, bedekt met een paar schaaltjes, borden, kopjes en een theeservies, alles van hetzelfde patroon: wit met goud - een huwelijksgeschenk nog. Een eikenhouten buffet met boven- | |
| |
stuk, eenige gebeeldhouwde stoelen, een tafel in denzelfden stijl, gaven aan de kamer een nieuw en proper aanzien - een dier half-ongezellige, onbeschadigde uitzichten van een jong huishouden, waar alles nog zoo naar den winkel en de lijm ruikt. Op den schoorsteen stonden, onder den spiegel, ook in bruine houten lijst, een bronzen pendule en bijbehoorenden coupes; en tegen de muren hingen eenige groote salonplaten in zwarte lijsten, een damesscheurkalender, een vide-poche, en een pakje blocknote-papers in een keurig marokijnen omslag. Alleen één stuk meubel kwam uit den toon van het geheel: het was een dames-schrijfbureau in den hoek naast een der tuindeuren: een tafel in donker mahoniehout met een bovenstuk, waarin vier laatjes zaten. Jeanne had het als een souvenir uit de nalatenschap harer grootmoeder gekregen; als jong meisje had zij het al gebruikt, en ze was er op gesteld geweest, dat het nu ook in de eetkamer kwam te staan. Ze schreef er gewoonlijk haar huishoudboekje op, bewaarde er de brieven harer familie en vriendinnen in, en beantwoordde ze er aan.
En in de stilte, nu, scheen 't haar, dat de hette van den naderenden zomerdag haar nog meer hinderde; ze kreeg tenminste een congestie naar het hoofd, zoodat dunne druppeltjes zweet haar op de slapen parelden.
- Puh! zuchtte ze, wat zal 't vandaag verschrikkelijk heet worden!
Frits liet de courant zakken, en keek haar aan.
- God, hindert jou de warmte zoo? Nee, mij niet. Weet je wàt? We zullen vanavond maar weêr eens naar Scheveningen gaan, daar zal 't heerlijk koel wezen.
- Ja, graag, heerlijk! Want 't zal in huis niet uit te houden zijn.
| |
| |
Er werd op de deur geklopt, en Hendrik kwam vragen of er nog boodschappen waren.
- Hé, is 't al zoo laat!, riep Frits uit, toen de oppasser vertrokken was. Dan moet ik opstappen; 't is tijd voor m'n bureau.
Gewoonlijk was hij 's ochtends voor zijn bureau in den late; in naam moest hij er al om negen uur zijn, maar 't was zelden voor tienen eer hij er kwam. Hij stond op:
- Nu, Jeanne, tot vanmiddag. Ik kom van het bureau dadelijk thuis.
Jeanne had haar armen rond zijn middel geslagen, en ze zoenden elkander.
- O, wat zit je das weêr slordig! zei ze, om hem nog een oogenblik langer op te houden. Daarna verschikte ze iets aan zijn halsboord met hare fijne roze vingertjes, en spitse blanke nagels; ze knipte met haar wijsvinger eenige stofjes van zijn mouw, draaide de punten van zijn langen, blonden snor op, drukte hem opnieuw tegen zich aan, met een innige, vertrouwelijke warmte, en het hoofd bij den hals naar beneden trekkend, zette zij nóg eens hare lippen op de zijnen.
- Dwaas kind! lachte Frits haar toe. Laat me nu gaan, anders kom ik er heelemaal niet meer.
Maar Jeanne kreeg een invallende gedachte.
- Neen, wacht nog even!, en ze liep op een drafje den tuin in.
Frits had nauwelijks zijn sigaar kunnen aansteken, voordat zijn vrouw weêr naast hem stond. Ze had eenige rozeknoppen in de hand, en haar gezicht was verhit door het snelle loopen en de warmte.
- Zoo, kijk nu eens in den spiegel, mannetje! zei ze, nadat
| |
| |
ze hem een knopje van zacht roode blaêren in zijn knoopsgat gestoken had.
- Nu, ze zullen op het bureau kunnen zien dat ik getrouwd ben. Je maakt een fat van me.
Toen kon hij eindelijk opstappen, Jeanne in de ontbijtkamer achterlatend.
Ze voelde zich zoo vroolijk, met een jubeling in de keel. die ze niet kon onderdrukken. Ze bewoog zich zenuwachtig in de kamer rond van tintelenden levenslust, ze was nerveus van een prettige agitatie, en ze verlangde met een heerlijke verwachting naar de bezigheden, die nu voor haar in het huishouden te doen vielen. Al sinds eenige maanden vond zij een heerlijk genoegen in de besturing van haar kleine menage. Vóór haar huwelijk had zij zich met angst de lange ochtend- en middaguren voorgesteld, die zij in eenzaamheid zou moeten doorbrengen; ze wist, dat haar man iederen dag van 's ochtends negenen tot 's namiddags vieren op zijn Ministerie moest wezen, en dat zij dan aan haar eigen zou overgelaten wezen; ze dacht zich nog zoo jong en onervaren voor die verlatenheid. Wat zou zij al dien tijd moeten doen? Lezen? Handwerkjes maken? Met de meiden praten en kibbelen? Bah, ze had er met weerzin tegenop gezien! Maar de zaken waren heel anders geloopen, dan ze zich had voorgesteld, want in plaats van zich te vervelen en met de handen over elkaêr te zitten, wist ze bijna niet hoe ze klaar zou komen. Nauwelijks was Frits uitgegaan, of iederen ochtend kwam Marie, de keukenmeid, binnen; 't was eene oude dienstmeid, die al twaalf jaar bij een tante had gediend en erg aan de familie gehecht was. Ze had in den eersten tijd het jonge vrouwtje van allerlei kleinigheden op de hoogte geholpen, ze ingewijd in vergemakke- | |
| |
lijkingen en eenvoudiger beschikkingen, die ze thuis bij haar mama nooit geleerd had. Ze had in den beginne wel wat tegen die ‘keukenprinses’, zooals ze haar noemde, opgezien, daar ze vreesde, dat het een tyranniek, eigenzinnig mensch zou wezen, niemand naast zich duldende, en stuursch en aanmatigend als de meeste oude dienstboden. En ze voelde zich verlicht, toen ze in Marie een goed, vriendelijk mensch vond, die altijd over haar tante sprak als ‘die goede, brave ziel’, of ‘uw mama's zuster,
weet u!’, en tegen haar den beschermenden toon van een oude baker aansloeg.
- Maar, neen, m'n lieve kind, was ze gewoon te zeggen als Jeanne op 't punt stond iets verkeerd te doen, zóó moet je dat niet aanleggen. Wil je nou 's weten hoe je brave tante dat deed? Kijk 's....
Zoo was er eene kameraadschappelijkheid tusschen haar beiden ontstaan; en Jeanne liet zich hare kleine vrijpostigheden zelfs welgevallen, want ze was haar in den eersten tijd van heel veel nut geweest. Als Marie 's ochtends na het ontbijt binnenkwam, werd er met haar overlegd wat er 's middags voor het dinée besteld zou worden. En zittende aan haar schrijfbureau, met de meid naast haar, die de handen op de zware heupen gezet en de ellebogen uitstaande had als twee hengsels, werden de boekjes voor den slager, den kruidenier en andere leveranciers opgeschreven.
- En moet u geen vruchten voor vanmiddag hebben, Mevrouw?
- Ja, maar wàt? vroeg Jeanne peinzend, terwijl ze op de punt van haar pennehouder beet.... O ja, wacht 's, Meneer houdt zooveel van perziken! Geef mij het boekje van Lensing eens; maar zeg 't den knecht als-t-ie komt, dat ze niet zoo klein als den vorigen keer mogen wezen, hoor!
| |
| |
Daarna vielen er nog allerlei zaken te beredderen, waarin het oordeel van de keukenmeid noodig was, wier raadgevingen gewoonlijk werden opgevolgd. De oude Marie schudde met het hoofd, balanceerde zich van de eene heup op de andere, streek met een nonchalante handbeweging eenige grijzende haren naar achteren, en rammelde met haar goedige stem als een vermanende hofjesjufvrouw. En ondertusschen drentelde Jeanne in de kamer rond, had velerlei kleinigheden weg te ruimen, en praatte drukjes voort, met een vroolijkheid in de stem, die de brommerijen van de oude meid zelfs ontwapende.
- Ja maar, kindlief, vermaande de meid ten slotte, voordat ze aftrok, je neemt alles ook zoo luchtig op. Wacht maar 's tot je een paar jaartjes ouder bent, dan denk je er wel anders over, wacht maar 's!
Jeanne ging vervolgens naar de bovenverdieping, om een oog te laten gaan over het werk van Grietje, de werkmeid. En ook dáár vond zij allerlei bezigheden, die zij zich vroeger niet had voorgesteld, dat te doen vielen. Het huis, dat zij in de Parkstraat bewoonden, was tamelijk groot voor twee personen, en er was natuurlijk veel in orde te houden. Aan de straatzijde had het aan de eene zijde van de deur twee ramen, die aan een ruime suite behoorden, welke ook op den tuin uitkwam; aan de andere zijde was slechts één raam; ze hadden daar een klein spreek- en jassenkamertje, waarin de gasten bij gelegenheid van partijen, zich van hun overgoed konden ontdoen. Op het einde van de gang, recht tegenover de voordeur, lag hun ontbijtkamer, en daaronder de keuken, die als een kelder was uitgediept, en waaruit men met een zestal trapjes in den tuin kon komen. De eerste verdieping bestond ook uit een suite, waarvan de
| |
| |
voorkamer als kantoor door Frits gebruikt werd, en de tuinkamer tot slaapvertrek was ingericht. Verder bevatte het huis nog een groote logeerkamer aan den straatkant, een breed kabinetje, waarin nog een bed stond, en dat dienst deed als toiletkamer voor Frits; en op zolder twee afgeschoten meidenkamertjes.
En over al deze vertrekken strekte zich Jeanne's zorg uit; iederen ochtend inspekteerde zij ze alle, en zij liet ze kraakzindelijk houden, als een echt Hollandsch huismoedertje in de eerste ambitie van haar heerschappij. Overal trof men nog die half ongezellige netheid van een nieuwen inboedel aan: het verguldsel der spiegels glom met burgerlijke properheid, de gordijnen aan de ramen waren krijtwit, als kwamen ze juist uit de wasch, de muren waren hier en daar nog kaal door het ontbreken van kleine snuisterijen, die men eerst in een lang gevestigd huishouden door verjaar- en feestdagen krijgt, de trappen zaten goed in de verf en de tapijten en loopers schreeuwden nog tegen het oog met hunne nieuwheid van kleuren. Maar Jeanne vond hier juist haar trots in, en ze deed haar best, niettegenstaande de mopperingen van haar man, om alles zoo lang mogelijk in dezen staat te houden. Daarin meende ze juist haar werkzaamheid terug te vinden, en ze zei, dat in die zoogenaamd artistieke huishoudens nooit eene zindelijke ménagère te vinden was, ja, die rommel was er juist om 't oog van iets anders af te trekken en om de luiheid der dames te maskeeren. Ze kende dat wel, en 't was ó zoo makkelijk; maar zooals zij 't had, zoo hoorde het!
Ze drentelde en dribbelde met een sleutelmandje aan den arm, in een critiseerende oplettendheid, over het domein harer heerschappij; ze maakte allerhande opmerkingen aan
| |
| |
de dienstmeiden, liet veranderen, verschikken en verplaatsen, in een rustelooze ontevredenheid over de schikking der voorwerpen. En als Frits thuis kwam, werd hij gewoonlijk meêgenomen om de veranderingen in oogenschouw te nemen, waaraan hij altijd, met de goedhartige onverschilligheid van een man die zich weinig om het huishouden bekommert, zijne goedkeuring hechtte. Nu eens was het een waschtafel, die naar een anderen hoek werd verplaatst, dan een kanapee, die van den muur werd gehaald en dwars gezet, of eenige wandversieringen, of lampen, of stoelen, die van de eene kamer naar de andere verhuisden.
- Dat heb je heel netjes gedaan, hoor! zei Frits, met zijn arm rond haar middel. Je lijkt wel een honigbij; je zit geen oogenblik stil.... Je mag het heele huis ten onderste boven halen, als je maar van mijn kamer afblijft.
- Nee, wees maar niet bang. Jouw heiligdom zal ontzien worden.
In al deze werkzaamheden had Jeanne het genot gevonden, dat zij in het huwelijk gezocht had. Nu was zij haar eigen meesteres, ze kommandeerde en critiseerde naar haar eigen goedvinden, als een onwêersproken autoriteit op haar eigen terrein; ze was zich bewust getrouwd te zijn, een onafhankelijke vrouw te wezen, die thans op háár beurt de positie, die zij hare mama en zoovele andere dames in háre huishoudens had zien innemen, onbetwist bezetten kon. Vroeger, toen zij nog bij haar moeder thuis het huishouden wel eens had waargenomen, had haar toch nooit het denkbeeld verlaten, dat zij maar een ondergeschikte was en eigenlijk niets te zeggen had. Maar nù was zij zelf de baas en hoefde naar niets te luisteren dan naar hare eigen ingevingen. Haar vrouwelijke ijdelheid werd er door
| |
| |
gestreeld, en met den nerveuzen ijver van een neophiet deed zij haar heerschappij gelden. Ze voelde zich bepaald gelukkig, en er waren oogenblikken, dat ze zich wel eens afvroeg wat ze nog méér zou kunnen verlangen, en dat ze niet in staat was iets te vinden. Haar man beantwoordde aan alles wat zij zich van hem had voorgesteld: hij was altijd even vriendelijk en gelijk-gehumeurd, met een zachte, eenvoudige liefde jegens haar, en sinds de maanden, dat ze getrouwd waren, was er nog nooit een hard woord tusschen hen gevallen. Daarbij verkeerden zij in onbezorgde ruime levensomstandigheden, ze hadden vrienden en kennissen, die hen allen even graag mochten lijden, en de toekomst liet zich voor haar aanzien als één groote teere blauwheid: één plat, ongerimpeld veld, waarvan zij zich het einde niet verbeelden kon en waarop haar zoekende fantasie tevergeefs naar iets onaangenaams, iets hobbelends of onpleizierigs uitkeek.
Jeanne had grootendeels haar opvoeding bij haar moeder thuis gehad. De oude Mevrouw Blijdinga was op middelbaren leeftijd weduwe geworden, toen haar eenige dochter negen jaar was. Haar man, een Fries van geboorte, was meer dan vijftien jaar lid van de Tweede-Kamer geweest voor een der Noordelijke, liberale distrikten. Ze hadden zich kort na hun huwelijk in Den Haag gevestigd, om den last en de onaangenaamheden van het heên- en weêrreizen tusschen hun Friesche woonplaats en de residentie te doen eindigen, en ook om te genieten van de genoegens van het grootsteedsche leven. Zóó waren ze ingeburgerde Hagenaars geworden, gingen uit in de goede kringen der oude Haagsche en hooge regeeringsfamilies, en zóó ook had Jeanne de residentie als haar vaderstad leeren beschouwen.
Weduwe geworden, had Mevrouw Blijdinga haar dochtertje
| |
| |
zoo lang mogelijk thuis gehouden; het was haar eenig gezelschap en het eenige wezentje, dat vroolijkheid en een jolig gepraat in de deftige, doffe gesprekken met familieleden en bezoekers bracht. Toch was zij er, toen Jeanne een meisje van vijftien geworden was, toe moeten overgaan haar voor een paar jaar op een Brusselsche kostschool te doen: ze meende, dat ze dáár alleen den beschaafden toon eener fijnere opvoeding zou kunnen leeren, dien ze naderhand als vrouw in hare kringen noodig zou hebben. En haar huis was stil geworden, alleen in de vacantiedagen opgevroolijkt door Jeanne en hare vriendinnen, die joelend, met roze gezichten van gezondheid en tintelende oogen van opgewondenheid, de ingeslapen lucht der groote kamers weêr aan het trillen brachten.
Na afloop harer leerjaren was ze in Den Haag teruggekomen, door haar moeder in verschillende kringen gepresenteerd, en had in onbezorgde afwachting de toekomst van het leven op zich laten afkomen. De oude Mevrouw was een stille, goedhartige, zachte dame, oprecht, half kerksch, een dier rustige gemoederen, die onbekommerd het leven door vegeteeren, en hare dagen slijten in de kleine zorgen voor haar huishouden, met het afleggen van bezoeken, met kerkgaan, en eenige kleine, onschuldige uitspanningen, waarbij de families harer kennis elkander met koude gesprekken en kalme oogen bijna dagelijks ontmoeten. Jeanne daarentegen was levendiger van geest, ze had meer iets van de Friesche opgewondenheid haars vaders in haar bloed; in hare jonge-meisjesjaren stond ze al bekend voor haar beweeglijkheid, haar nerveuze onrust, en was dikwijls zóó driftig in het spreken, dat ze over haar eigen woorden struikelde, en dan in huilen uitbarstte; als kind
| |
| |
had ze zelfs gehakkeld, maar op later leeftijd had die hereditaire drift zich omgezet in een momenteele prikkelbaarheid, en een radheid van spreken, die haar in die oogenblikken op een nerveuze Parisienne deed lijken. Overigens was zij een hoogst eenvoudig, zachtzinnig meisje, met een ongetroebeld gemoedsleven; ze muntte volstrekt niet uit door gevatheid of pikanterie in de konversatie, maar men mocht haar graag lijden om haar vriendelijkheid van omgang, haar vertrouwlijkheid van blik, en een natuurlijke aanhalerigheid van manieren, die aangenaam voor haar stemden; ze behoorde tot die weinig in 't oog loopende meisjes, die tóch veel vriendinnen hebben en overal een indruk van sympathie opwekken. - Een goeje, lieve, oprechte meid!, zei men van haar. Ze zal een beste vrouw zijn voor den man, die haar krijgt!
En met de naieve kalmte van een gedachtenleven zonder schokkende, ongewone verlangens, in een tevreden voldaanheid het leven nemend zooals het wàs, met een vertrouwend, gelijkmoedig optimisme de toekomst tegemoet ziende, leefde zij eenige jaren voort, dicht tegen haar moeder aan, die grijzer en goediger werd. Ze vond het leven een prettig iets, waaraan men geen buitengewone eischen moest stellen, en dat zich in haar afspiegelde door de zelftevreden, eenvoudige opvatting, die zij er zich van gemaakt had. Teleurstellingen, walgingen, ontmoedigingen had zij hoogst zelden leeren kennen; door haar opgeruimdheid van geest, de blijmoedigheid van alles, dat haar meeliep, kon ze zich gewoonlijk niet begrijpen hoe er menschen waren, die altijd bromden, klaagden en het leven uitscholden, tenzij ze arm of ziek waren. Het leven was immers iets, waarvan iedereen genieten kon, en waarvan men maar te plukken had, om
| |
| |
opgewekt en tevreden te worden. De menschen waren allemaal zoo vriendelijk, men hielp elkaêr zooveel men kon, en daarmeê uit!
Aan sombere, brommige menschen had zij een hekel; ze wilde den lach, dien ze zelf altijd om de lippen en in de oogen had, ook op het gezicht van andere menschen zien; overal bracht ze een oolijke opgeruimdheid meê, een jeugdige dartelheid en de nerveuze werkzaamheid van een dunbloedig vrouwtje. Ze was een lichte brunette, met diep blauwe oogen en lange, donkere wimpers, waarmeê ze, in oogenblikken van aandoening, een lief smachtende uitdrukking aan haar gelaat kon geven. Slank en tenger, met een fijne struktuur van lichaam, bezat zij die valsche, bedrieglijke magerheid, welke, na het huwelijk, bij vele jonge vrouwtjes in een gezonde gezetheid overgaat, in een gezellige rondheid van vormen, zoo echt voor een bedrijvig huismoedertje, en die door de dokters door eet- en badkuren bestreden wordt.
Op haar twee-en-twintigste jaar was zij met Mr. Frits van der Voort geëngageerd geraakt - een knappen, blonden man, die wel wat lang te Leiden gestudeerd had, maar nu een mooie positie had aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, veel uitging en in haar kringen het succes had van een mooien, vriendelijken, rijken jongen, welke bizonder bij de dames in aanzien is. Ze had al dikwijls allerlei praatjes over hem gehoord: nu eens dichtte men hem dít meisje als aanstaande vrouw toe, dan weêr, een maand later, een ánder, en men fluisterde ook wel eens over conquêtes, die hij bij vrouwen van een lageren maatschappelijken kring gemaakt zou hebben. Maar Frits liet niets uitlekken van zijn particuliere leven, en Jeanne, met haar naieve goedgelovigheid in andere menschen, nam gewoonlijk zijn partij
| |
| |
op. Ze maakten tegenwoordig van iedereen een Don Juan! En dan, kon hij ook niet 's een pretje hebben, want zóó erg zou het toch ook niet zijn, wat hij deed! Ze mocht hem heel graag lijden; ze voelde iets voor dien blonden man, die overal waar hij haar ontmoette zoo'n werk van haar maakte, en die bij instinkt de genegenheid gevoelde, welke dit meisje voor hém had. Door derden was hem zelfs overgebracht, dat zij in zijne afwezigheid het wel eens opnam voor zijn kleine gebreken en tekortkomingen. Een langzaam aangroeiende sympathie bracht hen op den langen duur dichter tot elkaêr; er ontstond een wederkeerige aantrekkingskracht tusschen deze twee personen, die zich in elkanders bijzijn als 't ware veiliger gevoelden, en zich omringd wisten door een zachtere sympathie dan in de nabijheid van anderen. En uit die genegenheid was een verliefdheid opgegroeid, maar een bedaarde, innige, hoog reine liefde. Geen overleg was hierbij in het spel, want de maatschappelijke omstandigheden waren voor beiden gelijk, ze waren beiden gefortuneerd, van goede familie, en de ruil was dus gelijk. Maar ze waren door een natuurlijken drang tot elkander aangetrokken, door die geheimzinnige werking der psychologische keuze, die overal twee wezens te zamen brengt. Voor Jeanne was het een heel eenvoudig iets geweest, dat hij haar hand vroeg, een zaak, die na de voorafgegane omstandigheden bijna van zelf sprak; en, zonder 't zich te bekennen, was zij er al eenigen tijd op voorbereid geweest.
De toestemming van beider familie werd natuurlijk gegeven; van alle kanten beschouwde men het als een zeer goed huwelijk, men vond hen juist menschen, die uitstekend bij elkander pasten. Jeanne en Frits vonden overal een
| |
| |
vriendelijke toejuiching van hun plan; men feleciteerde hen met sympathieke lachjes, met warme handdrukken, en de vrienden van Frits klopten hem op den schouder met een amicale gemeenzaamheid. Zoo'n gelukkige kerel ook! Alles liep hem meê: hij was gefortuneerd, had veel vrienden, een mooie positie, en nu eindelijk had hij zoo'n mooi en rijk meisje weten in te palmen! Je moest toch maar boffen!
En Frits liet zich met een voornaam gemak die uitroepen van bewondering en jaloezie welgevallen; hij liet zich alles aanleunen, als iemand die aan het succes gewoon is, er zich volstrekt niet grootsch op toont, en al lang aan die meêvallertjes van het leven gewend is. In zijn oog sprak 't bijna van zelf, dat Jeanne hem genomen had. Waarom niet? Ze voelden immers beiden, dat ze van elkander hielden. Was Jeanne niet een lieve, goede meid! Hield hij niet veel van haar? Wat viel er op hem te zeggen? Niets! En de menschen verwonderden zich zoo gauw, zelfs om de eenvoudigste, natuurlijkste zaken van het leven!
Onder een goedkeurend fluisteren van het publiek was hun huwelijk gesloten; het was een dier rijke huwelijken uit de aristocratische kringen, die door een samenloop van onformuleerbare oorzaken, de algemeene sympathie der omstanders wegdragen; met een soort van geinteresseerd welgevallen scheen iedereen zijn stilzwijgende instemming te betuigen. 't Paartje kon niet beter gekozen zijn! Zulke lieve menschen, en die, men kon 't zien, zooveel van elkander hielden! Als alle huwelijken zóó waren......
En Frits trok met een goedigen, fleren glimlach, te midden dier knipoogende sympathie der wereld, naar de Kerk en het Stadhuis, de borst door eene egale joligheid opgezet, het oog schitterend van inwendige tevredenheid, zoo een- | |
| |
voudig en ongekunsteld mogelijk; en Jeanne wandelde aan zijn arm voort met neêrgeslagen oogen, een kleinen blos van gelukkige verlegenheid, vol van een prettige bescheidenheid, met een aarzelenden stap, en een hart, dat haar in de keel en in de slapen met regelmatige bonsjes klopte.
Zooals Jeanne zich haar toekomst in het huwelijk had voorgesteld, was ze gebleken te zijn. Haar rechte, naieve fantasie had gehoopt op een voortduring van denzelfden toestand van eenvoudig, tevreden genot als in hare meisjesjaren: geen schokkende veranderingen, geen plotselinge ommekeeren in gedachten en gevoelens, geen onverwachte inzichten en levensbeschouwingen, die haar de menschen onder een geheel ander licht zouden doen zien, en haar in weinige maanden bijna tot een ander wezen zouden maken. Maar ze had gewenscht, dat al het geluk, haar kalme tevredenheid en bescheiden rustigheid zouden blijven aanhouden; ze had zich in dat element van rimpellooze gestadigheid zoo heerlijk te moede gevoeld, dat ze zich geen genot in het huwelijk zónder die voorwaarden kon voorstellen. Alleen had ze behoefte aan de warme, gelijkmatige innigheid van een man, die haar bedaard, maar diep en opofferend liefhad, die haar vertrouweling zou wezen, aan wien ze alles vertellen kon wat in haar omging, een soort van broederlijke zuster - een man en biechtvader tegelijkertijd; want de lieve meêgaandheid van haar karakter werd soms tot bekentenissen gedrongen, tot uitstortingen van impressies, die ze urenlang peinzend in zich verzameld had, en die dan naar de lippen drongen, een uitweg zochten, wilden meêgedeeld worden aan een ander wezen, dat er met haar over zou kunnen redeneeren, haar voorlichten en uitleggingen geven. En in Frits had zij juist den persoon gevonden tegen wien ze
| |
| |
vertrouwelijk kon aanleunen; in zijn krachtige eenvoudigheid kon hij haar het hoofd tegen den schouder drukken en met een bedaarde oplettendheid rustig naar hare bekentenissen blijven luisteren. Op een toon van kalme zekerheid, zonder weifeling in de stem, overtuigd van hetgeen hij zei, wist hij hare vragen, vermoedens en vage onbestemdheden te beantwoorden; zijn prettige egale stem, vol zachte klanken, bracht haar rust in het hoofd, stopte hare gefantaiseerde vreezen, hare opdoemende twijfelingen, en ze werd weer zeker van zich zelve, kreeg haar geschokt zelfvertrouwen terug, en voelde haar geest langzamerhand ontwikkelen in een toestand van geregelde menschenbeschouwing, die nooit streng oordeelt, maar met een ongeïnteresseerde lauwheid het nooit zoo precies met anderen neemt, veel door de vingers ziet, zelden aanmerkingen maakt, en de zaken laat voor wat ze zijn. Daardoor hinderde de wereld haar minder, begon ze meer tevredenheid met haar eigen, inwendige gelijkgehumeurdheid en egoïstische passieviteit te krijgen; en ze had graag de oogen dichtgeknepen voor alles wat rond haar gebeurde en dat haar misschien zou hebben kunnen ergeren, in een behoefte om lang, héél lang te blijven zien en voelen als ze nú deed, instinctmatig huiverend voor mogelijke veranderingen, die haar de tevreden rust ontnemen zouden.
Bovendien vond zij de bevrediging van haar behoefte aan werkzaamheid in de zorgen voor het huishouden. Wat haar bij mama thuis als een heel eenvoudige en gemakkelijke zaak had toegeschenen, bleek nu een zeer ingewikkeld iets te wezen, waaraan ze al haar oplettendheid besteden moest. Ze begreep dikwijls zelf niet hoe de dagen zoo konden omvliegen; als ze beneden en boven in huis hare beve- | |
| |
len uitgedeeld, en toegezien had, dat alles op behoorlijke wijze geschiedde, was 't, zonder dat ze het merkte, al over twaalven, en tijd om koffie te drinken. Daarna, als ze zich gekleed had, liep het tegen half drie, en moest ze uit om visites te gaan maken, of Dinsdags, haar ontvangdag, zelf de bezoekers afwachten. Met een aangenaam gevoel van zelftevredenheid over hare werkzaamheid en welbesteden dag, naderde het etensuurtje. Frits, die opgeruimd thuis kwam, levendig en frisch van de lucht, de beweging buiten, de societeit en de gesprekken met kennissen, was dan aan tafel bizonder spraakzaam, had haar allerlei nieuws te vertellen, anecdoten, die hij pas gehoord had, gebeurtenissen in de stad, die haar nog onbekend waren, en berichten uit de couranten, die zij alleen opsloeg om de doods- en trouw-tijdingen te lezen. Op het dessert bleven zij hun tête-à-tête zoo gezellig mogelijk rekken, hij langzaam trekkend aan zijn cigaar en fijne, blauwe dampjes naar boven blazend, en zij met de vingers op het tafelkleed beuzelend, of met haar hand over de tafel een der zijne vasthoudend, en hem met een prettige hartelijkheid in de oogen kijkend, rustig en liefjes de woorden zijner gesprekken savoureerend.
Eerst laat, als het begon te schemeren, het tuintje vol liep met grijzige dampen en schaduwen, en zij elkanders gezichten in een grauwen nevel als twee bruine vlekken nog zien konden, stonden zij van tafel op, om een uurtje op het terras te Scheveningen te gaan op- en neerwandelen. In een gevoel van innige, lauwe behaaglijkheid verlieten zij hun huis, en liepen aan elkanders arm voort, om slechts korte woorden en opmerkingen van een suffend, peinzend genot te wisselen.
't Verwonderde Jeanne, dat 's middags, op dien heeten
| |
| |
zomerdag, terwijl ze zich nog aan het kleeden was, Grietje boven kwam zeggen, dat er visite was.
- Wie?
- Een klein Meneertje met grijs haar, Mevrouw! Zijn naam heb ik vergeten.
- O, Meneer Van Breukel! Zeg dat ik in 'n oogenblik kom! zei Jeanne, en haastte zich met haar toilet.
Meneer Van Breukel was een soort van zonderling. Het was een klein, oudachtig manneke, dat, ofschoon pas even in de veertig, spierwit haar had, en een grooten, gouden bril droeg. Zijn vader was jarenlang archivaris van Arnhem geweest, en de hereditaire liefhebberij voor boeken had van den zoon, gepromoveerd in de rechten en zeer bemiddeld, een type van een nieuwenvetschen kamergeleerde gemaakt. Van-af zijn studietijd woonde hij in den Haag, waar hij enorm veel vrienden en kennissen had, in alle kringen uitging, ongetrouwd gebleven, en bij de dames bemind was door zijn naïve, gulle onhandigheid van ouden-jongenheer. In vele gezinnen was hij een intieme huisvriend geworden; de meeste dagen van de week had hij vaste invitaties om uit eten te gaan, en de overblijvende middagen kon men hem altijd op een diner vinden, zijne buurdames met interessante anecdotes vermakend, met een guitigen lach achter de groote glazen van zijn gouden bril, nonchalant op zijn uiterlijk, met een das, die gewoonlijk scheef zat, eenige vestknoopen, welke hij vergeten had dicht te doen, en onveranderlijk een broek aan, die zijne schoenen niet raakte en de linnen stroppen zijner boutines liet zien.
Zijn groote liefhebberij bestond in het napluizen van oude familie-geschiedenissen, het beschrijven van geschiedkundige gebouwen en plaatsen in den Haag, het opmaken van
| |
| |
stamboomen uit vergeten familiepapieren en stoffige archieven, en de bestudeering der moderne Fransche en Engelsche philosofen; hij was Voorzitter van de ‘Vereeniging ter beoefening van de geschiedenis van den Haag’, en correspondeerend lid van verscheiden buitenlandsche geleerde Genootschappen. Eenige jaren geleden had hij een groot locaal succes gehad met een amusant anecdotisch geschreven boekje over de geschiedenis van het Haagsche leven tusschen de jaren 1585 en 1648. In die richting lag zijn fort; zijn onuitputtelijk geheugen voor bizonderheden, legenden en de historische chronique-scandaleuze maakte hem in gezelschap tot een der meest gezochte personen. Daarom ook werd hij veel ten eten gevraagd; men wist, dat, als hij op streek was, hij de geheele tafel kon amuseeren; met een naïve ondeugendheid had hij een groote liefhebberij aan getrouwde dames gewaagde geschiedenissen over de adellijke vrouwen van de achttiende eeuw te vertellen; zijn heldere oogjes glinsterden dan van jolig pleizier als de dames bloosden of gechoqueerd de blikken neersloegen. Maar men nam hem niets kwalijk, want men kende hem als een onschuldige bachelor, als een speelsch oudachtig heertje, dat met een vreemde kuischheid van geest dergelijke zaken meer uit piquanterie, dan met een oogmerk opdischte.
Alleen wanneer hij het gesprek op de philosofie bracht of aan goede vrienden een bekentenis over zijn eigen leven aflegde, werd hij ernstig. Uit een gewoonte van zenuwachtigheid wreef hij in die oogenblikken zijne handen langs zijn beenen op en neer; terwijl hij anders over een aangenamen vloeienden verhaaltrant wist te beschikken, begon hij dan te hakkelen, als zocht hij naar moeilijke en juiste woorden, scheen zich telkens te vergissen en betoogde zijne
| |
| |
stellingen op een weifelenden abstrakten toon. Toch hield hij voet bij stuk, was niet van zijn opinies af te brengen, en bleek iemand met vaste, lang overdachte overtuigingen te wezen. Men probeerde niet eens meer met hem over die zaken te redeneeren, maar luisterde met een oplettendheid van eerbied, daar men wist, dat hij zeer gezonde en diep gevoelde denkbeelden had. En nieuwelingen, die hem alleen in gezelschap als den amusanten causeur ontmoet hadden, keken verbaasd op wanneer zij hem voor 't eerst over dergelijke ernstige kwesties hoorden spreken, en bekenden, dat ze niet gedacht hadden in dat typige heertje Van Breukel zoo'n verstandigen, kernachtigen kamergeleerde te zullen ontdekken.
Jeanne, met wier vader hij in diens laatste levensjaren zeer intiem was geweest, had een groote sympathie voor hem, een soort van kinderlijke genegenheid; ze beschouwde hem als een goedhartig oompje, wien ze gerust haar vertrouwen schenken kon, en die haar, zoo noodig, goeden en verstandigen raad zou kunnen geven. Ook bij hun had hij zijn vasten etensdag, maar daar hij eenigen tijd voor historische onderzoekingen op reis was geweest, was Jeanne blij hem weer te zullen zien.
Ze haastte zich naar beneden en vond Meneer Van Breukel bezig, met den bril op het voorhoofd geschoven, een oud familie-portret in den salon te onderzoeken, een van Jeannes voorvaders, een Blijdinga met een harnas aan en met de linkerhand op het gevest van een zwaard rustend. Hij draaide zich onmiddellijk om, schoof zijn bril op den neus terug, dribbelde haar tegemoet, greep haar beide handen in de zijnen, en riep met een vriendelijke verrassing in de stem:
| |
| |
- Wel kind, wat zie je er goed uit! Patent, hoor! Een kleur als een roos... Nou, jij wordt ook niet door sjagrij-nigheid opgegeten.
- En u ook niet! U wordt met den dag jonger, geloof ik.
- Zeg, al ben je nu ook een dametje geworden, geen ongepaste toespelingen op mijn witte haar, als-je-belieft! Pas zeven en veertig, en geen rhumatiek nog...
- Komt, bromt u nu maar niet; kom maar liever eens hier, dan zal ik uw das eens recht doen, die zit al weer onder één oor.
En terwijl het sukkelachtige heertje met de kin naar het plafond stond, en Jeanne met hare fijne vingertjes de verschoven das recht schikte, begon zij hem op een schalkschen toon te berispen.
- 't Wordt tijd, dat u eens naar een vrouw uitkijkt en gaat trouwen! U moet iemand hebben, die de hand aan u houdt, en u zoo slordig de straat niet op laat gaan... Foei, kijk 's!
Ze sloeg het stof van den kraag zijner jas, die hij blijkbaar ongeborsteld had aangetrokken. Maar bij deze woorden viel hij geïrriteerd uit:
- Wat, ik trouwen! Hoe kom je er aan! Wie heeft je dat nu weer in je hoofd gepraat?
- Waarom niet? Waarom u niet net zoo goed als een ánder?...
Meneer Van Breukel zag naar een stoel om, en ging zitten. Zijn handen rustten met uitgespreide vingers op zijn knieën.
- Hoor 's kind, je weet heel goed, dat ik geen man ben om te trouwen... Nu, maak nu maar geen malligheden, want je meent er tóch niets van... Ten eerste ben ik al te
| |
| |
oud, diep in de veertig, zie m'n haar eens! 't Is al grijs, of liever spierwit... En ten tweede, wie zou mij willen hebben? Een jong ding natuurlijk niet, en daar zou ik ook niets aan hebben... En een vrouw op rijper leeftijd... och, wat zou dat geven? We zouden beiden al te oud zijn om nog aan elkaêr te wennen... Ja, je kijkt me zoo mal aan, ik meen 't, te wennen! Zal ik je nu eens zeggen, hoe ik over het huwelijk denk?
Langzaam begonnen zijne handen, met den binnenkant, over zijne bovenbeenen te wrijven; en hoe meer hij zich opwond, des te sneller herhaalden deze schuringen zich.
- Kijk's, er is natuurlijk verschil van huwelijken, en ik zal nu maar met een geval als het jouwe beginnen... Jij houdt van je man, en je man houdt van jou; natuurlijk, dat weet ik... Maar, dat is ook het gunstigste geval, dat je je denken kunt... Je bent dus gelukkig, je hebt niets meer te verlangen, en je hoopt en denkt, als je je eigen gevoelens raadpleegt, dat 't héél lang, áltijd zoo zal blijven duren... je hebt je kleine idealen en verwachtingen nog, en je leeft dus in een periode, die ik den tijd der aktie van de liefde zou willen noemen. Maar nu weet je even goed als ik, dat daar onverbiddelijk een reactie op volgen moet... niet een tijdperk van haat en verwijdering... maar... hoe zal ik 't zeggen?... van verkoeling, of, zachter uitgedrukt, van kalmeering en normalisatie van je liefde... O, daar zal jij evenmin als duizenden vóór jou aan ontkomen, en als je wat ouder wordt, zal je nog heel wat illusies op zij moeten zetten, nog heel wat sentimenteele bagage over boord moeten werpen. Je zult eens zien!... En in plaats van een jeugdig, onbezorgd vrouwtje, wordt jij een huismoedertje, dat haar drukte krijgt, haar prozaïsche bezig- | |
| |
heden, en meer en meer door allerlei zaken, waar je nu nog niet om denkt, in beslag wordt genomen... De harmonie met je man zal waarschijnlijk wel van de beste soort blijven, want ik ken Frits, en ik weet, dat hij een goede, fatsoenlijke kerel is. En hij ook zal wel bedaard zijn..... en ontdaan van de eerste bekoring en idyllische aantrekkelijkheid, wordt jullie liefde... ja, neem me niet kwalijk, dat ik zoo rondweg zeg... wordt jullie liefde een huiselijke vriendschap van goede kameraden... Ja, dàt is 't woord: een vriendschap van een man en een vrouw, die mekaêr nog heel goed lijden mogen, maar toch ook niet meer van elkaêr af kunnen.
Meneer Van Breukel keek bij deze woorden Jeanne met een vastbesloten overtuiging in de oogen. Zijn stem was energieker en harder geworden, en zijne kleine zwarte oogappels glinsterden achter zijn brilleglazen van gepassioneerde opgewondenheid.
- Maar, ging hij op een zachter troostender toon voort, deze overgang heeft ook niet in een paar dagen plaats, maar héél langzaam.... eiken dag een beetje... ongemerkt bijna. En je hebt dus den tijd je er zoetjes-aan aan te gewennen... En dat is gelukkig, hoor kind! Want je zult er dan minder van weten... Jij kent het karakter van je man en hij kent het jouwe; je zullen dus weten hoe elkaêr te verdragen, te ontzien, en den vrede en de harmonie te bewaren. En dat is álles om gelukkig te zijn, ja, álles! En de liefde, die je dan nog voor elkaêr hebt, loopt geen gevaar, om op een goeden dag het venster uit te vliegen......
Zijn vingers tamboureerden nu zenuwachtig op het dik zijner beenen, terwijl Jeanne, stil op de canapee gezeten, met de handen in haar schoot gevouwen, hem met haar
| |
| |
reine blauwe oogen vol treurige verwondering aankeek.
- En daarom feliciteer ik je met je jeugd, en de prachtige toekomst, die je nog vóór je hebt.... Mogelijk schijnt het je een parodie toe, maar jij, Jeanne, je hebt nog den tijd om je ware geluk in je huwelijk te máken. 't Moet nog komen kind!... En beschouw mij nu niet als een ongeluksprofeet, die je je illusies wil ontnemen, als een pessimistisch oud mannetje, dat zelf niet getrouwd is, en er daarom zulke dwaze dingen van verteld.... Nee kind, ik weet héél goed wat ik zeg... ik heb gelegenheid gehad in 't leven eens rond te kijken, en hier en daar 't een en ander waar te nemen, want denk er om... als ik uit dineeren ga, doe ik nog wat meer dan anecdotes vertellen, en ik zie heel goed wat er in de menschen omgaat... Maar, daar je er zelf het gesprek op gebracht hebt, heb ik gemeend 't tot je eigen bestwil te moeten zeggen... Je moet de waarheid, de werkelijkheid van het leven onder de oogen durven zien, en je zult je nooit zoo ongelukkig voelen, als wanneer je je er allerlei illusies van gaat maken... Geloof je ook niet, kind?’
Jeanne knikte zonder overtuiging, met een neerslachtige versuffing, die haar erg meegaande maakte. Ze had niets weten te antwoorden dan een vaag ontwijkend gezegde, al had ze den tijd gehad langer na te denken.
- Daarom, hernam Meneer Van Breukel tot eindbesluit, zou 't een dwaasheid zijn als ik nog ging trouwen. Iemand, die al lang over de veertig is, heeft geen tijd van leven meer, om de liefde, laat staan de vriendschap van een vrouw te winnen. En nog minder om aan een vreemd wezen naast zich te wennen. Daarvoor ben ik al te veel .... m'n eigen geworden... Ik ben een lastig oud heertje met allerlei nukken en hebbelijkheden!... Spreek me dus nooit meer
| |
| |
over een huwelijk of trouwen! Ik zal heel blij zijn als ik de dagen, die ik nog te leven heb, de vriendschap van mijn kennissen zal mogen behouden.... en die van jou en je man ook, Jeanne. Dat is voldoende voor mijn geluk!’
Moeilijk kon Jeanne een gezegde van lief medelijden weerhouden; 't was haar alsof zij een ouderen broer, die aan een erg groot verdriet leed, koesterend en bedarend had willen troosten. Haar vrouwelijke zachte natuur van nog onvoltooide moederlijkheid voelde zich vanzelf opgewekt, waar zij een wanhoop, een teleurstelling of een menschelijk verdriet ontmoette, en haar aandrang om opbeurende woorden te spreken, was als die, waarmeê ze een zuigeling, die door een onbekende pijn huilde, zou hebben gesust en in slaap gewiegd. Maar ze vond niets om te zeggen, en gelukkig bracht Meneer Van Breukel het gesprek op een ander onderwerp over.
In den opgewekten toon zijner naïve opgeruimdheid verbaasde hij haar door ineens over zijn reis te beginnen, en als ware er niets ernstigs tusschen hen gesproken, vertelde hij haar over zijn onderzoekingen in Arnhem en andere Geldersche steden, en een gelukkige vondst van oude papieren, betreffende de geschiedenis eener adellijke Haagsche familie, die uit Gelderland afkomstig was.
En na nog een half uurtje keuvelend met haar te hebben doorgebracht, nam hij met zijn goedhartigen glimlach van altijd afscheid, en dribbelde de kamer uit met de gepresseerde zenuwachtigheid van iemand die zijn tijd heeft zitten verbabbelen, en zich ineens herinnert nog een andere visite te moeten maken.
Hij liet Jeanne in een stemming van geprikkeld ongemak achter. Zijn beschouwingen echoden nog in haar na, en al
| |
| |
kon zij geen geloof aan zijn voorspellingen slaan in de heerlijke zelfbewustheid harer diepe reine gevoelens, toch bleef er een vreemde irritatie in haar geest hangen, als had Meneer Van Breukel haar persoonlijk onaangenaamheden gezegd. Maar ze kende hem daar te goed voor; ze was zeker, dat zijn woorden in alle oprechtheid gesproken waren, dat hij het zoo geloofde. En bovendien, hij was immers een zonderling, die er allerlei dwaze geforceerde denkbeelden op na hield, die alléén stond in zijn overtuigingen; niemand deelde ze, en wat had zij zich dus te storen aan de profetieën van dezen goedhartigen, maar onhandigen raadgever. Waren dat nu dingen, om aan een jong getrouwd vrouwtje te vertellen? Goed dat zij hem al lang kende, anders zou ze zeker een raren indruk van hem gekregen hebben! Voor de aardigheid zou ze hun gesprek eens aan Frits vertellen, en ze zouden er dan eens hartelijk om lachen....
Maar toen ze 's middags haar man tegemoet was geloopen, en ze samen, als naar gewoonte, een wandeling over den Scheveningschen Weg en door de Boschjes maakten, stelde ze, door een inwendige verlegenheid, het oogenblik, om er over te beginnen, uit. Ze dorst niet goed, kon geen woorden vinden, en zei alleen, dicht bij huis zijnde:
- O, Meneer Van Breukel heeft van middag een visite gemaakt..... Een rare man toch; wat denkt-ie vreemd over het huwelijk!
- Zoo, antwoordde Frits, met een ontevredenheid in zijn stem, heeft-ie jou ook al over zijn theorieën gesproken? 't Is wat moois, hè! Een goede kerel, maar hij deed beter die dingen maar voor z'n eigen te houden!
|
|