Universele fonologie
(1991)–Anneke Neijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hét kenmerk van natuurlijke talen is dat ze kleinere eenheden groeperen tot grotere: klanken vormen woorden ([s, n, u, p] vormt snoep), woorden vormen grotere woorden (snoepwinkel), woorden vormen zinnen (ik zeg snoep) en zinnen vormen grotere zinnen (ik zeg dat ik snoep zeg). Op deze manier levert een zeer beperkt aantal bouwstenen een onopsombare hoeveelheid uitingen op. De vraag binnen elke component van de grammatica is, welke bouwstenen en welke combinatieregels een rol spelen. Tot nu toe hebben we gezien dat klanksegmenten niet de minimale bouwstenen van de fonologie kunnen zijn: klanksegmenten kunnen beschouwd worden als bundels kenmerken. In dit hoofdstuk wordt de andere kant van klanksegmenten bekeken: hoe groeperen klanksegmenten zich tot grotere eenheden? Dan blijkt dat de grotere eenheid die klanksegmenten vormen niet het morfeem of woord is, maar de syllabe. Net als in de morfologische en syntactische representatie, spelen constituenten in de fonologie een belangrijke rol. De fonologische constituent die als eerste geïntroduceerd wordt is de syllabe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van segmenten naar constituentenUit: L. Gonick, 1989, p.34. Copyright © BSO, Utrecht 1989.
De in hoofdstuk 5 geschetste representaties zijn gebaseerd op het idee dat het klankniveau in een taal beschouwd moet worden als een reeks elementen die alleen qua links-rechts-volgorde geordend zijn. De representatie is dan een zuiver lineaire representatie. In zo'n representatie kan niet worden aangegeven welke segmenten samen een constituent vormen; wanneer er toch informatie over groepjes van segmenten nodig is, wordt ook die informatie weergegeven in een reeks van segmenten, zonder een ordening tussen de segmenten (behalve een links-rechts-volgorde) aan te brengen. Zo is er verschil in klankgedrag tussen de suffixen -ig en -achtig in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands, en tussen de prefixen in- en un- in het Engels, wat aangegeven wordt door van verschillende grenssymbolen gebruik te maken: # om een ‘zware’ grens te markeren, en + voor een ‘lichtere’ grens. Vergelijk de volgende representaties (de Engelse vormen in gewone spelling):
Er moet wel aangenomen worden dat dat verschil te wijten is aan een bepaalde eigenschap van de affixen, omdat ze een verschillend effect hebben op de uiteindelijke klankvorm, en er geen reden is de segmenten waaruit de affixen opgebouwd zijn daarvoor verantwoordelijk te stellen. De laatste obstruent van baard, enz. wordt stemloos uitgesproken voor het suffix -achtig, maar blijft stemhebbend voor -ig. De n van het prefix in- (dat inderdaad ook wel eens in- is, vergelijk inapt) valt weg voor een woord dat met r of l begint. Bij het vergelijkbare prefix un- of een woord zoals only gebeurt dat niet (*olly). Dit kan verantwoord worden met de grenssymbolen + en #, en de regels zouden dan als volgt geformuleerd worden:
De accolades om l en r geven aan dat een van die twee moet voorkomen. In het Engels valt dus de n weg voor een ‘lichte’ morfeemgrens +, gevolgd door l of r; in het Nederlands treedt Verscherping op bij een ‘zware’ morfeemgrens #. Toch is er met name in het Nederlandse voorbeeld iets onbevredigends aan deze verantwoording, want wat er in feite bij -ig aan de hand is, is dat de slotconsonant van de stam als begin van de laatste syllabe wordt uitgesproken: baar-dig verschilt in dit opzicht van baard-achtig, en dat verschil hangt natuurlijk samen met het al of niet toepasbaar zijn van de Verscherpingsregel. Onder de veronderstelling dat inderdaad de syllabe een rol speelt bij het verschil tussen -ig en -achtig, kan het patroon van (1a) verantwoord worden door aan te nemen dat -ig aangehecht wordt voordat de syllabeverdeling heeft plaatsgehad, terwijl -achtig wordt aangehecht nadat de syllabeverdeling heeft plaatsgehad. Het uitgangspunt van beide woordvormen is dus anders, vergelijk (3), waarin syllaben staan aangegeven met ronde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haken met het label σ, ‘sigma’, de gebruikelijke afkorting van syllabe.
Het verschil tussen -ig en -achtig wordt dus verantwoord door bij vormen op -ig de syllabe-indeling door een algemene fonologische regel tot stand te laten komen, terwijl bij -achtig de syllabe-indeling al in het lexicon tot stand gekomen is. De regel van Verscherping zal nu natuurlijk veranderd moeten worden: de context van de regel is niet langer de woordgrens #, maar de syllabegrens:
Merk op dat er een cruciaal verschil is tussen een weergave met # en haken: beide representaties lijken wel lineair (je kunt ze gewoon achter elkaar schrijven), maar de representatie met ronde haken heeft een extra conditie: er moeten evenveel linkerhaken als rechterhaken voorkomen, en bij elke linkerhaak hoort één bepaalde rechterhaak. Het verschil wordt bijvoorbeeld duidelijk bij de representatie van samenstellingen. Die zijn opgebouwd uit woorden die in elkaar ingebed kunnen zijn (M staat hier voor mot, het Franse woord voor ‘woord’): (4) a. Boomstructuur b. Gelabelde haakjesstructuur (((straat)M((voet)M(bal)M)M)M(team)M)M
c. Versie met grenssymbolen #straat#voet#bal#team#
De woorden straat, voet, bal, en team kunnen samen een nieuw woord vormen (een samenstelling), waarbinnen een bepaalde groepering aangebracht moet worden: voetbal vormt een eenheid, evenals straatvoetbal, want het gaat immers om een team van straatvoetballers. (4b) is een uitermate slecht leesbare vorm, maar inhoudelijk toch gelijk aan (4a), terwijl (4c) niet langer de informatie over de interne structuur van de samenstelling bevat. De representaties in (4a) en (4b) zijn allebei geschikt om de bedoelde groepering weer te geven, wat door de bijzondere interpretatie van de hakenstructuur komt: elke haak gaat samen met zijn meest nabijgelegen partner, paren van haken mogen overgeslagen worden, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een interpretatie waarbij constituenten elkaar half overlappen is uitgesloten. Dat die groepering van belang is, blijkt uit dubbelzinnige vormen zoals achteruitgang, dat zowel ‘achterdeur’ als ‘teruggang, regressie’ kan betekenen: (5) achterdeur ((achter)M((uit)M(gang)M)M)M
regressie (((achter)M(uit)M)M(gang)M)M
Op de noodzaak van het onderscheiden van woorden in de fonologie komen we later nog terug. Nu gaat het erom dat het duidelijk is, dat het gebruik van een haakjesstructuur wezenlijk verschilt van het gebruik van een lineaire notatie, waarbij de segmenten slechts in een links-rechts-volgorde geplaatst zijn, en er geen onderlinge afhankelijkheden zijn tussen bepaalde elementen uit de string. Het belangrijkste gevolg van het gebruik van een constituentenstructuur is, zoals de term al doet vermoeden, dat je naar de gerepresenteerde constituenten kunt verwijzen, en de opbouw van die constituenten kunt gaan bestuderen. In dit hoofdstuk doen we het laatste. Hoe de syllabe als constituent een rol speelt in regels zal duidelijk worden in volgende hoofdstukken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SonoriteitDe taalklanken kan men op de volgende wijze in klassen indelen naar hun ‘Schallfülle’, die samenhangt met de sluitings- resp. openingsgraad van het kanaal, waardoor de lucht uitstroomt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die wederom eindigt in een culminatiepunt, vanwaar dan weer een beweging in de omgekeerde richting plaats heeft, enz. Van Wijk (zie citaat) brengt het gegeven dat taalgebruikers in het algemeen weinig problemen hebben met het verdelen van woorden in lettergrepen in verband met de ‘Schallfülle’, de klankvolheid van segmenten. Hij stelt vast dat lettergrepen zijn opgebouwd uit segmenten met een toenemende en afnemende mate van ‘Schallfülle’. De modernere term hiervoor is sonorantie, en de segmenten worden vaak gerangschikt op een schaal: Merk op dat de featuretabel slechts een tweedeling maakt: obstruenten zijn <-sonorant>, de nasalen, liquidae, glijklanken en vokalen zijn <+sonorant>. In het volgende zullen we ervan uitgaan dat een tweedeling voldoet bij het beschrijven van de syllabeopbouw. Met de afkortingen V en C voor vokaal en consonant kan generaliserend over typen syllaben worden gesproken: kat en dal zijn van het type CVC, krab en pluk zijn van het type CCVC, enz. Lange vokalen en diftongen heten in dit notatiesysteem VV, om ze te kunnen onderscheiden van korte vokalen. Man is dus CVC, maan is CVVC. Omdat syllaben opgebouwd moeten worden via deze sonoriteitsschaal, is het spiegelbeeldige patroon van (7) niet verassend: een CCVC-syllabe moet een sonorante consonant als tweede C hebben, en een CVCC-syllabe heeft een sonorante consonant als voorlaatste:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Syllaben mogen dus wel met een obstruent en een liquida beginnen, en wel met een liquida en een obstruent eindigen, maar alleen in die volgorde, en niet andersom. Aan het begin van de syllabe mag dus de consonantreeks <-sonorant> <+sonorant> voorkomen, en aan het einde van de syllabe de reeks <+sonorant> <-sonorant>, in die volgorde. De vokaal is het toppunt van sonorantie, en dus de spil van de syllabe, de nucleus (letterlijk ‘kern’). De consonanten die aan de vokaal voorafgaan noemen we de onset (Eng. ‘begin’), de consonanten die op de vokaal volgen noemen we samen de coda (een term ontleend aan de muziek). De nucleus is onmisbaar: er zijn wel syllaben die uitsluitend uit een vokaal bestaan, maar syllaben die uitsluitend uit een consonant bestaan, zijn er niet. (Deze bewering is waarschijnlijk iets te sterk, denk aan een Gronings woord als loopm, waarbij de m als kern van de tweede syllabe beschouwd kan worden. In het standaard Nederlands vallen de onbeklemtoonde vokalen in snel uitgesproken zinnen vaak weg: dat is een goede kan als [dɑsngujə] klinken, met als lettergreepverdeling dɑs-n-gu-jə. Daar fungeert dus de n als nucleus, tenzij je aannemelijk kunt maken dat er voor de n toch een sjwa staat.) Gaan we de mogelijkheden van syllabeopbouw van ongelede woorden na, dan blijkt het volgende (de observaties zijn weer zoveel mogelijk als spiegelbeeld van elkaar gepresenteerd):
Zowel de onset als de coda kan leeg zijn, maar als de coda leeg is, is de vokaal meestal lang (of een diftong). Waarschijnlijk moeten bah, hè en joh als uitzonderingen beschouwd worden; de groep van woorden die eindigt op een korte vokaal is niet veel groter dan deze drie.
Alle consonanten kunnen als onset fungeren, behalve de /ŋ/ (het spiegelbeeld van gang bestaat niet in het Nederlands). Dat zou verklaard kunnen worden als de /ŋ/ als een combinatie van twee segmenten beschouwd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt: een nasaal en een wrijfklank. Dan zou de syllabe ngag immers in strijd met de sonoriteitsschaal zijn opgebouwd: de sonorante n zou dan aan de niet-sonorante g voorafgaan. Er zijn echter ook argumenten om de ŋ-klank als één segment te beschouwen (zie het hoofdstuk over de spelling - daarin wordt aan de hand van minimale paren bekeken uit hoeveel segmenten een woord bestaat). Alle consonanten kunnen als coda fungeren, behalve de /h/. (Bedenk dat joh niet met een slot-h wordt uitgesproken.)
Bij een combinatie van twee consonanten treedt een ogenschijnlijk gecompliceerd patroon van mogelijkheden op. Op grond van de sonoriteitsschaal kan daar wat orde in worden aangebracht. Wanneer er een toenemende sonoriteit in onsets en een afnemende sonoriteit in coda's vereist is, zouden van de vier denkbare combinaties maar één mogelijk zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De combinatie (9a) komt in onsets inderdaad niet voor, maar in coda's wel. Misschien moeten we concluderen dat de woorden alm, urn, enz. eigenlijk uit twee lettergrepen bestaan, dus bisyllabisch zijn, en als [ɑ-ləm] en [ʌ-rən] worden uitgesproken. Voorbeelden ter illustratie van de juistheid van (9b) en (9c) voor onsets en coda's staan in (7), en die zijn daarom in (8) niet opnieuw opgenomen. Opmerkelijk is dat (9d), combinaties van twee niet-sonorante consonanten, soms wel mogelijk zijn. Bij de onsets zijn de vormen psyche enz. echter beperkt in aantal. Bij de coda's zijn de vormen wesp enz. wel wat groter in aantal, maar die vormen worden vaak verkeerd uitgesproken (namelijk als weps, raps, berips). Meestal zorgt dus de allereerste s in de onset of s en t in de coda voor een doorbreking van het patroon. Kennelijk is er iets aan de hand met deze klanken. Dat de s uitzonderlijk is, werd al door Van Ginneken opgemerkt, zie figuur 1. Tenslotte: een combinatie van een stemhebbende en een stemloze obstruent is onmogelijk in onsets en coda's; assimilatie werkt ook binnen woorden. Bekijken we nu onsets en coda's met drie en vier consonanten:
Bij (8d) komen alleen vormen voor met een s aan het begin van onsets en een s of t aan het einde van coda's. De combinaties met een l als derde segment van de onset of voor-voorlaatste segment in de coda zijn schaars. Merk op dat het voorkomen van een s aan de rand van de syllabe, verder van de nucleus verwijderd dan plofklanken, in strijd is met de sonoriteits-hierarchie. Onsets van vier segmenten komen niet voor; coda's van vier zijn uiterst zeldzaam. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 1. ‘De s is de plooiblare medeklinker bij uitstek. We kunnen hem zoo zachtjes tusschen de tanden laten uitsuizen, dat we bijna niet weten, wanneer het slinkend geluid neerduikt in stille vlakte. Deze klank is dus bij uitstek geschikt, om er silben, die al een anderen begin- of eindmedeklinker hebben, mee te openen of te sluiten. [...] Behalve de s hebben al de andere klanken op de beide hellingen van den silbeberg hun vaste plaats. Na de ploffers komen de glijders, eerst de scherpe dan de zachte. Hooger-op liggen n en m. Nog iets hooger de r en l.’ J. van Ginneken 1917, p. 199-201.
Uit de opsommingen (8) blijkt dat de s aan het begin en eind van syllaben en de t aan het einde van woorden voor uitzonderingen zorgt. Meestal gaat het dan ook nog om afgeleide vormen, zoals loenst en grootst, die met de suffixen -t en -st zijn gevormd. Daarom worden t en s als randverschijnselen beschouwd, en krijgen ze een plaats buiten de ‘normale’ lettergreep, als aanhangsel (appendix), vgl.: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze ingreep zorgt voor een behoorlijke opruiming van uitzonderingen. Onsets bestaan dan uit hoogstens twee consonanten, want bij de vormen sprot en spleet gaat er een appendix aan de p vooraf. Wanneer we de vormen psyche enz. en tsaar enz. als uitzonderlijk terzijde schuiven, kan gesteld worden dat de onset hooguit een combinatie van twee consonanten bevat, waarvan de eerste <-sonorant>is, en de tweede <+ sonorant>. Bij de coda kan hetzelfde verhaal gehouden worden, maar nu moeten wesp enz. als uitzondering beschouwd worden. Deze conclusie kan uitgedrukt worden in de volgende structuren voor de grootst mogelijke onsets en coda's: Door te stellen dat dit de grootst mogelijke onsets en coda's zijn, wordt verantwoord dat vormen met meer dan twee consonanten altijd met een s of t beginnen of eindigen, en dat in de overige opeenvolgingen van consonanten de ene consonant sonorant en de andere consonant niet-sonorant moet zijn. Vormen van het type stad en ets vormen nu niet langer een uitzondering op de sonoriteitshierarchie, omdat ze bestaan uit een normale onset en coda, aangevuld met een s in de appendix. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opeenvolging van syllabenDe voorbeelden in (8) zijn allemaal voorbeelden van onsets en coda's aan het begin en einde van woorden, waarvan aangetoond werd dat die bijzonder kunnen zijn, juist omdat ze aan de rand van woorden staan. De observaties uit (8) waren derhalve misleidend, en van de structuren (11), die gevonden zijn nadat de meest in het oog lopende uitzonderingen (de s en st) apart gezet waren, moet nu nog nagegaan worden of ze in het midden van woorden ook voorkomen. Uit de opsomming in (8) bleek dat onsets en coda's leeg mogen zijn (vergelijk as en la). Dus zouden woorden met een interne ..V-V..-grens moeten kunnen voorkomen. Maar als we een lettergreep met een lege onset na een lettergreep met een lege coda willen plaatsen, dan lukt dat niet zonder meer. Er zijn wel enkele buitenlandse namen waarin twee vokalen vlak na elkaar lijken te staan (Baäl, Laërtius), er zijn talloze voorbeelden met de prefixen ge- en be- voor een stam met een vokaal (geaard en beoefenen), en er zijn natuurlijk nogal wat voorbeelden van samenstellingen, zoals slaolie. Maar wat opvalt bij de uitspraak van deze voorbeelden is toch de neiging om de tweede vokaal van het tweetal met een glottisslag uit te spreken: [ba-ʔɑl], [la-ʔɛr-tsi-jʌs], [gə-ʔart], [bə-ʔu-fə- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nən] en [sla-ʔo-li]. Zonder die glottisslag valt de gehele syllabe weg: [ba:l], [lɛr-tsi-jʌs], [ga:rt], [bu:-fə-nən] en [slɑu-li]. In woorden met een syllabe eindigend op andere lange vokalen dan [a] of [ə] wordt steeds een glijklank gehoord voor de volgende vokaal:
Deze gegevens wijzen erop dat woordinterne syllaben altijd met een consonant moeten beginnen. Onderliggend hoeft die consonant er in de bovenstaande voorbeelden niet te zijn, want welke consonant er tussen de vokalen geplaatst moet worden, is voorspelbaar: een glottisslag na de [a] of [ə] (de niet-hoge, niet-ronde vokalen), een j na [i], [e], [ü], [ɛi] en [ϕ] (de hoge, niet-ronde vokalen), en een w na [ʌ], [o], en [ϕ] (de niet-hoge, ronde vokalen). Dat een regel voor consonantinsertie zorgt, blijkt uit vormen als kanoën en kouwelijk, en alle andere mogelijke nieuwvormingen, waarvan voorspelbaar is dat ze niet als CV-VC, maar als CV-CVC zullen worden uitgesproken. Consonantinsertie tussen vokalen is een veel voorkomend verschijnsel in talen. Als verklaring ervoor wordt een principe voorgesteld: het Obligate Contour Principe, dat stelt dat naburige constituenten verschillend moeten zijn. Een taal kan verschillende ‘oplossingen’ hanteren wanneer wel twee dezelfde constituenten na elkaar voorkomen: degeminatie (de regel die in spraakklank werkt), of insertie van een voorspelbare constituent, zoals hierboven. Waarschijnlijk heeft het Obligate Contour Principe niet alleen betrekking op de fonologie, maar ook op de morfologie en de syntaxis: ook daar komt bij voorkeur een opeenvolging van verschillende categorieën voor (een werkwoord na een naamwoord, enz.), al zijn er uitzonderingen (samenstellingen met twee naamwoorden; nevenschikking). Merk op dat in de hierboven genoemde meersyllabige woorden de eerste syllabe eindigde op een lange vokaal. Anders dan het Engels, dat democracy en aristocracy met een [ɔ] in open lettergreep heeft, bestaan er in het Nederlands geen woorden van het ..V-CV..-type waarbij de eerste vokaal kort is:
De volgende woorden lijken met deze observatie in strijd: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de toch waardevolle stelling, dat in het Nederlands geen enkele lettergreep op een korte vokaal eindigt, te kunnen handhaven, zijn enkele oplossingen voor de vormen (14) in omloop. De ene oplossing is, de consonant tussen de vokalen als ambisyllabisch te beschouwen: gammel zou dan fonologisch /ɣɑm-məl/ zijn, en het feit dat je [ɣɑ-məl] hoort, zou een oppervlaktegegeven zijn, net als het gegeven dat de o in moor als een [ɔ] klinkt. De andere oplossing is, het bijzondere van zulke vormen in verband te brengen met de sjwa: die zou geheel voorspelbaar zijn, en de onderliggende vorm van gammel zou dan ook /ɣɑm-l/ zijn (bisyllabisch, omdat liquidae sonoranter zijn dan nasalen). Accepteren we één van deze verklaringen voor (14), dan kunnen we de volgende regel voor het Nederlands opstellen:
Met deze regels behoren woorden van het type ..VCV.. uit de lettergrepen ..V-CV.. te bestaan, en de eerste vokaal moet lang zijn. Bij woorden van het type ..VCCV.. blijkt dat de conclusies (15) en (16) ook geldig te zijn: geen enkele woordinterne syllabe begint met een lege onset, en er is een duidelijke samenhang tussen een lange vokaal in de eerste lettergreep en een lege coda in die lettergreep:
Sommige woorden, zoals bioscoop en paragnost hebben twee uitspraak-mogelijkheden, maar, zoals de regels voorspellen, er wordt geen korte vokaal aan het einde van de syllabe uitgesproken (18a). Wat nog niet door de regels uitgesloten wordt, maar wat toch niet mogelijk lijkt, zijn de vormen in (18b):
De vormen uit (18b) kunnen aangevuld worden met een lange rij van woorden die niet voorkomen: *aalgebra, *ooslo, *teempo, *laampion, enz. Met andere woorden, ook de volgende regel lijkt te gelden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De enige uitzondering op deze regel vormt de oe: toen-dra, en nog enkele woorden die een buitenlandse oorsprong hebben of als samenstelling beschouwd kunnen worden (junta, journaal, toernooi). (NB. ook het woord oorsprong kan als tegenvoorbeeld opgemerkt worden, maar kennelijk is ook dit een geleed woord: oorlam, oorlog, enz. lijken hetzelfde morfeem oor te hebben). De beperkingen (15) en (19) wijzen op een hechte band tussen nucleus en coda: op een VV-nucleus volgt een lege coda, en op een V-nucleus volgt een gevulde coda. Nucleus en coda worden samen het rijm genoemd (het is immers het gedeelte van de syllabe waarmee rijmpjes gevormd worden). Opmerkelijk is dus dat het rijm in het Nederlands ofwel uit een lange vokaal bestaat, zonder enige consonant, of uit een korte vokaal, gevolgd door een consonant. In een representatie waarin lange vokalen als VV, en korte met V worden weergegeven blijkt de overeenkomst tussen beide beperkingen: het rijm bestaat uit precies twee plaatsen: VV of VC, maar niet V, en ook niet VVC. De stap om lange vokalen met twee segmenten weer te geven ondervindt weerstand van fonetici: er wordt immers maar één klank waargenomen. Toch zijn er talloze redenen om op het fonologische niveau (onderliggend) deze representatie te gebruiken. Volgens de featuretabel van hoofdstuk 4 verschillen lange en korte vokalen van elkaar doordat de ene groep <+lang> is, en de andere groep <-lang>. De diftongen worden echter beschouwd als een opeenvolging van twee segmenten, en dat wordt gemotiveerd doordat het begin van een diftong anders wordt uitgesproken dan het einde. Daar is een representatie met twee segmenten dus onontkoombaar. Met deze weergave in de featuretabel wordt gesuggereerd dat het verschil tussen lange vokalen en diftongen net zo groot is als het verschil tussen lange vokalen en korte vokalen. Toch is dat niet zo: de lange vokalen vertonen vaak hetzelfde gedragspatroon als de diftongen. Bekijk bijvoorbeeld eens woordklemtoon: als de laatste lettergreep van een woord een diftong en een consonant bevat, valt het hoofdaccent vrijwel zonder uitzondering op die laatste lettergreep, en hetzelfde kan gesteld worden voor woorden die een lange vokaal plus consonant in de laatste lettergreep hebben:
De overeenkomst tussen lange vokalen en diftongen zou begrijpelijk zijn, wanneer lange vokalen net als diftongen uit twee segmenten zouden bestaan: het hoofdaccent van woorden zou dan op de laatste lettergreep vallen wanneer die lettergreep ‘zwaar’ is, waarbij ‘zwaar’ gedefinieerd kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden in aantal segmenten. Onderliggend zou plataan dan net als fornuis een laatste lettergreep met een rijm van drie segmenten hebben. Ook bij de lamp - *laamp tegenstelling blijken lange vokalen zich net zo te gedragen als diftongen: er is geen enkel ongeleed woord met een syllabe die uit een diftong en een coda van twee consonanten is opgebouwd: terwijl wel vink, duin, walg, wijl, wolk en Paul voorkomen, bestaan *luink, *wijlg en *maulk niet in het Nederlands. Hun moeilijke uitspraak duidt erop dat ze door het systeem uitgesloten moeten worden. Wanneer lange vokalen als een combinatie van twee segmenten beschouwd worden, dan kan structuur (21) gelden als algemeen voorschrift voor de opbouw van een syllabe. Voor syllaben die aan de rand van woorden voorkomen moet deze syllabestructuur uitgebreid worden. Daarvoor moeten dan extra constituenten worden aangenomen, zoals in (10) voor de s en de t is gedaan. De drie appendixen staan buiten de metrische structuur van de syllabe: extrametrisch. Zoals de naam al aangeeft: het rijm is de constituent waarmee rijmende verzen gemaakt worden. De onset zorgt als constituent voor alliteratie: zijn-plein vormt een rijmpaar, plaats-plein allitereert. In de structuur staan verder de fonologische kenmerken van de verschillende constituenten: de onset bestaat uitsluitend uit consonanten, vandaar dat het kenmerk <+cons> boven de splitsing in <-son> en <+son> staat. Daarmee wordt aangegeven dat de uiteindelijke dochters van de onset consonantisch moeten zijn. Ieder van die dochters mag ontbreken (is dus optioneel), wat aangegeven is met ronde haken. Bij het rijm is op de splitsing niet aan te geven of de dochters <+cons> of <-cons> zullen zijn; er kan immers een VV-rijm of een VC-rijm voorkomen. Dat het rijm uit precies twee segmenten bestaat, wordt wel door (21) afgedwongen. Uit bovenstaand betoog volgt nu dat bepaalde woorden een uitzonderlijke analyse moeten krijgen. Vormen als herfst moeten geanalyseerd worden als een combinatie van een normale syllabe her, een eerste appendix waarin de f zit, en een tweede appendix st. Woorden als erwten, ambten, plantsoen, sculptuur, dompteur, Sanskriet, minstreel en monstrans zijn regelrechte tegenvoorbeelden, omdat de eerste lettergreep meer dan één consonant in het woordinterne rijm heeft. Gelukkig is deze groep niet zo groot in aantal. Bovendien zal toekomstig onderzoek misschien wel uitwijzen dat deze vormen feitelijk samenstellingen zijn (plantsoen heeft vast iets | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te maken met planten; het -tuur van sculptuur keert terug in architectuur, enz.). Woorden als borstel, textiel en ekster zijn tegenvoorbeelden, omdat de onset van de tweede lettergreep uit twee niet-sonorante consonanten bestaat. En zo is deze opsomming van uitzonderingen nog wel uit te breiden. Steeds gaat het echter om beperkte groepen woorden, waar ook meestal een s of t voor de problemen zorgt. Verder onderzoek zal misschien uitwijzen dat s en t wel twee afzonderlijke consonanten lijken, maar toch als één segment st of ts beschouwd moeten worden. Uit bovenstaand betoog volgt ook dat bepaalde woorden in het Nederlands niet voor kunnen komen: door te stellen dat onsets uit hoogstens twee consonanten bestaan van verschillende sonorantie, worden vormen als *nraat, *ktal, en *nefk uitgesloten. Zulke woorden zijn systematisch afwezig in het Nederlands (het Nederlandse systeem sluit zulke woorden uit), in tegenstelling tot andere woorden die toevallig afwezig zijn, zoals krub, glep, enz. Doordat het rijm uit slechts twee segmenten mag bestaan, zijn vormen als *luimk, *lijrf, *mourp, *aalm, *eelf, en *laamp ook uitgesloten: bij *aalm vult de lange vokaal het rijm, de l zou in de eerste appendix kunnen zitten, maar plaats voor de m is er beslist niet meer, omdat de tweede appendix alleen een s en een t (en wellicht ts) kan bevatten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieDe opbouw van Nederlandse lettergrepen kent een groot aantal beperkingen, waarbij vooral opvalt dat de opbouw van woordinterne lettergrepen nog eenvoudiger moet zijn dan de opbouw van lettergrepen die aan de rand van woorden zitten. In de taalkunde is dat vaker opgemerkt: een soortgelijke conclusie is mogelijk in de syntaxis, waar gebleken is dat de opbouw van hoofdzinnen een paar bijzonderheden kent die de bijzin niet kent. Kennelijk is er een algemene tendens om van regelmatigheden af te wijken bij de rand van een domein (waarbij met ‘domein’ het gebied waarop de regel werkt wordt aangeduid). In (21) is de regelmaat weergegeven met een beperkt gedefinieerde structuur van de syllabe, en enkele hulpstructuren (de appendixen). Het had natuurlijk ook andersom gekund: een wat te ruim gedefinieerde structuur voor de syllabe en enkele toegevoegde beperkingen voor de onmogelijke combinaties. Nader onderzoek moet uitwijzen wat de beste aanpak is. Het bovenstaande betoog over de opbouw van de syllabe illustreert (weer) op welke manier in de taalkunde wordt omgegaan met regelmaat en uitzondering. Daarbij is steeds niet duidelijk of je moet definiëren wat mogelijk is, of dat je moet omschrijven wat nu juist onmogelijk is. Je kunt dit het ‘mailbox’-probleem noemen: definieer je iets door aan te geven wat het is, of door aan te geven wat het niet is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 2. MAILBOX (Hofstadter 1979, 67).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingEr zijn twee visies op de fonologische representatie mogelijk: de lineaire visie, die zegt dat klanken een reeks vormen zonder nadere ordening, (grenssymbolen zijn in die reeks aangebracht zoals spaties in een geschreven tekst) of de non-lineaire visie, die ervan uitgaat dat klanken constituenten vormen: de syllabe bijvoorbeeld. Omdat in de non-lineaire fonologie vaak klemtoon als argument gebruikt wordt, en termen aan de metriek ontleend zijn, wordt dit ook wel de metrische fonologie genoemd. Grenzen van constituenten worden nu, net als in de syntaxis, weergegeven met een ronde of vierkante haak. Je zou dit ook een grenssymbool kunnen noemen, maar dan wel van een bijzonder soort: haken moeten altijd in paren voorkomen, en daarmee kan een haakje niet langer beschouwd worden als een element uit de lineaire representatie. Taalklanken zijn meer of minder sonorant, en dat gegeven bepaalt wat een syllabe is: iedere sonorantiepiek vormt een syllabe. Vokalen zijn de meest sonorante klanken, en daarom vormen ze de kern (nucleus) van een syllabe. Onset en coda zijn de groepjes consonanten rondom de nucleus. Nucleus en coda worden samen het rijm genoemd. Steeds moet een sonorante consonant dichter bij de nucleus staan dan een niet-sonorante, en een opeenvolging van twee niet-sonorante consonanten is, wanneer we [s] en [t] buiten beschouwing laten, onmogelijk. Bij het verzamelen van gegevens over de opbouw van de syllabe in het Nederlands blijken enkele opmerkelijke eigenschappen. De grote lijn is, dat de onset altijd één of twee consonanten bevat, en het rijm uit een lange vokaal bestaat, of uit een korte vokaal gevolgd door een consonant. Vier typen syllaben zijn er dan: CVV, CVC, CCVV en CCVC. Ook in die gevallen waarin het gewone schrift geen onset spelt, lijkt die onset toch uit een [ʔ] te bestaan, of uit de consonant van de vorige syllabe. Deze regelmatige opbouw zien we vooral in woordinterne syllaben. Uitzonderingen zijn vooral [s] in de onset, en [s] en [t] in de coda. Die klanken zouden een aparte plaats kunnen krijgen (in de appendix), wat als voordeel heeft dat de genoemde (C)CVV of (C)CVC-opbouw van syllaben de systematiek van het Nederlands lijkt te zijn. Uitzonderingen zouden dan dus terecht een complexere representatie krijgen dan de regelmatige vormen, en deze verantwoording voorspelt dat bij snel spreken de (C)CVV- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of (C)CVC- structuur van de syllabe niet aangetast wordt. Het is typerend voor generatief taalkundig onderzoek om de patronen in regels te willen onderbrengen. Dat heeft meestal ofwel een overgenererende ofwel een ondergenererende verzameling regels tot gevolg (het is zelden zo dat een regel uitzonderingloos werkt). Omdat de meeste hier gepresenteerde voorbeelden woorden zijn, kan eventueel een opsomming de ondergenererende regels aanvullen. Met andere woorden: die uitzonderlijke woorden kunnen met syllabeverdeling en al in het lexicon staan, terwijl de syllabeverdeling van regelmatige woorden door een regel verantwoord kan worden. De regels zouden natuurlijk wel uitzonderlingloos moeten werken voor de syllabeverdeling bij een opeenvolging van woorden, want die opeenvolgingen staan niet in het lexicon, maar worden door de taalgebruikers naar believen gemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdrachten
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografische aantekeningenCohen e.a. (1959) bevat uitgebreide overzichten van mogelijke Nederlandse syllaben. Recent werk is meer regelgericht: zie Booij (1981, 1984), Trommelen (1983), Van der Hulst (1984, 1985), Van der Hulst en Van Lit (1987), Kager en Zonneveld (1986), en de aldaar geciteerde werken. Opdracht 4 is gebaseerd op onderzoek van De Schutter en Collier (1986) en op observaties van Booij (1981, 105). Opdracht 5 is gebaseerd op Booij (1984). |
|