| |
| |
| |
5 Fonologische regels
De nulhypothese |
48 |
De vorm van fonologische regels |
50 |
Het bepalen van de onderliggende vormen |
54 |
Een verantwoording zonder onderliggende vormen |
56 |
Onderspecificatie |
57 |
De opbouw van de fonologische component |
59 |
Fonologische regels |
60 |
Regelordening |
63 |
Samenvatting |
65 |
Opdrachten |
65 |
Bibliografische aantekeningen |
68 |
| |
| |
Uit: NRC-Handelsblad, 13 april 1990.
De vraag waarop de fonologie een antwoord probeert te vinden is deze: over welke kennis van het klanksysteem beschikt de mens? Die vraag kan weer opgesplitst worden in verschillende kleinere vragen, zoals: Welke klankrepresentatie speelt een rol voordat de articulatieorganen aan het werk gezet worden en nadat spraak gehoord is? Welke vorm heeft die representatie? Welke regels spelen bij de opbouw van die representaties een rol?
In dit hoofdstuk zal aannemelijk worden gemaakt dat er verschillende niveaus van beschrijving onderscheiden moeten worden, en dat fonologische afleidingsregels voor de relatie tussen de niveaus zorgen.
| |
De nulhypothese
Dat mensen de klanken van een bepaalde taal beheersen, is duidelijk: ze spreken hun moedertaal moeiteloos. Dat er sprake moet zijn van fonologische regels is minder duidelijk: waarom zouden mensen niet de klankvorm van de woorden en morfemen stuk voor stuk onthouden? Er zijn wel oneindig veel zinnen in een taal, maar de woordenschat is (hoewel groot) toch eindig. En van ieder woord zal toch de klankvorm onthouden moeten worden: er is geen enkele regel die voorspelt dat soep met de klanken [s], [u] en [p] uitgesproken wordt. Je hoort het woord door anderen gebruiken, onthoudt onder meer de klankvorm en imiteert de waargenomen uitspraak.
De informatie over welke klankvorm bij ieder woord hoort, ligt ergens in de hersenen opgeslagen; in het model dat ter beschrijving van ons taalvermogen dient, is het lexicon de plaats waar zulke informatie is verzameld. Niet alleen kennis van de klankvorm van woorden wordt onthouden, ook andere bijzonderheden van woorden, zoals hun betekenis, en met welke woorden ze gecombineerd kunnen worden (de keuze van het
| |
| |
lidwoord bijvoorbeeld: de bij fiets, het bij huis).
Onder de veronderstelling dat er geen afzonderlijke fonologische regels zijn, wordt aan een zinnetje als ik eet soep de klankvorm [ɪk et sup] toegekend, omdat achtereenvolgens de stukjes [ɪk], [et] en [sup] uit het lexicon zijn gehaald. (De vierkante haken geven weer aan dat het om een fonetische representatie gaat.) De syntactische regels zouden de volgorde bepalen, en de klankvorm zou regelrecht uit het lexicon komen, zonder tussenkomst van fonologische regels. Laten we dit de nulhypothese noemen.
De nulhypothese kan niet zonder meer als absurd worden afgedaan - onderzoek moet uitwijzen of er redenen zijn om fonologische regels aan te nemen en als die redenen er niet zijn dan is er ook geen bestaansrecht voor fonologische regels. Kortom, het is een empirische kwestie.
Nu kent iedere taal het verschijnsel van fonologische alternanties, al eerder besproken onder de term allomorfie, omdat morfemen afhankelijk van de context waarin ze gebruikt worden, de ene of juist de andere klankvorm aannemen. Een opvallende alternantie vertoont het verkleinsuffix (het diminutiefsuffix): de verschillende vormen -je, -tje, -pje, -kje of -etje zijn in gebruik (pakje, niertje, oompje, woninkje, rolletje). Iedere uitspraak-variant wordt een allomorf genoemd. Het bestaan van allomorfie ondergraaft de nulhypothese, omdat die hypothese ervan uitgaat, dat iedere vorm, dus ook de diminutieven, afzonderlijk geleerd worden. Dat blijkt onjuist te zijn, want bij een onbekend woord kiezen taalgebruikers onafhankelijk van elkaar precies hetzelfde verkleinsuffix. Probeer het maar eens met mummie, skatebike, pung, Oerm, en Stimerol, woorden waarvan vrijwel niemand eerder de diminutiefvorm gehoord zal hebben.
Een fervent tegenstander van fonologische regels zou nog kunnen opperen dat verkleinwoorden toch apart in het lexicon staan, en dat onbekende woorden hun diminutiefvorm ‘afkijken’ van een woord dat erop lijkt. Het lexicon zou dan alle woorden in hun gewone vorm en in hun diminutiefvorm apart vermelden. Daarmee zou je echter ontkennen dat het vormen van verkleinvormen zoals pakje regelmatig is, want dan zou er naast kajak natuurlijk ook toevallig kajakketje kunnen voorkomen. Met andere woorden: als alle diminutieven in het lexicon zouden worden opgenomen, dan is regelmaat niet noodzakelijk, en kan ieder woord zijn eigen diminutiefvorm kiezen. Dit klopt niet met wat er in het Nederlands gebeurt. Er zijn wel enkele uitzonderlijke diminutieven (kippetje, weggetje, poppetje waar de regel kipje, wegje en popje voorspelt), maar in het algemeen wordt het diminutief regelmatig gevormd.
Met het bovenstaande hangt een belangrijk onderscheid samen: dat tussen idiosyncratische eigenschappen van woorden, de niet-voorspelbare eigenschappen, en de systematische regelmatigheden, zoals het gegeven dat geen enkel woord dat met een [l] eindigt het allomorf -kje zal kiezen (*belkje wordt niet begrepen als verkleinvorm van bel). Het feit dat kam uit drie segmenten bestaat, [k], [ɑ], en [m], is niet voorspelbaar, idiosyncra- | |
| |
tisch, maar het feit dat bel de verkleinvorm belletje heeft, is een gevolg van het Nederlandse taalsysteem, systematisch. In andere talen kan het onderscheid tussen idiosyncratische en systematische eigenschappen ook aan de hand van voorbeelden aangetoond worden. Het Engels bijvoorbeeld kent aspiratie aan het begin van woorden: cup en tail worden als [khɑp] en [thel] uitgesproken. Engelsen die een andere taal spreken (wat zelden voorkomt) hebben dan ook moeite om dit systematische onderscheid in die andere taal niet te maken. Omgekeerd hebben Nederlanders die Engels denken te spreken (wat vaak voorkomt) moeite om dit systematische onderscheid wél te maken.
In alle talen moeten idiosyncratische en systematische eigenschappen worden onderscheiden. De nulhypothese kan dat onderscheid niet verantwoorden, omdat de nulhypothese slechts één manier kent om informatie over de taal in kwestie op te slaan: bij ieder woord in het lexicon. De nulhypothese kan dus niet juist zijn. De algemeen geaccepteerde conclusie is dan ook dat idiosyncratische eigenschappen van morfemen in het lexicon zijn opgenomen, en dat daarnaast (binnen of buiten het lexicon) regels gebruikt worden, waarmee de systematische eigenschappen worden verantwoord.
| |
De vorm van fonologische regels
In het logische verlengde van het betoog uit de vorige paragraaf ligt het onderscheid tussen regel en feit. De feitelijkheden, de zaken die niet door middel van regels te voorspellen zijn, liggen als zodanig in het lexicon opgeslagen. Zo is het een feit dat wij [hɔnt] gebruiken als klankvorm wanneer we het concept ‘hond’ willen uitdrukken. Maar van die klankvorm [hɔnt] is toch één aspect voorspelbaar, namelijk dat die t-klank geen d-klank had kunnen zijn.
Laten we dit gegeven, meestal aangeduid met de naam Verscherping of Auslautverhärtung eens nader bekijken. Bij hond alterneren [d] en [t]. Maar in andere woorden vinden we alternantie van [b] en [p], [z] en [s], [v] en [f], en [ɣ] en [x]:
(1) |
a. |
hond [hɔnt] |
- honden [hɔndən] |
|
b. |
zeerob [zerɔp] |
- zeerobben [zerɔbən] |
|
c. |
muis [mœys] |
- muizen [mœyzən] |
|
d. |
kalf [kɑlf] |
- kalveren [kɑlvərən] |
|
e. |
vlieg [vlix] |
- vliegen [vliɣən] |
Hoe kan deze alternantie beregeld worden?
De meestal door fonologen gevolgde aanpak is, te veronderstellen dat één van de varianten de ‘grondvorm’ is. Die grondvorm wordt onderscheiden van de fonetische vorm door middel van schuine strepen: /d/ als
| |
| |
grondvorm van [t]. De gegevens van (1) kunnen door middel van de regel; in (2) beschreven worden: voor ieder van de variaties een regel van Verscherping:
(2) |
a. |
/d/ wordt [t] op woordeinde |
|
b. |
/b/ wordt [p] op woordeinde |
|
c. |
/z/ wordt [s] op woordeinde |
|
d. |
/v/ wordt [f] op woordeinde |
|
e. |
/ɣ/ wordt [x] op woordeinde |
De grondvormen, aangegeven met de schuine strepen, worden ook wel de onderliggende vormen genoemd, en de vierkante haken geven dan de oppervlaktevormen aan, de fonetische uitkomst. In deze aanpak zijn er dus steeds twee vormen voor de woorden van het linkerrijtje in (1):
(3) |
Onderliggende vorm |
Oppervlaktevorm |
|
a. /hɔnd/ |
[hɔnt] |
|
b. /zerɔb/ |
[zerɔp] |
|
c. /mœyz/ |
[mœys] |
|
d. /kɑlv/ |
[kɑlf] |
|
e. /vliɣ/ |
[vlix] |
Merk op dat de afzonderlijke formulering van de regels in (2) niet afdwingt dat de ene verandering iets te maken heeft met de andere verandering. Toch zijn er grote overeenkomsten tussen de vijf regels: steeds wordt een stemhebbende plofklank of wrijfklank veranderd in zijn stemloze tegenhanger, en de omgeving van de verandering is in alle regels hetzelfde. Dit kan verduidelijkt worden door in plaats van /d/, [t], /b/, [p], enz. de kenmerken te gebruiken waaruit deze klanken zijn opgebouwd. Gaan we bijvoorbeeld in (2a) de segmenten die de verandering ondergaan met fonologische kenmerken weergeven, dan ontstaat de volgende formulering:
(2a) |
/d/ |
wordt |
[t] |
op woordeinde |
(4a) |
[+ consonant] |
|
[+ consonant] |
|
|
[- sonorant] |
|
[- sonorant] |
|
|
[- continuant] |
|
[- continuant] |
|
|
[+ stem] |
|
[- stem] |
|
|
[- nasaal] |
wordt |
[- nasaal] |
op woordeinde |
|
[- labiaal] |
|
[- labiaal] |
|
|
[+ alveolair] |
|
[+ alveolair] |
|
|
[- palataal] |
|
[- palataal] |
|
|
[enz.] |
|
[enz.] |
|
Weergave (4a) is veel omslachtiger, maar brengt toch een bepaald aspect van de regel heel goed naar voren, namelijk dat maar één kenmerk van het segment verandert: het kenmerk <stem>. Verder blijven alle kenmerken onveranderd. Zetten we op deze manier ook de andere klanken om in hun bundel kenmerken, dan ontstaat een soortgelijk resultaat. Vgl. bijvoorbeeld de kenmerkenbundels van de labiale fricatieven:
| |
| |
(2d) |
/v/ |
wordt |
[f] |
op woordeinde |
(4d) |
[+ consonant] |
|
[+ consonant] |
|
|
[- sonorant] |
|
[- sonorant] |
|
|
[+ continuant] |
|
[+ continuant] |
|
|
[+ stem] |
|
[- stem] |
|
|
[- nasaal] |
wordt |
[- nasaal] |
op woordeinde |
|
[+ labiaal] |
|
[+ labiaal] |
|
|
[- alveolair] |
|
[- alveolair] |
|
|
[- palataal] |
|
[- palataal] |
|
|
[- velair] |
|
[- velair] |
|
|
[enz.] |
|
[enz.] |
|
Voor de andere voorbeelden van Verscherping in (2) zouden soortgelijke regels (4b), (4c) en (4e) kunnen worden opgesomd, met steeds <+stem> bij de bundel kenmerken van het onderliggende segment en <-stem> bij de bundel van het oppervlaktesegment. De andere kenmerken veranderen niet.
Vergelijken we de klanken van de regel van Verscherping met de overige klanken van het Nederlands, dan blijkt dat behalve het kenmerk <stem> ook het kenmerk <-sonorant> een rol speelt. De regel gaat immers alleen op voor /d/, /b/, /z/, /v/ en /g/, (de plofklanken en de wrijfklanken, samen de obstruenten genoemd), niet voor de sonorante consonanten (de nasalen, liquidae en glijklanken), en ook niet voor de vokalen (die ook allemaal <+sonorant> zijn). Alle kenmerken, behalve <stem> en <sonorant> zijn dus overbodig in de regel. Laten we ze weg, dan ontstaat de volgende versie van Verscherping:
(4) |
[- sonorant] |
|
[- sonorant] |
|
|
[+ stem] |
wordt |
[- stem] |
op woordeinde |
Deze formulering moet gelezen worden als: alle segmenten met de kenmerken <-sonorant>en <+stem> veranderen aan het einde van een woord in segmenten met kenmerken <-sonorant>en <stem>. De andere, niet in de regel genoemde kenmerken blijven ongewijzigd.
De regel kan nog iets korter geformuleerd worden, namelijk als (5):
(5) |
Verscherping |
|
|
<-sonorant> |
wordt <-stem>op woordeinde |
Het doet er immers niet toe of het segment dat de regel ondergaat <+stem> of <-stem> is - in alle gevallen zal de uitspraak <-stem> moeten zijn. En als we ervan uitgaan dat wat niet genoemd wordt, ook niet verandert, is <-sonorant> als kenmerk van de uitkomst van de regel overbodig; het segment was immers al <-sonorant>.
Merk op dat de omzetting van (2) in (5) niet allen gewenst is, omdat de regel zo korter omschreven kan worden. De gevolgde strategie laat ook
| |
| |
zien welke regels we verwachten in natuurlijke talen. Stel dat /d/ wordt [f] op woordeinde of /b/ wordt [s] op woordeinde bij de opsomming in (2) had gestaan. Dat zou in die opsomming niet opvallen, maar omzetting in een zo eenvoudige regel als (5) zou niet langer mogelijk zijn. Dit illustreert hoe belangrijk een goed formalisme is: eenvoudige, vaak voorkomende regels zijn daarin ook eenvoudig te formuleren. Complexere en zeldzamer regels zijn ook in hun formulering complex.
In plaats van wordt in bovengenoemde regels is het gebruikelijk een pijltje te schrijven, en de omgeving waarin de verandering optreedt wordt met een lage streep na een schuine streep aangegeven. Verder is het gebruikelijk het begin en het einde van een woord aan te geven met het teken # (dit teken wordt het grenssymbool genoemd). Het #-teken wordt beschouwd als een segment zonder klankwaarde. Verscherping in deze ‘technischer’ formulering wordt dan:
(6) |
Verscherping |
|
|
<-sonorant> |
→ <-stem>/ _# |
Voor de pijl staat het segment dat de verandering ondergaat en achter de pijl staat het resultaat van de verandering. Achter de schuine contextstreep geeft de liggende streep de plaats van het veranderende segment aan. (Had de regel juist segmenten aan het begin van een woorden stemloos gemaakt, dan had de context /#_ moeten zijn.)
Merk op dat de pijl in fonologische regels een heel andere functie heeft dan in herschrijfregels (de structuurbouwende regels zoals die bijvoorbeeld in de syntaxis gebruikt worden om de constituentenstructuur te genereren.) Daar betekent de pijl ‘bestaat uit’ of ‘is opgebouwd uit’. In fonologische regels zoals (6) geeft de pijl een verandering aan. De regel verbindt twee verschillende niveaus van beschrijving, de onderliggende vorm (herkenbaar aan de schuine strepen) en de fonetische representatie (tussen vierkante haken).
Afleiding van het ene representatieniveau uit het andere wordt derivatie genoemd. Schematisch kan de derivatie van de in (2) genoemde vormen als volgt worden weergegeven:
(7) |
|
|
|
|
|
onderliggend: |
/#hɔnd#/ |
/#zerɔb#/ |
/#mœyz#/ |
/#kɑlv#/ |
/#vliɣ#/ |
|
↓ |
↓ |
↓ |
↓ |
↓ |
regel (6) |
t |
p |
s |
f |
x |
oppervlakte: |
[#hɔnt#] |
[#zerɔp#] |
[#mœys#] |
[#kɑlf#] |
[#vlix#] |
Op deze manier verantwoordt de fonologie de allomorfen van zulke woorden. Onderliggend wordt één vorm aangenomen (er is immers ook maar één betekenis bij deze woorden), en een regel die in bepaalde contexten van toepassing is, zorgt voor de oppervlaktevariatie.
| |
| |
| |
Het bepalen van de onderliggende vormen
In de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat fonologische regels voorspellen welk allomorf van een morfeem waar terecht komt. Daarbij werd een onderliggende vorm en een fonetische oppervlaktevorm gebruikt. Het fonetische oppervlakteniveau is waarneembaar: wij horen dat hond in het enkelvoud anders wordt uitgesproken dan hond in het meervoud. De veronderstelling dat de fonetische representatie dus [hɔnt] en [hɔndən] is, behoeft geen nadere motivatie. Wel is die nadere motivatie nodig voor de onderliggende vormen, omdat die niet direct waarneembaar zijn.
Bij het vaststellen van de onderliggende vormen speelt een zeer voor de hand liggende voorwaarde een rol:
De Natuurlijkheidsconditie
De onderliggende vorm is gelijk aan de fonetische vorm tenzij er reden is om daarvan af te wijken.
Deze conditie is in feite een fonologisch ingevulde versie van het scheermes van Ockham (Occam's razor; Willem van Ockham was een kritische Engelse wijsgeer uit de veertiende eeuw). Dit bekende principe maant wetenschappers tot eenvoud: nodeloos gecompliceerde wetenschappelijke voorstellen moeten van hun franje ontdaan worden (pluralitas non est ponenda sine necessitate).
Derivatie (7) laat zien dat alles van de onderliggende vorm hetzelfde blijft, behalve wat door Verscherping wordt veranderd. Met het invoeren van een onderliggende vorm naast een oppervlaktevorm is het dus niet mogelijk om bijvoorbeeld [kɑt] van /tɑk/ af te leiden, want dat zou de invoering van nutteloze regels die /t/ en /k/ veranderen met zich meebrengen. Allomorfie is één van de redenen om een onderliggende vorm aan te nemen die anders is dan de oppervlaktevorm; bij kat, dat alleen de uitspraak [kɑt] kent, is er geen reden om aan te nemen dat de onderliggende vorm anders zou zijn. De Natuurlijkheidsconditie verbiedt in dit geval ook een andere onderliggende vorm dan /kɑt/.
Wanneer er allomorfen van een morfeem bestaan, kan in principe ieder van de allomorfen gelijk zijn aan de onderliggende vorm, tenzij er redenen zijn een onderliggende vorm te kiezen die met geen van de allomorfen overeenkomt. Bij de [hɔnt]-[hɔnd]-allomorfie had dus ook /hɔnt/ als onderliggende vorm kunnen fungeren. Werken we die mogelijkheid echter uit, dan blijkt dit tot een ongewenste regel te leiden, een regel namelijk die /t/ voor /ə/ in [d] verandert, of, meer algemeen geformuleerd:
(8) |
‘Verzachting’ |
|
|
<-sonorant> |
→ <+stem> /_ ə |
Deze regel zorgt ervoor dat obstruenten altijd stemhebbend zijn voor [ən]. Dat is onjuist, zoals de uitspraak van katten, olifanten, herten, enz. laat zien. Vergelijken we hiermee de Verscherpingsregel: die gaat nu juist algemeen
| |
| |
op in het Nederlands, want er zijn geen woorden die eindigen met een stemhebbende obstruent (zelfs enkele aan andere talen ontleende woorden zoals lob en fez dreigen met een stemloze eindconsonant te worden uitgesproken). Omdat regels algemeen toepasbaar moeten zijn, is een verantwoording van de allomorfie met behulp van een Verzachtingsregel onjuist.
De Verzachtingsregel kan dus niet de Verscherpingsregel vervangen: het is nu eenmaal een gegeven dat alle obstruenten in het Nederlands op woordeinde stemloos zijn, maar dat er in het midden van woorden zowel stemloze als stemhebbende obstruenten voorkomen. Er zijn echter aanwijzingen dat de kwestie iets ingewikkelder is dan hier gepresenteerd. Een enigszins anders geformuleerde Verzachtingsregel zou wél juist kunnen zijn voor het Nederlands. Bekijk eens de volgende voorbeelden waarin links fricatieven en rechts plosieven verwerkt zijn:
(9) |
straffen |
- *stafen |
pakken |
- staken |
|
flessen |
- *vlesen |
kleppen |
- keper |
|
vissen |
- *kiesen |
pitten |
- pieten |
|
moffen |
- *loefen |
pokken |
- poker |
|
plussen |
- *soesen |
plukken |
- koeken |
In de linker van elk tweetal volgt de obstruent op een korte vokaal, in de rechter op een lange vokaal. Nu blijkt uit deze opsomming dat fricatieven die tussen een lange vokaal en een sjwa staan, niet stemloos kunnen zijn (er zijn wel enige uitzonderingen: hese, kruisen, eisen, kuisen). De situatie in (9) kan met een verzachtingsregel voor fricatieven beschreven worden:
(10) |
Verzachting van fricatieven |
|
|
[-sonorant] |
→ <+stem> / <+lang> _ ə |
|
[+continuant] |
|
In woorden: fricatieven worden stemhebbend wanneer ze tussen een lange klinker en sjwa in staan. Deze regel kent een aantal uitzonderingen (hierboven zijn er al een aantal genoemd), maar lijkt toch tot het Nederlandse klanksysteem te behoren. Denk maar eens aan de uitspraak van geïmporteerde woorden met een stemloze wrijfklank in de context die (10) noemt, zoals hieroglyfen, een woord dat vaak met een [v] wordt uitgesproken. Denk ook aan de uitspraak van namen zoals Klaas en Suus in het meervoud: liever met een stemhebbende fricatief ([klazən], [syzən]) dan met een stemloze.
Met het introduceren van (10) moet echter de onderliggende vorm van woorden met een fricatief opnieuw bekeken worden: is de Verzachtingsregel er eenmaal, dan kunnen [mœys], [kɑlf] en [vlix] ook onderliggende vormen met een stemloze variant krijgen. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of deze conclusie terecht is. Daarbij zal het gedrag van
| |
| |
fricatieven meer in het algemeen moeten worden betrokken, want ook aan het begin van woorden wordt vaak een [s] als [z] uitgesproken (zeefseks), terwijl Amsterdammers daarentegen de son in de see sien sakken.
| |
Een verantwoording zonder onderliggende vormen
In bovenstaand betoog zijn we ervan uitgegaan dat er twee niveaus van beschrijving nodig zijn voor het verantwoorden van klankvariatie: een onderliggend niveau en een oppervlaktevorm. Deze beschrijving volgt het Item-and-Process-model, zo genoemd omdat de elementen (items) een proces doormaken. Het Item-and-Process-model heeft als tegenhanger het Item-and-Arrangement-model, een model van beschrijving waarbij regels direct zorgen voor de juiste alternant op de juiste plaats. In dit laatste geval is er dus geen noodzaak twee (of meer) niveaus te onderscheiden. Bij Verscherping zouden de woorden twee varianten in het lexicon hebben: [hɔnt] en [hɔnd], en er zouden regels zijn die de keuze van één van beide vormen bepalen.
De vraag, welke van beide modellen het meest geschikt is voor het verantwoorden van allomorfie, speelde in het fonologische werk van de eerste helft van deze eeuw al een rol. Met Ockhams scheermes in de hand, zou er iets voor te zeggen zijn, om het onderliggende niveau als overbodig van de hand te wijzen. Zo eenvoudig liggen de zaken echter niet. Laten we, mede met het oog op een beter begrip van het onderscheid tussen de twee niveaus, de Item-and-Arrangement-versie van Verscherping eens bekijken.
In het Item-and-Arrangement-model zou het lexicon de verschillende allomorfen bevatten. Zijn er geen allomorfen van een bepaald morfeem, dan staat er natuurlijk maar één fonologische vorm in het lexicon.
(11) |
kat |
(klank: [kɑt]) |
|
hond |
(klank: [hɔnd] of [hɔnt]) |
De keuze tussen de verschillende klankvormen zou geregeld kunnen worden door (12):
(12) |
Verscherping (Item-and-Arrangementversie) |
|
Als een morfeem één allomorf heeft dat eindigt op een stemhebbend segment, en één allomorf dat eindigt op een stemloos segment, dan moet het allomorf dat eindigt op een stemloos segment gekozen worden wanneer dat segment aan het einde van het woord terechtkomt. Kies in alle andere gevallen het andere allomorf. |
Deze aanpak lijkt eenvoudiger: het abstracte onderliggende niveau is overbodig en er wordt regelrecht afgestevend op het doel, te beregelen waar welk allomorf terechtkomt.
Toch leidt deze aanpak tot een paar ongewenste gevolgen. Omdat van
| |
| |
elk morfeem de allomorfen worden opgesomd, kan daarin vrijelijk gevarieerd worden. Dat is immers wat een opsomming en een regel van elkaar onderscheidt. In deze beschrijving zou het lexicon van het Nederlands dan ook de volgende lemmata (zoals de ingangen van een woordenboek genoemd worden) kunnen hebben:
(13) |
oend |
(klank: [und] of [uns]) |
|
waterfant |
(klank: [watərfɑnz] of [watərfɑnt]) |
Hiermee zouden de woorden oend en waterfant in het enkelvoud als [uns] en [watərfɑnt] worden uitgesproken, en in het meervoud als [undən] en [watərfɑnzən]. Deze variatie komt niet voor, en het is een verdienste van de Item-and-Process-verantwoording dat die voorspelt dat zoiets in geen enkele taal voorkomt.
Daarnaast zou in een Item-and-Arrangement-aanpak het lexicon ook woorden van het type oend met slechts één klankvariant kunnen bevatten: [und]. Omdat er dan maar één klankvorm in het lexicon staat, heeft regel (12) geen keuze, en komt [und] als fonetische vorm uit de bus. Dit is in strijd met het gegeven dat een obstruent aan het einde van een Nederlands woord altijd stemloos is. Met andere woorden: in een Item-and-Arrangement-model zouden woorden als fez, met een stemhebbende obstruent op woordeinde uitgesproken, eenvoudiger te representeren zijn dan woorden als hond. En daarmee wordt dus niet verantwoord dat woorden als fez in het Nederlands uitzonderlijk zijn, en al gauw als [fɛs] worden uitgesproken.
| |
Onderspecificatie
Tot nu toe is ervan uitgegaan dat de klanksegmenten steeds volledig gespecificeerd zijn: zowel in de onderliggende representatie als in de oppervlakterepresentatie staat voor alle kenmerken een plusje of een minnetje ingevuld. Een van de vragen die op dit moment door fonologen bestudeerd worden, is in hoeverre deze aanpak juist is. Er zijn verschillende voorstellen gedaan om de onderliggende representatie voor een deel ongespecificeerd te laten. In het geval van hond zou dan het laatste segment geen waarde voor <stem> hebben. De regel van Verscherping is er nog steeds, en kan dezelfde vorm hebben als in (6) (in feite zegt die regel niets anders dan ‘obstruenten zijn stemloos op woordeinde’). Door die regel wordt dan dus het kenmerk <stem> van een waarde voorzien.
Een beschrijving die van een ondergespecificeerd onderliggend niveau gebruik maakt, hoeft niet wezenlijk verschillend te zijn van de hierboven geschetste aanpak. Nader onderzoek moet uitwijzen in hoeverre de visies uiteenlopen, en welke aanpak de juiste is.
| |
| |
| |
De opbouw van de fonologische component
In hoofdstuk 2 is besproken dat er componenten binnen de grammatica onderscheiden kunnen worden: een component (ook wel een module genoemd) is dan een onderdeel van de grammatica met bepaalde taken en eigenschappen. De fonologie is de component waarin kennis over het klanksysteem en de uitspraak ligt opgeslagen. Naast een inventarisatie van de klanken die tot taalsystemen in het algemeen kunnen behoren (het universele gedeelte van de fonologie) is een beregeling nodig van de klanken die een bepaalde taal kiest. Daarmee is de taak van de fonologie echter nog niet afgerond, want er blijken distributiebeperkingen te zijn: niet elke klank kan overal voorkomen. Het Nederlands kent geen stemhebbende obstruenten op woordeinde; het Engels kent geen ongeaspireerde plosieven op woordbegin; enzovoort.
Hierboven is betoogd dat de beperkingen op het voorkomen van klanken kunnen worden vastgelegd in regels die een onderliggende representatie omzetten in een oppervlaktevorm. De fonologische component bestaat dus zelf ook uit componenten. Zie figuur 1.
Fig. 1. De plaats van de fonologische afleidingsregels ten opzichte van andere regels die de relatie tussen deze abstracte representaties en het fysische waarneembare spraakgeluid leggen. Aan de ene kant gaat het om de relatie met de signalen die het oor binnenkrijgt, aan de andere kant om de relatie met instructies aan de spieren van de spraakorganen.
Met het onderscheid tussen onderliggende vorm en oppervlaktevorm leggen fonologische afleidingsregels niet direct een verband tussen spraakgeluid en een abstractere representatie. Dat doen regels die informatie over de waargenomen geluiden herkennen als spraakgeluiden. In figuur 1 zijn die
| |
| |
regels ‘vertaalregels’ genoemd. Ze zetten het geluid om in een gestructureerde reeks taalklanken. Er is een tweede soort vertaalregels nodig om de oppervlaktevorm om te zetten in instructies aan de spraakorganen. De fonologische oppervlaktevorm is dus zeker niet de representatie die het dichtst bij de akoestische vorm, het spraakgeluid zelf, ligt.
Het hier geschetste model van de fonologische component zal in volgende hoofdstukken nog uitgebreid worden, maar steeds is er een onderscheid tussen representaties en regels. Bij het opstellen van de regels wordt meestal van onderliggende vorm naar oppervlaktevorm gewerkt, maar men veronderstelt dat de regels omkeerbaar zijn, dus dat dezelfde regels ook van een oppervlaktevorm een onderliggende vorm kunnen maken. Het model zou dus pas gesplitst worden in het stadium dat de oppervlaktevorm wordt omgezet in instructies aan de spraakorganen of de informatie die het oor binnenkrijgt wordt omgezet in de fonologisch nader te bewerken representatie.
Fonologisch onderzoek is vooral gericht op het ontdekken van universele beperkingen op regels en representaties, vanuit het idee dat alleen wanneer er strikte beperkingen aan worden opgelegd, het taalsysteem leerbaar is. Het taallerende kind wordt door de inherente beperkingen van het systeem geholpen bij het samenstellen van de grammatica van een bepaalde taal. Onderzoekers hebben moeite de juiste representaties en regels voor te stellen, omdat voor één en hetzelfde verschijnsel talloze beregelingen kunnen worden voorgesteld, en de keuze tussen de alternatieven moeilijk is. Een duidelijke omschrijving van de representatieniveaus in het model en het type regel dat gebruikt kan worden heeft daarom een hoge prioriteit.
| |
Fonologische regels
Het observeren van een taal die men ‘volkomen’ beheerst, is niet zo makkelijk - al zeg je dan achteraf: Stom toch, dat me die eigenaardigheid, dat verschijnsel nu voor het eerst opvalt! Hoe kon ik daar al die jaren rustig overheenlezen, argeloos langsheenhoren. En dan ga je je soms nog voelen ook, iets ontdekt te hebben, wat toch al jarenlang voor het grijpen had gelegen.
Gerlach Royen 1952, p. 219-220.
Taalgebruikers zijn zich vaker niet dan wel bewust van de fonologische regels die ze hanteren. Uitspraak is een automatisme; ben je je toevallig wel bewust van je uitspraak, dan voel je je uiterst ongemakkelijk. In deze paragraaf volgt een opsomming van een aantal Nederlandse fonologische regels. Waarschijnlijk is deze opsomming niet ten overvloede, want de regels zijn zo vanzelfsprekend dat ze niet opgemerkt worden. De juiste
| |
| |
uitwerking van de regels is nog een punt van nader onderzoek. Vandaar dat we hier slechts de voorbeelden ter illustratie geven, en de formulering van slechts enkele regels bij de opdrachten aan de orde stellen.
Een verzamelterm voor fonologische regels die op de grens van twee woorden of morfemen optreden is sandhi; de meeste van de volgende regels betreffen sandhiverschijnselen.
| |
Nasaalassimilatie
Nasalen passen zich aan aan de volgende klank (dat heet regressieve assimilatie). In de noordelijke dialecten passen nasalen zich op gelijksoortige wijze aan aan een voorafgaande klank (progressieve assimilatie). Voorbeelden:
(14) |
Regressieve assimilatie |
|
Progressieve assimilatie |
|
|
a. een kam |
[əŋkɑm] |
b. kijk'n |
[kɛikŋ] |
|
een bak |
[əmbɑk] |
loop'n |
[lopm] |
|
een lap |
[ənlɑp] |
val'n |
[vɑln] |
| |
Obstruentassimilatie
Een opeenvolgend paar obstruenten is altijd ófwel stemhebbend, ófwel stemloos. De vormen zijn vooral in samenstellingen te construeren:
(15) |
a. |
badpak |
[tp] |
b. |
zakdoek |
[gd] |
c. |
mondvol |
[tf] |
|
|
handkraan |
[tk] |
|
zitbad |
[db] |
|
opvliegen |
[pf] |
|
|
legkip |
[xk] |
|
bakboord |
[gb] |
|
kruipgat |
[px] |
|
|
zwijgplicht |
[xp] |
|
opdoen |
[bd] |
|
hebzucht |
[ps] |
|
|
leeskind |
[sk] |
|
huisdeur |
[zd] |
|
huisvuil |
[sf] |
|
|
zwerftocht |
[ft] |
|
afdwingen |
[vd] |
|
drijfzand |
[fs] |
In (15a) en (15b) zien we regressieve assimilatie, wat in (15a) een stemloos cluster oplevert, en in (15b) een stemhebbend cluster. (15c) is bijzonder: ook een cluster dat onderliggend stemhebbend is, wordt stemloos. Kijk maar naar mondvol, hebzucht, huisvuil en drijfzand. Dit laat opnieuw zien dat wrijf- en plofklanken zich in het Nederlands als afzonderlijke groepen gedragen. Er zijn verschillende verantwoordingen voor de hier gepresenteerde voorbeelden in omloop. Een mogelijkheid is, eerst Verscherping te laten werken, zodat het eerste deel van de samenstelling steeds op een stemloze consonant eindigt. Assimilatie zou dan regressief zijn wanneer de tweede obstruent een plofklank is, terwijl assimilatie progressief zou zijn wanneer de tweede obstruent een wrijfklank is. In het laatste geval ontstaat dus steeds een cluster van stemloze obstruenten, omdat Verscherping de eerste obstruent al stemloos heeft gemaakt.
| |
Alternantie van -te/-de
't KoFSCHiP en 'T FoKSCHaaP drukken de alternantie van de verledentijdsuitgang uit. Werkwoorden met een stam die eindigt op een van de
| |
| |
klanken van 'T KoFSCHiP kiezen -te (zie (16a)), alle andere kiezen -de:
(16) |
a. |
haatte |
b. |
beduidde |
|
|
merkte |
|
leefde |
|
|
slofte |
|
plaagde |
|
|
viste |
|
vergaderde |
|
|
lachte |
|
suisde |
|
|
sloopte |
|
beminde |
Merk op dat de spelling hier misleidend kan zijn: leefde wordt met een f gespeld, maar de stam van het werkwoord leven eindigt op een [v].
| |
T-deletie
Deletie van t treedt op zodra een t tussen obstruenten terechtkomt, zie (17a). De t blijft staan tussen een sonorante consonant en een obstruent (17b), en wanneer de t behoort tot de volgende syllabe (17c):
(17) |
a. |
zonder -t- |
b. |
met -t- |
c. |
met -t- |
|
|
postkantoor |
|
hartzeer |
|
heftruc |
|
|
kerstboom |
|
feestlawaai |
|
verkeerstrauma |
|
|
nachtbewaking |
|
wandbekleding |
|
scheepstros |
|
|
mestkar |
|
landkaart |
|
koningstroon |
|
|
kaftpapier |
|
nachtwacht |
|
traptree |
Er is wel enige dialectische variatie: in het Utrechtse stadsdialect wordt de slot-t graag weggelaten, en spreekt men van de [nɑxwɑxfɑnrɛmbrɑnt] (met wel een t na de nasaal!).
| |
Degeminatie
Twee naburige identieke klanken (‘geminaten’ of ‘tweelingen’) smelten samen tot één (18a), soms nadat assimilatie heeft plaatsgehad (18b):
(18) |
a. |
spraakklank |
b. |
ebplaats |
|
|
eettafel |
|
lachgas |
|
|
muisstil |
|
afvloeien |
|
|
dooddoener |
|
klapband |
Tussen de woorden van een zin komt degeminatie ook voor:
(19) |
Je hoort dat nog. |
[jəho:rtɑtnɔx] |
|
Je komt toch wel? |
[jəkɔmtɔxwɛl] |
|
Kees zag hem. |
[kesɑxəm] |
| |
Metathesis
Historisch zijn borne en bron, fris en vers, stremmeles en stremsel, vriezen en vorst aan elkaar verwant. Steeds zijn twee klanken van plaats gewisseld: metathesis heet dat. In het moderne Nederlands is metathesis niet productief (nieuwvormingen worden niet aangetroffen).
| |
| |
| |
Alternantie van d en j
Een [d] varieert in bepaalde woorden met een [j] voor een sjwa:
(20) |
a. |
ook j-uitspraak |
b. |
alleen d-uitspraak |
|
|
beneden [j] |
|
vrede |
|
|
goede [j] |
|
hoeden |
|
|
rode [j] |
|
mode |
|
|
rijden [j] |
|
heide |
De variatie tussen oude en ouwe wordt met dezelfde regel verantwoord; in beide gevallen gaat het om een ‘verzwakking’ van de obstruent /d/ tot de halfvokaal [j] of [w].
| |
Insertie van een consonant
Komen twee vokalen na elkaar voor, dan wordt een consonant tussengevoegd, geïnserteerd:
(21) |
gedwee |
gedweeë |
[j] |
|
moe |
moeë |
[w] |
|
lui |
luie |
[j] |
|
jij |
jij-en |
[j] |
|
jou |
jou-en |
[w] |
|
na + aap |
naäpen |
[ʔ] |
|
mee + eet |
meeëten |
[ʔ] of [j] |
De woorden in (20) kunnen, met de insertieregel die toch al nodig is voor de variatie in (21), geanalyseerd worden als een gevolg van d-deletie. Bij sommige van de woorden in (21) is het de vraag of er wel een consonant geïnserteerd wordt: misschien eindigen gedwee, lui en jij zelf al op een [j], en eindigen jou en moe al op een [w].
Een andere vorm van insertie treedt op bij suffigering met -er of -erij bij woorden die op een [r] eindigen. Dan wordt een -d- tussengevoegd:
(22) |
groot - groter |
raar - raarder |
|
vol - voller |
zeker - zekerder |
|
schrijf - schrijver |
vaar - vaarder |
|
vlieg - vlieger |
aanvoer - aanvoerder |
|
was - wasserij |
stoffeer - stoffeerderij |
Er lijkt een zekere afkeer van de opeenvolging -rer te zijn, behalve misschien na een korte vokaal. Zo vinden we wel barrer, morrer, en verwarrerij. Maar RUR blijft een opvallende naam.
| |
Regelordening
In de opsomming van regels hierboven is af en toe op de noodzaak van ordening van de regels gewezen: eerst zou de ene regel werken, daarna de
| |
| |
andere. Dit is een complicatie van het systeem die nadere toelichting behoeft. Bekijk de volgende uitingen:
(23) |
Een hele mond vol! |
[ənheləmɔntfɔl] |
|
Heb dank! |
[hɛbdɑŋk] |
Mond vol heeft een stemloos cluster [tf]; heb dank heeft een stemhebbend cluster [bd]. Dat kan met ordening van regels als volgt worden beregeld:
(24) |
|
|
|
|
onderliggende vorm: |
/#mɔnd#vɔl#/ |
/#hɛb#dɑŋk#/ |
|
Verscherping |
t |
p |
|
Regressieve assimilatie bij plofklanken |
|
b |
|
Progressieve assimilatie bij wrijfklanken |
f |
|
|
oppervlaktevorm: |
[#mɔnt#fɔl#] |
[#hɛb#dɑŋk#] |
Cruciaal is hier de volgorde van Verscherping en Assimilatie (de beide Assimilatieregels hoeven niet ten opzichte van elkaar te worden geordend): wanneer niet eerst Verscherping optreedt, is er geen aanleiding voor assimilatie in mond vol, want beide obstruenten zijn stemhebbend. Trouwens, in de omgekeerde volgorde zou Verscherping het effect van assimilatie te niet doen in Heb dank. Het ‘voordeel’ van de regelvolgorde is dat Verscherping als algemene regel geformuleerd kan worden (alle obstruenten zijn stemloos op woordeinde), en niet met zulke uitzonderingen als Heb dank! rekening hoeft te houden. De keuze is dus tussen ófwel complexere regels ófwel de invoering van een apart mechanisme, regelordening.
Het compliceren van een regel (hoewel soms noodzakelijk) is ad hoc. De invoering van regelordening daarentegen veronderstelt dat alle regels in alle talen geordend zouden zijn. Dat brengt nieuwe onderzoeksvragen met zich mee: Is er in alle talen evidentie voor regelordening? Is er bij de derivatieregels tussen andere representaties (tussen de syntactische en de semantische representaties bijvoorbeeld) ook sprake van regelordening? Hangt de volgorde van de regels ergens mee samen? Omdat deze onderzoeksvragen wellicht een interessant antwoord zullen krijgen, verdient regelordening (in ieder geval voorlopig) de voorkeur boven complicatie van regels. Daarmee is regelordening nog niet tot ‘vaststaand gegeven’ verheven. Een grammatica zonder ordening van derivatieregels blijft te prefereren boven een grammatica met regelordening. Maar, gegeven de hier geschetste vorm van de onderliggende representatie en de formulering van de regels, is ordening onvermijdelijk.
Overigens hangt de volgorde van de twee hier besproken regels waarschijnlijk samen met hun ‘domein’. Verscherping werkt binnen woorden (en binnen syllaben, maar daarover in het volgende hoofdstuk meer); assimilatie werkt over woorden heen. Wanneer nu regels eerst de kleinere
| |
| |
bouwstenen betreffen, en daarna pas de grotere, volgt de gewenste volgorde vanzelf (intrinsiek, op grond van bepaalde andere eigenschappen), en is het in ieder geval niet nodig van extrinsieke (van buitenaf opgelegde) regelordening gebruik te maken.
| |
Samenvatting
In dit hoofdstuk zijn allereerst de noodzaak en de vorm van de fonologische regels besproken. Het blijkt zinvol te zijn om klanken te beschouwen als bundels kenmerken, en er is een gebruikelijke notatie voor fonologische regels geïntroduceerd, waarbij naast onderliggende vorm en uitkomst van de regel ook plaats is voor een omschrijving van de omgeving waarin de verandering optreedt.
Een vergelijking tussen het Item-and-Proces-model en het Item-and-Arrangement-model wees uit dat de procesbenadering beter is, omdat die de juiste beperkingen aanbrengt. De besproken fonologische regels zijn dan derivatieregels, regels die de oppervlaktevorm uit de onderliggende vorm afleiden en omgekeerd.
Er is een aantal fonologische regels besproken. Het merendeel betreft sandhi (fonologische aanpassing waar twee woorden of morfemen elkaar raken). Verschillende typen kunnen worden onderscheiden: assimilatieregels maken klanken gedeeltelijk aan elkaar gelijk, insertieregels voegen klanken toe en deletieregels halen klanken weg. Degeminatie is de speciale benaming voor een regel die één van twee gelijke klanken wist. De precieze vorm van deze regels is een punt van nader onderzoek.
Fonologische regels zijn ten opzichte van elkaar geordend. Die ordening lijkt samen te hangen met het domein van de regels (het gedeelte waarop ze betrekking hebben). Een intrinsieke regelordening dus.
| |
Opdrachten
1. | Welk verschijnsel vormt een argument om fonologische afleidingsregels aan te nemen? |
2. | Waarom moeten klanksegmenten beschouwd worden als bundels kenmerken? |
3. | Welke soorten fonologische regels zijn in de tekst genoemd? Geef bij elke soort een voorbeeld. |
4. | Formuleer de regels van progressieve en regressieve (obstruent-)assimilatie. |
| |
| |
5. | Wat is het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke regelordening? |
6. |
a. | Het Nederlands kent [tə]-[də]-allormofie bij de zwakke verleden tijd; denk aan 't kofschip of 't fokschaap. Zoek de relevante werkwoorden bij elkaar (denk ook aan de werkwoorden met een vokaal op het einde van de stam, zoals kanoën), en probeer te bepalen wat de onderliggende vorm van het morfeem is: /tə/ of /də/. |
b. | Formuleer de regel die de oppervlaktevorm van de onderliggende vorm afleidt. Moet deze regel rekening houden met het gegeven dat het om het verleden-tijdmorfeem gaat? Of gaat de regel ook in andere gevallen op? |
|
7. | Met welk doel worden klanken af en toe tussen schuine strepen, en af en toe tussen vierkante haken geplaatst? Wat wordt dus bedoeld met /mut/ wordt [mut] of [mut] wordt /mut/? |
8. | Het Engels vormt meervouden van nomina met een -s of -es in de spelling, terwijl de uitspraak van het meervoudsmorfeem de varianten [s], [z] en [ɪz] kent. Vergelijk de volgende woorden (de uitspraak van het slotsegment is erbij vermeld):
cat [t] ‘kat’ |
- cats [s] |
bush [š] ‘struik’ |
- bushes [ɪz] |
avenue [u] ‘laan’ |
- avenues [z] |
journey [i] ‘reis’ |
- journeys [z] |
roof [f] ‘dak’ |
- roofs [s] |
pub [b] ‘kroeg’ |
- pubs [z] |
bag [g] ‘zak’ |
- bags [z] |
cop [p] ‘juut’ |
- cops [s] |
glass [s] ‘glas’ |
- glasses [ɪz] |
age [ž] ‘leeftijd’ |
- ages [ɪz] |
a. | Wanneer wordt welk allomorf gebruikt? |
b. | Wat is de onderliggende vorm, en welke regels zorgen voor de juiste oppervlaktevormen? |
|
9. | De uitspraak van volk en zot varieert in het Brabants in de volgende contexten:
[vɔlək] |
‘volk’ |
[mɛfɔlək] |
‘met volk’ |
[vϕlvɔlək] |
‘veel volk’ |
[mɛfϕlvɔlək] |
‘met veel volk’ |
[dɑfɔlək] |
‘dat volk’ |
[zɔt] |
‘zot’ |
[ɣosɔt] |
‘goed (erg) zot’ |
[vϕlzɔtə] |
‘veel zotten’ |
[nisɔt] |
‘niet zot’ |
a. | Wat zijn de varianten van volk en zot? |
b. | Bedenk regels waarmee de variatie kan worden beschreven. Omschrijf die regels zo precies mogelijk. (Hint: door middel van vergelijking met het Standaard Nederlands kan een inzichtelijke beregeling verkregen worden.) |
c. | Wat zijn, gegeven de regels uit (b), de onderliggende vormen? |
d. | Geef de derivaties van de onderste twee voorbeelden uit de rijtjes. |
|
| |
| |
10. | Naast invoer gebruiken we het woord import, en naast concept gebruiken we compres. Bij deze woorden geeft de spelling weer dat de uitspraak van het morfeem varieert: [ɪn] naast [ɪm], en [kɔn] naast [kɔm]. Dezelfde uitspraakvariatie komt voor bij aan, een, enz., ook al blijft de spelling van die morfemen constant. Bovendien is er een derde uitspraakvariant wanneer het morfeem voor een [k] staat. Vergelijk: inkoop [ɪŋkop] en een koopje [əŋkopjə]. Er is dus sprake van allomorfie.
a. | Ga na wat de onderliggende vorm moet zijn, en beargumenteer die. |
b. | Probeer de regels te omschrijven. |
|
11. | Youp van 't Hek karakteriseerde tijdens een van zijn optredens in 1985 de uitspraak van lieden die ‘het helemaal gemaakt hebben’ door van karejatief en parogressief te spreken. Formuleer de regel van a-insertie. |
| |
Bibliografische aantekeningen
De Natuurlijkheidsconditie is voor het eerst geformuleerd in 1968 door Postal. Er is ook een beperkender versie in omloop onder de naam Alternantieconditie. Deze schrijft voor, dat de onderliggende vorm altijd gelijk moet zijn aan een van de oppervlaktevarianten. Op dit moment speelt vooral onderspecificatie een rol in de discussie, en daarmee is de Alternantieconditie buiten spel gezet, want de ondergespecificeerde vorm is per definitie al niet gelijk aan een van de oppervlaktevormen.
Bloomfield (1933), een zeer bekende taalkundige, levert af en toe een proces-beschrijving van een allomorfie; de neobloomfieldianen (leerlingen van Bloomfield; de dominerende stroming in de Amerikaanse taalkunde tot het midden van deze eeuw) gingen ervan uit dat het Item-and-Arrangement-model het beste was, al werd dat model niet altijd strikt gehanteerd. De kwestie werd expliciet ter discussie gesteld in Hocket (1954), zonder dat dat artikel overigens tot een conclusie komt. Zoals al blijkt uit bovenstaande uiteenzetting, is de discussie nog steeds niet afgerond, en werpt onderzoek naar ondergespecificeerde structuren misschien nieuw licht op deze zaak.
De vraag of er naast Verscherping ook Verzachting nodig is, wordt besproken in Kooij (1983) en Wester (1989). Diminutiefformatie wordt onder meer besproken in Cohen (1958), Ewen (1978), Trommelen (1983) en Van der Hulst (1984). Reker en Streekstra (1984) bespreken d-insertie in de RUR-contexten. Het Brabants (opdracht 9) is onderzocht door Goyvaerts (1980). Deze opsomming van referenties is onvolledig. Helaas is er geen naslagwerk met dit soort informatie op een rij. In fonologieboeken van vóór 1970 wordt vooral aandacht besteed aan de klanken. Fonologische regels voor de distributie van klanken zijn in Trommelen en Zonneveld (1979) voor het eerst in een boek bijeengebracht. Nog steeds is dat het meest geschikte naslagwerk.
|
|