| |
| |
| |
4 Klankkenmerken op basis van articulatie
De spraakorganen |
36 |
De luchtstroom |
37 |
De plaats van articulatie |
38 |
De wijze van articulatie |
39 |
De stembanden |
40 |
De stand van de tong |
40 |
De stand van de lippen |
41 |
Lengte |
41 |
Kenmerktabellen |
42 |
Akoestische kenmerken |
43 |
Samenvatting |
44 |
Opdrachten |
44 |
Bibliografische aantekeningen |
46 |
| |
| |
Het vormen van klanken wordt articuleren genoemd. Bij het articuleren ontstaan opvallende overeenkomsten en verschillen tussen klanken. Vergelijk eens de [f] en de [p]: beide worden voor in de mond gevormd, met de lippen. Een verschil is, dat bij de [f] voortdurend lucht tussen de lippen ontsnapt, terwijl dat bij de [p] niet zo is. De [f] kan langer worden aangehouden, maar de [p] niet. Zulke overeenkomsten en verschillen, die hun oorsprong hebben in de variatiemogelijkheden bij het articuleren, kunnen gebruikt worden bij het beschrijven van taalklanken.
| |
De spraakorganen
Sprekers maken met hun spraakorganen verschil tussen de klanken: ze articuleren. In figuur 1 zijn de spraakorganen getekend. De mond-, neus- en keelholte heten samen het spraakkanaal (ook wel stemkanaal genoemd): dat is het gebied waarin iedere klank zijn herkenbare vorm krijgt.
A. neusholte (nasus = neus)
B. mondholte (ora = mond)
C. keelholte (farynx)
D. slokdarm (oesofagus)
E. luchtpijp (trachea)
a. lip (labium)
b. tanden (dentes)
c. tandkas (alveolus)
d. harde gehemelte (palatum)
e. zachte gehemelte (velum)
f. huig (uvula)
g. strotklep (epiglottis)
h. strottehoofd (larynx)
i. stemspleet (glottis)
k. tongpunt (apex = punt)
l. tongrug (dorsum = rug)
Fig. 1. Doorsnede van de onderste helft van het hoofd, met de namen van luchtholtes en articulatieorganen. Tussen haakjes staat de Latijnse naam waarvan de taalkundige benaming is afgeleid voor de bijbehorende spraakklanken.
| |
| |
De stand van de articulatieorganen en de manier waarop de lucht er doorheen gaat, zorgen samen voor de vorming van een bepaalde klank. Iedere stand en iedere manier draagt afzonderlijk aan de klank bij. Zo lijken [p], [b] en [m] op elkaar, omdat ze met de lippen op elkaar worden uitgesproken: deze klanken heten daarom bilabiaal, genoemd naar de labia, de lippen. De [m], [n] en [ŋ] lijken echter ook op elkaar, omdat ze via de neus worden uitgesproken. Deze klanken heten de nasalen (neus-klanken). De [m] is dus zowel bilabiaal als nasaal. Bij iedere klank hoort zo een verzameling van klankkenmerken, aangeduid met de naam van de betreffende articulatieorganen.
Belangrijk voor het articuleren van klanken zijn de luchtstroom, de plaats en de manier van articulatie, de stand van de stembanden, de stand van de tong en de mond, en lengte (duur). Die aspecten worden hieronder afzonderlijk besproken.
| |
De luchtstroom
Bij het spreken speelt de luchtstroom een grote rol: door middel van het in trilling brengen van een kolom lucht worden verschillende klanken voortgebracht. Nederlandse spraakgeluiden worden steeds bij het uitademen gevormd: met een egressieve (naar buiten gaande) luchtstroom. Er zijn echter ook talen (m.n. Indianentalen en Bantoetalen) die bepaalde spraak-klanken vormen bij het inademen. Binnen die talen is er dus onderscheid tussen ejectieve en implosieve klanken, respectievelijk klanken die gemaakt worden bij het uitstoten van lucht en klanken die gemaakt worden bij het inademen. Het onderscheid is hier verder niet aan de orde, omdat de in dit boek besproken talen uitsluitend ejectieve klanken kennen.
De lucht kan ontsnappen via de mond (ora in het Latijn, de verbogen vorm van os) en via de neus (Lat. nasus).
Fig. 2. Bij het vormen van de [m] zijn de lippen op elkaar en hangt het velum naar beneden; bij het vormen van de [b] en de [p] zijn de lippen ook op elkaar, maar is het velum omhooggetrokken, en sluit het de neusholte af.
| |
| |
Ontsnapt de lucht uitsluitend via de neus (en is de mondholte dus afgesloten) dan spreken we van nasale klanken. Dat zijn in het Nederlands de [n], [m] en [ŋ]. Alle andere klanken heten oraal. Bij de nasale klanken kan lucht via de neus ontsnappen, omdat het velum, het zachte gehemelte, naar beneden hangt. Bij orale klanken is de neusholte afgesloten met het velum. Zie figuur 2.
| |
De plaats van articulatie
De nasale klanken [n], [m] en [ŋ] verschillen van elkaar doordat de mondholte op verschillende plaatsen is afgesloten. Bij de [m] zijn de lippen op elkaar geplaatst, bij de [n] maken tong en tandkassen contact, en bij de [ŋ] raken de achterkant van de tong en het velum elkaar. Het spraak-kanaal is dus op verschillende plaatsen vernauwd, wat als plaats van articulatie wordt aangeduid. Op grond hiervan bestaat de volgende indeling:
| |
Labialen
Labialen zijn met de lippen gevormde klanken. De [m], [b] en [p] worden met beide lippen gevormd; het zijn de bilabialen. De [f] en [v] worden met lip en tanden gemaakt; het zijn de labiodentalen.
| |
Alveolairen
Raakt het puntje van de tong het gehemelte bij de tandkassen, dan worden de alveolairen gevormd: [d, t, s, z, n]. Deze klanken heten in het dagelijks gebruik ook wel de dentalen, maar als je ze echt dentaal uitspreekt loop je de kans naar een logopedist gestuurd te worden. Interdentalen (de beginklanken van de Engelse woorden think en then) horen in het Nederlands ook niet thuis. De alveolairen worden ook wel coronalen genoemd, naar Lat. corona ‘tandkroon’.
| |
Palatalen
Beweegt de tong zich naar het harde gehemelte, het palatum, dan vorm je de palatale klanken: de beginklanken van Tjeerd, djaksa, sjouw en gêne. Fonetisch worden die klanken meestal als een combinatie van een consonant met een j geschreven; in Nederlandse boeken wordt ook wel de wig gebruikt: [ť, ď, š, ž].
| |
Velaren
De velaren [k, g, x, ɣ, ŋ] worden gevormd door het achterste gedeelte van de tong in de richting van het zachte gehemelte, het velum, te bewegen.
| |
Glottalen
Vormen de stembanden de enige hindernis voor de luchtstroom, dan ontstaat de [h], de beginklank van huis. Komen de stembanden tegen elkaar, dan ontstaat de glottisslag [ʔ]. Deze klank komt aan het begin van
| |
| |
woorden voor, maar wordt niet gespeld; hij is met name waarneembaar wanneer een woord met nadruk wordt uitgesproken: úier - [ʔœyər]. [h] en [ʔ] zijn de glottale klanken.
| |
De wijze van articulatie
Spraakgeluid ontstaat bij de stembanden. De daar in trilling gebrachte lucht gaat al dan niet gehinderd door mond- of neusholte naar buiten. Afhankelijk van de aard van een eventuele vernauwing worden de volgende soorten klanken onderscheiden.
| |
Obstruenten
Met de term obstruent worden de klanken aangeduid die gevormd worden door een vernauwing in mond- of keelholte. Door die vernauwing ontstaat daar een geluidsbron. Er zijn twee soorten obstruenten: plof- en wrijfklanken. De plofklanken [p, b, t, d, k] en [g] (de beginklank van Goethe) worden gevormd door de luchtstroom een korte tijd geheel tegen te houden. Deze klanken kunnen dan ook niet verlengd worden. Naast de term plofklank wordt ook vaak gebruikt: plosief of explosief. De wrijf-klanken [f, v, s, z, x, ɣ] kun je verlengen - de lucht ontsnapt met wrijving. Vandaar hun naam. Naast wrijfklank zijn gebruikelijke benamingen fricatief of spirant. Klanken waarbij de mond volledig afgesloten is, worden stop-klanken genoemd; klanken waarbij voortdurend lucht uit de mond kan ontsnappen heten continuanten.
| |
Sonoranten
Is er geen vernauwing in de mondholte, dan worden de sonoranten gevormd (zo genoemd omdat ze met resonantie van de luchtstroom gepaard gaan). De vokalen (klinkers) vormen de opvallendste groep. Het belangrijkste onderscheid tussen sonoranten en obstruenten is dat de gevormde luchtstroom bij de sonorante klanken wel en bij de obstruenten niet van een melodie kan worden voorzien. Het is mogelijk om een liedje te zingen dat uitsluitend uit a's bestaat, of zelfs om op één enkele klinker een melodietje te zingen (jodelen). Bij de obstruenten lukt dat niet. Probeer het maar eens met een wrijfklank, een hoge en een lage [f] bijvoorbeeld. Dezelfde test met een plofklank lijkt misschien te lukken, omdat een plofklank niet continuant is. Na een plofklank volgt automatisch een klinker, en op die klinker kan dan een melodie gerealiseerd worden.
Niet alleen vokalen, maar ook bepaalde consonanten (medeklinkers) zijn sonorant. Het zijn de hierboven al genoemde nasalen, de liquidae ([l, r]) en de glijklanken ([j, w], soms halfvokalen genoemd). Ook deze klanken laten zich (met wat meer moeite) vergezellen van een melodie. Ze onderscheiden zich net als de klinkers van de obstruenten doordat de lucht ongehinderd het spraakkanaal kan verlaten. Merk op dat bij de nasalen de lucht niet door de mond ontsnapt; die obstructie heeft echter niet tot
| |
| |
gevolg dat de nasalen bij de obstruenten gerangschikt moeten worden. Bij de nasalen ontsnapt de lucht immers vrijelijk door de neus en de nasalen hebben daardoor melodische eigenschappen die vergelijkbaar zijn met de klinkers.
| |
Aspiraten en affrikaten
Wordt een obstruent uitgesproken met een h-achtige naklank, dan spreken we van geaspireerde klanken. Het ABN kent geen geaspireerde klanken; in dialekten (bijv. het Gronings) komen zulke klanken wel voor, denk aan de [mɑrthinitho:rn]. Affrikaten zijn klanken die beginnen als plofklank en eindigen als wrijfklank. In het Nederlands komen ze zelden voor (tsaar en de uitroep pf zijn voorbeelden). Het Duits maakt er vaker gebruik van: Zehn (‘tien’), Pferd (‘paard’), enz.
| |
De stembanden
Bij het spreken komt de lucht uit de longen via de stemspleet (de glottis) naar boven. De stemspleet wordt gevormd door de stembanden. Zijn die van elkaar dan ontstaan de stemloze klanken: [p, t, k, f, s, x] bijvoorbeeld. Wanneer de stembanden dicht bij elkaar staan, worden ze door de uitgaande luchtstroom in trilling gebracht, en ontstaan de stemhebbende klanken. Alle Nederlandse klinkers en nasalen zijn stemhebbend, en van de medeklinkers zijn bijvoorbeeld [b, d, g, v, z, ɣ] stemhebbend. Voor wie het trillen eens wil waarnemen: zeg z-z-z-z-z en s-s-s-s-s met je vingers in je oren.
| |
De stand van de tong
De hierboven genoemde onderscheidingen waren vooral van belang voor de consonanten. Bij de vokalen ontsnapt de lucht zonder hindernissen; vokalen zijn sonoranten. De verschillen tussen de vokalen zijn vooral het gevolg van de stand van de tong. Daarmee wordt het stemkanaal langer of korter gemaakt, en zodoende de hoogte van de klanken afgewisseld. Is het voorste gedeelte van de tong naar voren en naar boven, dan maak je de [i, ɪ, ü]; is het achterste gedeelte van de tong naar achteren en naar boven, dan maak je de [u]. De [a] en [ɑ] maak je door de tong naar achteren en naar beneden te doen. De tong blijft in het midden bij de overige klanken, maar de voorkant is gespannen bij het vormen van [e] en [ɛ], het midden bij [ʌ] en [ə], en het achterste gedeelte bij [o] en [ɔ]. Om deze verschillen uit te drukken wordt wel de ‘klinkerdriehoek’ getekend, waarbij de onderpunt aangeeft waar de tong in de onderkaak vastzit (zie figuur 3). Met de verschillen tussen voor en achter, hoog en laag kunnen dus verschillende vokalen van elkaar worden onderscheiden.
| |
| |
Fig. 3. De klinkerdriehoek geeft de stand van de tong aan. Voor is voor in de mond, hoog is hoog in de mond. Bij de lage vokalen is ook de kaak naar beneden.
| |
De stand van de lippen
Bij het uitspreken van de [u], [ʌ], [ü], [o] en [ɔ] zijn de lippen gerond. Daarom heten dit de ronde vokalen.
| |
Lengte
Het verschil tussen mat en maat, mot en moot wordt vaak aangeduid met lengte: [ɑ] en [ɔ] zijn korte klinkers, [a] en [o] zijn lang. In feite is dit een onnauwkeurige weergave: met het duurverschil gaat een kleurverschil gepaard. Duurverschillen hangen gedeeltelijk samen met kleurverschillen: een kunstmatig verkorte versie van een [a] wordt als [ɑ] waargenomen, maar een kunstmatig verlengde [ɑ] blijft een [ɑ]. Lange klinkers zijn vaak niet helemaal zuiver van klank: ze eindigen anders dan ze beginnen (de [e] heeft een j-achtige naklank, de [o] een w-naklank). In dit opzicht lijken de vokalen op diftongen, de tweeklanken [ɛi, ɑu, œy] in rijp, kou en luis. Verder is de tong iets hoger dan bij de korte vokalen. Het zou daarom juister zijn om lange klinkers gespannen te noemen (de letterlijke vertaling van tense, de benaming die in het Engels gangbaar is). Korte klinkers heten dan ongespannen (Eng. lax).
In een taal als het Nederlands speelt lengte alleen een rol bij het onderscheiden van vokalen, maar dat is niet in alle talen zo. Het Italiaans maakt bijvoorbeeld onderscheid tussen nonno (‘grootvader’) en nono (‘negende’) in de uitspraak van deze woorden.
| |
| |
| |
Kenmerktabellen
De genoemde kenmerken van klanken kunnen samengevat worden in tabellen, zie figuur 4 en 5. Links staan de besproken kenmerken, en voor elk van de klanken wordt met plus of min aangegeven of de klank het kenmerk al dan niet heeft. De [p] is <-sonorant>, de [m] is <+sonorant>. De opsomming van alle sonorante consonanten is dus uit de tabel af te lezen door de klanken met een plusje bij sonorant op te sommen. Een minteken bij sommige kenmerken duidt de tegengestelde waarde aan: <-consonant> betekent ‘vokaal’, <-achter> betekent ‘voor’. Op deze manier is het aantal fonologische kenmerken teruggebracht. Omdat een groot aantal kenmerken niet van belang is voor vokalen, zijn consonanten en vokalen in aparte tabellen ondergebracht.
Fig. 4. De klanksegmenten (bovenaan) met hun fonologische kenmerken (linkerrij). De laatste drie kenmerken zijn met name van belang voor de vokalen.
Kenmerken heten in het Engels features. Naar zulke kenmerktabellen wordt dan ook wel verwezen met de term featuretabel of, omdat de tabel een matrix is, featurematrix. Klanksegmenten die als groep gekarakteriseerd kunnen worden met een beperkt aantal kenmerken, treden vaak gezamenlijk op in regels. Dan spreekt men van een natuurlijke klasse. In het Nederlands (en in heel veel andere talen) vormen [p] en [b] een natuurlijke klasse, want voor deze klanken wordt een [n] als [m] uitgesproken (een paard, een boom). Deze natuurlijke klasse kan worden omschreven als
| |
| |
<-sonorant, -continuant, +labiaal>. Er zijn dus aanzienlijk minder kenmerken nodig dan wanneer alleen de [p] aan de regel zou deelnemen.
Fig. 5. Kenmerken van vokalen. Bovenaan staan de klanksegmenten, in de linkerrij de kenmerken. Kenmerken die slechts voor consonanten van belang zijn, zijn achterwege gelaten. Bij de diftongen is door middel van een dubbele rij kenmerken aangegeven met welke klank de diftong begint en eindigt. De [ϕ] wordt vaak als ronde vokaal omschreven, maar lijkt, evenals de sjwa, toch niet rond in het Nederlands.
| |
Akoestische kenmerken
Het is gebruikelijk om de klanken, zoals hier gedaan is, van elkaar te onderscheiden op grond van hun plaats van articulatie. Historisch is dat zo gegroeid, omdat de articulatie eenvoudiger bestudeerd kan worden dan het spraakgeluid zelf. Bovendien bewezen de articulatorische onderscheidingen hun waarde bij het beschrijven van fonologische regels. Uit moderner fonetisch onderzoek blijkt dat articulatorische onderscheidingen corresponderen met akoestische onderscheidingen. Logisch, want de klankonderscheidingen die de spreker aanbrengt moeten door de hoorder waargenomen kunnen worden. Het verschil tussen plof- en wrijfklanken wordt waargenomen bij het wegvallen van geluidstrilling (zie de oscillogrammen op p. 19).
Het verschil tussen klinkers is hoorbaar op grond van de frequentie van de geluidstrillingen. Vooral de hoogte van de eerste formant (F1) en de tweede formant (F2) maakt de klinkers herkenbaar. Worden beide formanten gemeten, en de uitkomsten tegen elkaar afgezet, dan ontstaat de akoestische klinkerdriehoek, zie figuur 6. Het is nu duidelijk waarom klanken op grond van hun articulatie kunnen worden gekarakteriseerd: de onderscheidingen spelen een rol in de herkenbaarheid van de klanken. Zulke op de spreker gebaseerde benamingen als labiaal, nasaal, en der- | |
| |
gelijke kunnen dus als benamingen gebruikt worden voor gehoorde klanken. Ze worden zelfs zonder problemen gebruikt in de omschrijving van de klankvorm die taalgebruikers onthouden, cognitief dus.
Fig. 6. De akoestische klinkerdriehoek, gebaseerd op formant-waarden (F1 en F2), uitgedrukt in kHz (kiloHertz). Mannen- en vrouwenstemmen zijn apart gemeten. (Uit: Van Heuven 1988, p. 87.)
| |
Samenvatting
Spraakklanken worden in het stem- of spraakkanaal gevormd (gearticuleerd). Daarbij spelen plaats en wijze van articulatie een rol, het al dan niet trillen van de stembanden, de stand van de tong en de lippen, en de duur of lengte van de klank. Een overzicht van de besproken kenmerken is te vinden in de kenmerkentabellen: daaruit valt af te lezen welke klanken welke kenmerken hebben. Een groep klanken met dezelfde kenmerkspecificatie wordt een natuurlijke klasse genoemd wanneer die groep een rol speelt in fonologische regels.
| |
Opdrachten
1. a. Hoe kun je uit de tabel in figuur 4 opmaken wat de fricatieven (wrijfklanken) zijn en wat de plosieven (plofklanken)?
b. Hoe kun je uit diezelfde tabel opmaken wat de obstruenten zijn?
| |
| |
2. Geef voor elk van de volgende plaatjes de benaming van de plaats van articulatie en de klank(en) die zo gevormd worden.
3. De vokalen [a], [e] en [u] worden met verschillende standen van mond en kaak uitgesproken. Welk plaatje van de mond en doorsnede van het gezicht hoort bij welke van deze drie klanken?
4. Stel dat je de tabel voor de vokalen zou willen aanvullen met informatie over de kenmerken die weggelaten zijn. Welke waarden zouden die kenmerken dan krijgen?
5. Er zijn, theoretisch, vier groepen klanken te onderscheiden met de kenmerken hoog en laag. Welke groep ontbreekt? En wat is daarvan de reden?
| |
| |
6. Geef het klanksymbool dat correspondeert met elk van de volgende fonetische omschrijvingen en illustreer de klank met een Nederlands woord. Bijvoorbeeld: stemloze labiale fricatief - antwoord: [f], fiets.
a. | velaire nasaal |
b. | stemloze velaire plofklank |
c. | stemhebbende labiale plofklank |
d. | palatale hoge sonorant |
e. | stemhebbende alveolaire fricatief |
7. Waarom wordt in dit hoofdstuk steeds gebruik gemaakt van vierkante haken? Welk onderscheid wordt daarmee benadrukt?
8. Ga na of de volgende groepen natuurlijke klassen zouden kunnen zijn. Bijvoorbeeld: [p, b, m] zijn <+labiaal, -continuant>; geen enkele andere klank is óók <+labiaal, -continuant>; de groep vormt derhalve een natuurlijke klasse.
a. | [g, b, d] |
b. | [f, p, m, v, b] |
c. | [ü, u, i, e, o, ϕ] |
d. | [z, v, s, f] |
e. | [m, n, ŋ] |
f. | [t, z, d, s] |
g. | [ü, ϕ, a, u, e, i, o] |
9. Ga na wat het verschil is tussen de [ʌ] van dun en de [ə] van de. Het verschil is te achterhalen met behulp van de kenmerktabel.
| |
Bibliografische aantekeningen
Fonetische specificaties van Nederlandse klanken worden gegeven in Nooteboom en Cohen (1988, p. 21 e.v.). De hier vermelde kenmerken in figuur 4 en 5 zijn daar gedeeltelijk op gebaseerd. Gedeeltelijk, omdat alleen bepaalde onderscheidingen nodig lijken te zijn voor fonologische regels, en in generatief taalkundig werk een andere opsomming van kenmerken wordt gebruikt (zie Chomsky en Halle 1968, Halle 1983, en voor het Nederlands Trommelen en Zonneveld 1979 en Booij 1981).
|
|