| |
| |
| |
Eerste boek.
Hoofdstuk I.
Ze hadden te Parijs den nachttrein naar Holland genomen
En uren waren in de duisternis doorgeschokt. De express gierde over zijne rails, de afstanden verslindend, en hij. stampte, en schommelde, met dolle hotsen en kwakkende meppen over de wissels. Buiten zwartte de nacht in een stille voorjaarsrust, en uit het raampje hunner coupée konden zij eenige sterren hoog geprikt in de lucht zien staan, onbeweeglijk, als veranderde de trein niet van afstand. Onder hunne voeten rolde een gedonder van klotsend ijzer, terwijl bij de nadering van kleine stations, die zij ratelend voorbijjaagden, de lokomotief een schellen kreet in de nachtstilte uitblies, als van een opgeschrikten stormvogel.
Bij het schijnsel van een flauw en wankelend vlammetje konden zij elkanders gezichten tegen de wanden der coupée zien schemerbleken. Jeanne reed achteruit, gedoken in den hoek, en zij had haar warme sjaal hoog tegen den hals opgetrokken en er hare handen ook onder verborgen. Tegenover haar zat Frits, met een plaid over de beenen, het hoofd
| |
| |
met een slappen knak opzij hangend, terwijl een zacht gesnork en het in- en uitzetten zijner neusvleugels zijn kalmen slaap verrieden.
Aan den anderen kant der coupée lag een heer languit op de bank, met het hoofd op een valies, ook te slapen.
En zoo joegen zij uren en uren voort, als in een tunnel van zwart; Jeanne wist zelf niet hoelang, en ze had geen begrip van den tijd. Langzaam grauwde toen een vuile bleekheid over het landschap dat zij doorstoomden; de velden spreidden zich neêr in een vergroend zwart, een boerenwoning of een landhuis klommen met hunne lage daken tegen een melodramatischen horizont op; lange strepen van kopergrijs trokken slordige vegen tegen het ontwakende licht van de lucht; een nog bladerlooze boom helde scheef over een slootkant, met krampachtige verwringingen zijne takken naar den hemel rekkend.
En de dag groeide aan, in een imposante neêrzinking van hemellicht.
Jeanne had tevergeefs beproefd ook te slapen; ze had met de oogleden gesloten gezeten, getracht haar geest naar slaap te zetten, haar hoofd leeg te maken van kleine overdenkingen en zorgen, en om zóó weg te suffen in een heerlijke rust; maar het was haar niet gelukt; de ongewoonte van het reizen bij nacht, het stampen van den waggon, het vreemde gevoel van tusschentwee mannen werkelijk in slaap te vallen, hadden haar doen wakker blijven. Natuurlijk was zij zich gaan vervelen; telkens had zij van houding veranderd, en zich trachten bezich te houden door de gedrukte kennisgevingen tegen de wanden van de coupée te lezen, de schilderingen en de lijstjes van het plafond met de oogen te volgen, of zich af te vragen
| |
| |
hoe het gaslicht van de treinlamp zoo lang kon aanblijven. Ze voelde zich dan ook aangenamer te moede, toen het daglicht eindelijk begon door te breken, en zij door het raampje weêr buiten iets te kijken had. Met den elleboog op het armpje in de coupée leunend, en de kin in de hand, begon zij naar buiten te staren zonder eigenlijk iets te zien. Haar oogen gloeiden van onvoldanen slaaplust en haar lippen waren droog en branderig.
Onwillekeurig begonnen hare gedachten nu haar toestand te beredeneeren. En ze kon een gevoel van wrevelige onvoldaanheid niet onderdrukken. Neen, haar huwelijksreis had zij zich toch ánders voorgesteld! Ze had, zooals de meeste jonge meisjes die Heine, Coppée, Ouida en eenige moderne imaginisten lezen, zich een klein ideaal van een reisje in Duitschland gemaakt, liefst van een tocht langs de Rijnoevers; ze meende daar zoo heerlijk in de eenzaamheid van afgelegen landschappen met haar jongen man te kunnen ronddwalen, met de armen rond elkanders middel; ze zou haar hoofd tegen zijn schouder kunnen doen rusten, of met haar oogen in de zijnen, gezeten op een bankje onder een eeuwenouden boom, zooals dit wel op fotografiën te zien is, urenlang spreken en mijmeren over hun geluk en hun toekomst. Ook had zij zich verbeeld in den vroegen ochtend, op de veranda van een hotel, met een prachtig panorama aan hunne voeten, het ontbijt te zullen gebruiken, terwijl zij het huismoedertje tegenover haar jongen man zou spelen, om daarna bergtochtjes op ezels te maken, merkwaardige verlaten rooversholen te bezoeken, het frissche gespat van een klaterenden waterval op hare wangen te voelen, en dan 's avonds op een der kleine Duitsche badplaatsen een promenade-concert bij te wonen aan den arm
| |
| |
van haar Frits. Ze was zeker, dat in de heerlijkheid van het vrije buiten-zijn en van de groenende voorjaarsnatuur, haar gevoelens van liefde nóg reiner zouden worden, en ze zich gemakkelijker aan den intimen omgang met een man, die haar nog wel een beetje vreemd was, zou weten te gewennen. Haar liefde had behoefte aan een groote stilte rond haar, om zich innig met een ander wezen te vereenzelvigen; die natuur, die kalmte, die eenzaamheid hadden hun immers vanzelf dichter tot elkaêr gebracht; een idyllische afzondering had hun gezellig tegen elkander gedrongen!
Maar in plaats hiervan waren zij naar Brussel en Parijs getrokken. De aanvang van het voorjaarsseizoen, dat het voor bergstreken nog wel wat koud deed zijn, de meerdere gemakken, die groote steden voor jonggehuwden opleveren, en het persoonlijk verlangen van Frits, die ook nog meerdere redenen had opgegeven, hadden hun den weg naar Frankrijk doen nemen. En dit was de eerste kleine desillusie geweest, waarover zij evenwel geen woord tegen haar man gesproken had. Parijs had hare verwachtingen gelijk gegeven. Ze hadden in stampvolle hotels gelogeerd, aangezeten aan een drukke table d'hôtes, de dicht bezette schouwburgen hadden haar benauwd gemaakt van hitte. Op de boulevards kruiste en stompte hun een haastige en dringende menigte, in de koffiehuizen heerschte een gegons van stemmen, de wandelingen door de museumzalen hadden haar vermoeid en hare voetjes doen opzwellen; het Bois de Boulogne was haar tegengevallen met zijne lage, kinderachtige boompjes, de meren er in hadden haar niet eens aan de vijvers in het Haagsche Bosch kunnen doen denken, en de rijtuigen met allerlei soort van vrouwen hare maagdelijke gedachten doen walgen. Overal
| |
| |
en op alle uren van den dag waren zij door menschen omringd geweest, en nooit kon zij zich nu eens eigenlijk alléén met haar man voelen. De toenadering, de gehoopte intime vereenzelving hunner persoonlijkheden had niet plaats gehad. Frits was een beste, lieve man voor haar geweest, in alles had hij haar den zin gegeven, en iederen ochtend vóórdat zij uitgingen naar hare verlangens gevraagd. O, neen, daarover beklaagde zij zich ook niet; hij had niet meer voor haar kunnen doen, zich niet kiescher en vriendelijker tegenover een jong vrouwtje kunnen toonen. Ze was hem daar zelfs erg, héél erg dankbaar voor. Maar toch, ze kon 't zich niet ontkennen, ze voelde zich nog even ver van hem af als in hun engagementstijd, ze was niet meer zijn vrouw dan vóór hun huwelijk, en het begrip, dat ze hem toebehoorde voor haar heele lange leven, voor alle dagen, die hij en zij nog op de wereld zouden zijn, had ze zich nog niet kunnen eigenmaken. En ze verbeeldde zich, dat alleen de eenzaamheid van een poëtische natuur en een afzondering van de woelige wereld dit had kunnen verrichten.
Het hoofd vol van een geroezemoes van indrukken, van een gewarrel van aandoeningen en onzekerheden, en nog onder de impressie van het woelige, krioelende en dravende leven, vol geluiden, kleuren en ongewone gezichtspunten, dat Parijs in haar had achtergelaten, bepeinsde zij wat haar in de laatste weken was overkomen, en nog niet wetende wat er uit op te maken, hoe het geziene en doorleefde te rangschikken, ter prooi aan eene ontmoedigende levensonzekerheid.
Ondertusschen holde en botste de sneltrein, gillend en kwakkend, met de twee slapende mannen naast haar, in
| |
| |
krankzinnige vaart met haar voort in de ochtendschemering.
En toen zij de blikken van het landschap buiten, dat zij niet eens gezien had, afwendde, en het hoofd weêr naar binnen draaide, stopten hare oogen op haar slapenden man. Nog altijd zat hij, met het hoofd in een zijdelingschen knak, tegen de kussens adem te halen. Er lag een fijne rust over zijn trekken, een goedigheid van slaap en een zachte, fiere mannelijkheid, die Jeannes gevoelens voor hem opnieuw verliefden. Dat was háár man, háár Frits, voor altijd en áltijd, en ze zei nog eens bij zich zelve, dat ze hem liefhad, heel, héél erg liefhad.
Hij was een blonde, blanke man, met een blonde snor, die met twee opkrullende punten onder zijn neus neêrgolfde; er lag in zijn trekken een sympathieke aristokratie, een innemende nerveuse zachtheid, en daarbij iets kranigs en openhartigs: hij was een prettige, ferme vent, die dadelijk voor zich innam, en wiens uiterlijk alléén hem al veel succes bezorgd had.
Jeanne bleef hem langen tijd aankijken; ze nam hem op met den analyseerenden blik van een vrouw, wier instinkt fijne kleinigheden gaat opmerken. En het gevoel van tevredenheid tegenover haar liefde, dat ze tevoren al dikwijls gehad had als ze hem zoo zat te bekijken, en zelfs gestreeld in haar vrouwelijke ijdelheid van zoo'n knappen man te hebben, op wien al zoo veel vrouwen gecharmeerd waren geweest, vroolijkte haar gedachten weêr op.
Haar fantaisietje begon nu opbouwend te werken. Ze maakte zich allerlei tooneeltjes voor de toekomst, scènetjes waarin zij beiden gemoeid waren, vol van een nog jeugdige kinderlijke verliefdheid, beuzelarijen à la Paul en Virginie. Maar ze was zeker, dat het wáre geluk eerst
| |
| |
komen zou, als ze in Den Haag zouden zijn, in hun eigen huisje, in de gezelligheid van haar nieuwe huishouding. Haar jonge werkzaamheid verlangde naar bezigheden, naar drukte, die van háár zou uitgaan en die zij te kommandeeren en te regelen had. Ze wist een klein autoriteitje binnen haar vier muren te zullen worden, en niet zooals nù een stuk bagage te zullen blijven, dat in de hotels gelijk stond met een koffer of een couvert. Dán eerst zou zij zich zelve wezen, en aan haar Frits kunnen laten zien wat er in haar zat: een handige kleine huismoeder, die het hem, o zoo goed, zou maken, en aan wie men gerust het bestuur hunner menage kon overlaten. Maar dan ook moest ze uit dat neutraliseerende geroezemoes der hotels en dat gedisciplineerde reisleven ontslagen wezen, waarin zij niets beteekende en dat alle vrije uitingen harer verliefde en werkzame persoonlijkheid in den weg stond!
Eerst toen de trein zijn hollende vaart bij het doeanenstation inhield, ontwaakte Frits.
- Ik heb een heerlijk dutje gedaan. Heb jij ook nog geslapen, Jeanne?
- Ja, zoo'n beetje. Ik heb wat zitten dommelen, zei ze met een effen stem.
Nadat hun bagage onderzocht was, wandelden zij in een gang van het station gearmd op en neêr. Frits was opgewekt, informeerde of zij niet moe was en iets wilde gebruiken; en Jeanne drukte zijn arm tegen zich aan, sloeg een warmen blik naar hem op, en keuvelde gezellig over allerlei heterogene onderwerpen, totdat zij weêr moesten instappen.
- Ik zal blij zijn als we eindelijk weêr in ons Haagje terug zijn, merkte Frits in den trein op. Dat stommelen in zoo'n trein gaat je ook gauw vervelen. En jij, Jeanne?
| |
| |
Het scheen, dat over de Hollandsche grenzen de trein zijn vaart verminderde, en daar hun medepassagier te Rozendaal was uitgestapt, maakten zij verder hun reis alleen. Ze konden hun geeuwen niet onderdrukken, en Jeanne, die een koortsachtig gevoel van slapeloosheid had, en wier lippen droog gloeiden, zag er met schuchterheid tegen op voor 't eerst weêr haar familie en kennissen te zullen ontmoeten. Het laatste gedeelte van dezen tocht was voor haar alleronaangenaamst: verveling, vermoeidheid, maagdelijke schaamte deden haar niet op haar gemak wezen. Ze kon niet nalaten zich te bekennen, dat zoo'n huwelijksreis niet erg amusant was, en ze begon met een zenuwachtige gejaagdheid naar 't oogenblik te verlangen, dat alles achter den rug zou zijn.
- Daar zijn w'er gelukkig eindelijk!, zuchtte ze, toen de express, onder een schuivend gesis der rems, het station van Den Haag binnenhobbelde.
- Den Haag! Haag! Haag! Den Haag uitstappen!, gilden de kondukteurs langs de coupées. De portiers werden opengesmakt, en lieten stralen menschen uitdringen, die met hun bagage sukkelden, mank liepen door het gewicht der valiezen, hun armen niet bewegen konden door sjaals en overjassen en hoedendoozen, en uit elkaêr werden geduwd door de passagiers, die den trein injakkerden. Bestellers spleten de menigte met eene indringende gedienstigheid, trokken den heeren de pakken uit de handen; aan alle kanten werd er geroepen, gegild, gevraagd en opgejaagd. En boven alles uit hoestte de lokomotief met regelmatige borst, als buiten adem en met kuchende keel de kalme lucht inslurpend.
Hendrik, de huisknecht, stond op het perron te wachten
| |
| |
en liep dadelijk op de coupé af, toen hij Meneer zag uitstappen. Men laadde hem op met valiezen en pakjes, en over eenige jassen heên, waar zijn hoofd nauwelijks bovenuit kwam, wenschte hij:
- Wel gefeliciteerd met uw thuiskomst, Mevrouw, Meneer. Het rijtuig wacht buiten!
Ze drongen en duwden door de menigte, dwars over het perron en door een dubbele rij van hotelknechts met goud gegaloneerde petten op het hoofd, die in een gamma van stemmen hun de namen der hotels in het gezicht schreeuwden. En toen zij buiten het station waren, kwam er ineens een frissche stilte uit de lucht; het zenuwachtige gehol van het spoorwegleven eindigde, als ware er een deur achter hen dicht gevallen. Jeanne haalde diep adem en voelde zich veel vrijer en opgeruimder, doordat er niemand van de familie hun was komen afhalen. Zoo had zij haar thuiskomst gewenscht! En zonder op het geroep van de koetsiers der stationeerende snorders te letten, stapten zij recht op hun rijtuig af, waarvan het portier al werd opengehouden. Nadat nu de bagage opgeladen en Hendrik op den nok bij den koetsier geklommen was, reden zij, met nog eenige vigilantes en trams, recht den Haag in.
Jeanne werd op den Stationsweg prettig door de rust van het Haagsche leven omgeven. Het scheen haar, na de drukte van de Fransche hoofdstad en het slaapwekkende gehots van den sneltrein, alsof ze plotseling in een kleine provinciestad was overgeplaatst. Ze kende bijna elk huis, alle winkels op den weg, dien ze af te leggen hadden; hier en daar zag ze zelfs bekende gezichten, honderdmaal geziene kleuren, het tramhuisje op het Huygenspark, den hoogen hobbel van de Wagenbrug en den gelen toren
| |
| |
van de Groote Kerk, die van dat punt het heele stadsgezicht domineert. Het deed haar werkelijk goed al dat ouds weêr eens te zien; ze voelde zich hier opnieuw aangenaam en op haar gemak, als deed ze haar entrée in een sympathiek en gezellig ingeleefd stadje. Want ze had de residentie lief als eene echte Haagsche autochtoon: iedere straat, ieder gezichtspunt was voor haar vol van prettige herinneringen en oude impressies. En die stilte, als héél ver van de woelende menschenmassaas, die doode atmosfeer van een vegeteerende stad, waarin men de bekende geluiden van fruitkoopers en venters op groote afstanden hooren kan, met genoegen herkent, die terugkeer in haar oude wereldje, kalmeerde hare gespannen zenuwen. Ze werd week gestemd, ze vond zich kinderachtig aangedaan, bekrompen als een naaistertje dat voor 't eerst van haar leven buitenslands is geweest - maar ze kon 't niet helpen, ze wilde er zich nu aan overgeven, want ze voelde de kracht van weerstand niet meer in zich, nadat ze zich zoo lang had moeten inhouden. En waarom ook?, vroeg ze zich af. Hier moest ze immers haar verdere leven slijten; was dit voortaan haar omgeving niet! En ze kon 't ook niet helpen, dat ze 't zoo liefhad, en nù nog meer, nu ze zéker was van een geluk, van een man, aan wien ze zich al in korten tijd gehecht had. Opgeruimd, heerlijk prettig liet zich alles voor haar aanzien, een blanke toekomst, die ze met een jubel tegemoet had willen loopen.
En om op de een of andere wijze uiting aan haar bezaligende gelukkigheid te geven, greep ze de hand van Frits, die op zijn been rustte. Ze drukte die, twee- driemaal, in een krampachtige, jolige, warme sluiting harer vingers, en zei alleen, toen hij het hoofd naar haar toekeerde en haar in de oogen keek:
| |
| |
- Frits! Mijn Fritsje!
Het rijtuig stopte in een lauwen zonneschijn voor hun huis in de Parkstraat. Met een lach op de lippen stapte ze uit, en nam, bij de in bezit-neming van haar eigen woning, een hotsende trilling van den sneltrein, die in haar lichaam na-echoode, en een gesuizel in de ooren meê, als van iemand die chinine gebruikt heeft.....
|
|