Geschiedenis der kolonie van Suriname
(1974)–David Nassy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Historische proeve over de kolonie van Suriname.
| |
[pagina 32]
| |
gewesten van het Koningkryk de allergevoeligste nadeelen toe te brengen. Zulken, die hunne rykdommen op geloof hadden uitgezet, of in vaste fondsen belegd, behielden den naam van Nieuwe Christenen (Mariana ter gemelde plaats); doch wanneer men hen begon te verdenken van niet getrouw te zyn aan den Godsdienst, dien zy veinsden te gelooven, en hunne rykdommen de schraapzugt hunner vervolgeren wakker maakten, zonden zy het grootste gedeelte dier rykdommen naar. Engeland en Holland, om dus den doodelyken slag, waarmede zy gedreigd wierden, te ontwyken, en hunne goederen voor de vervolgingen van de verfoeielyke rechtbank der Inquisitiete beveiligen; bedienende zy zich daartoe van wisselbrieven, die, eenige eeuwen geleeden, door hen waren uitgevonden. Vervolgens door alle Mogendheden van Europa in hunne Staaten zynde toegelaaten, beval Filips de II, die zyne wetten kort daarna over Portugal uitbreidde, volgens 't zeggen van MontesquieuGa naar voetnoot(e) ‘: dat diegeenen van zyne onderdaanen, welke van eenen Jood of Moor afstamden, niet zouden worden toegelaaten tot het bekleeden van eenige kerkelyke of burgerlyke waardigheid: dit zegel der verwerpinge, welk men, om zo te spreeken, op 't voorhoofd der nieuwe Christenen drukte, deed de allerryksten zulk een' weerzin krygen in eene verblyfplaats, waar zelfs hunne bezittingen hen voor de hoonendste vernedering niet konden beveiligen, dat zy hunne kapitaalen overbragten naar Bourdeaux, Antwerpen, Hamburg en andere steden, met welke zy in eenige verbintenis van handel stonden, en dat in weerwil van dit besluit van Filips den II.Ga naar voetnoot(f). En de grooten van Spanje mogen de voor- | |
[pagina 33]
| |
zorg gebruiken van hunne naamen en wapenen te veranderen; het is evenwel bekend dat zy van Jooden afstammen. De Kloosters zyn 'er meê vervuld; de meeste Monniken, Inquisiteurs en Bisschoppen zyn uit deeze Natie gesprooten. Deeze verhuizing werd, volgens de aanmerking van den Abt Rainal, de oorsprong eener zeer groote omwenteling; breidde de naarstigheid, die tot dus verre in Spanje en Portugal haar middelpunt had gevonden, uit tot verscheiden andere gewesten; en beroofde de twee Staaten van de voordeelen, welke de eene van de Oost Indien en de andere van de West-Indien gewoon was te trekken’. Reeds voorheen waren zeer veele Jooden, om de rustelooze vervolgingen der Inquisitie te ontgaan, als ballingen naar Brazil verhuisd; en, ‘hoewel zy, door deeze onverzadelyke bloedzuigers, van hunne bezittingen beroofd waren, slaagden zy echter niet ongelukkig in 't onderneemen van den Landbouw; welk gunstig beginsel het Hof van Lissabon deed begrypen, dat eene Kolonie, ook wel op eene andere wyze dan door metaalen, nuttig voor de Hoofdstad kan wordenGa naar voetnoot(g)’. Schoon het hun in Brazil niet kwalyk verging, en zy het daar vry wel tot hun genoegen hadden; even wel bragt de verachting, welke men, in Spanje en Portugal, aan den naam van nieuwe Christenen gehangen had, te wege, dat zy het Joodendom des te hardnekkiger aankleefden. 't Gevolg hier van was, dat zy met groot verlangen uitzagen naar gunstige gelegenheden, om nader by hunne broederen te komen. Midlerwyl maakten zy reeds, van tyd tot tyd, vry wat goud en zilver in staven over aan hunne Corresponden- | |
[pagina 34]
| |
ten en broeders, die zich reeds in Holland en Engeland gevestigd hadden. De verovering van Brazil, door de Hollanders, onder het bevel van den Prinse Maurits van Nassau, voorzag hen van gepaste middelen, om hunnen wensch vervuld te krygenGa naar voetnoot(h). Om eenen regelmaatigen gang aan dit Werk te geeven zyn wy verpligt, voor dat wy ons nader inlaaten in 't geene de Kolonie van Suriname, ten opzigte van de daar gevestigde Jooden, betreft, den eersten staat dier Jooden te beschouwen, welke zich in Holland hebben nedergezet. Volgens de aantekening van BasnageGa naar voetnoot(i) hebben de Portugeesche en Spaansche Jooden zich daar, sedert het jaar 1588 of 1589, nedergezet, ten getale van 648 persoonen, alle besneden na het jaar 1554, door Uri á Levy, te Embden, en in het vervolg door zynen zoon, à Haron Levy 931 persoonen, volgens het verhaal van de Lavra en d' Aboab, aangetrokken door Barrios bl 2 en 3; zo dat men, de rekening opmaakende, zal bevinden, dat het getal der Jooden, zo Portugeesche als Spaansche, die zich sedert 1554, tot aan 1588, zo voor, als na, in Holland hebben nedergezet, buiten de vrouwen en dogteren, een getal beliep van 1579 persoonen. Sedert dien tyd tot aan het jaar 1595, hielden de Jooden daar hun Joodendom verborgen. De Calvinisten, zeer verbitterd tegen de beelden der Papisten, | |
[pagina 35]
| |
hielden de Jooden verdacht van met het Pausdom besmet te zyn, en vielen, ingevolge daarvan, vyandiglyk aan op zeker huis, waarin de Jooden zich op hunnen feestdag Kipur van het jaar 1595 in stilte begeeven hadden, om daar hunne gebeden uit te storten: een gansche hoop gewapende manschap viel op hen aan, en eischte, onder bedreiginge van hen om te brengen, dat zy hunne reliquien, hostien, crucifixen enz. zouden overgeeven. Over zulk een' eisch ten eenemaal verbaasd en verwonderd, verklaarden zy opentlyk, niets anders te zyn dan Jooden, die, om de Inquisitie van Spanje en Portugal te ontgaan, derwaarts de vlugt genomen hadden. De Hollanders, met dit antwoord niet zeer voldaan, begaven zich, tot nader onderzoek, in hunne wooningen; doch daar niets anders vindende dan eenige Hebreeuwsche boeken, lieten zy hen in rust, doch onder uitdrukkelyk beding, dat zy God alle Sabbathdagen om den voorspoed der Regeeringe van Amsterdam zouden bidden. Na dit tydstip verkreegen de Jooden, by de verandering der Hollandsche Regeeringe in 1578, volgens het gevoelen van den Heer Wagenaar, aldaar de vryheid om eene Synagoge te bouwen, en hunnen Godsdienst opentlyk te belyden. De Heer Wagenaar maakt geen melding van dien onvoorzienen aanval, welken de Kalvinisten op de Jooden deeden, en waarvan zo even door ons is gewaagd; doch Don Miguel de Barrios, Schryver der jongst voorleden eeuw, beschryft dien in alle zyne omstandighedenGa naar voetnoot(k). Ondanks deeze toelaating der Jooden, en die verdraagzaamheid, welke de Republiek kenschetst; ja | |
[pagina 36]
| |
ondanks alles, wat Savary in zyn Woordenboek op het woord JoodGa naar voetnoot(l), en verscheiden andere Staatkundige Schryvers, gezegd hebben nopens het voordeel, dat de Hollandsche Koophandel, ten allen tyde van de naarstigheid en werkzaamheid der Portugeesche en Spaansche Jooden getrokken heeft; zyn de voorrechten, die zy als burgers genieten, daar zeer bepaald. De Heer Wagenaar heeft, in zyn reeds aangetrokken WerkGa naar voetnoot(m) naauwkeuriglyk aangetekend, dat hunne voorrechten tot den Koophandel alleen betrekkinge hebben; zynde alle andere bedryven en beroepen, de Geneeskunde met het geene daar toe behoort maar alleen uitgezonderd, hun verboden, en de deur om tot het Meesterschap te komen voor hun geslooten. Wy weeten niet zeker, of deeze hinderpaalen niet zeer veel hebben toegebragt tot het verval der Jooden in Holland, en tot die geringe kundigheden, welke de Natie daar in 't vervolg, te midden van zo groot eene godsdienstige vryheid, heeft weeten te verkrygen; onkunde, waarvan men dezelve nog steeds beschuldigt, zonder in aanmerking te neemen, hoe luttel voordeels zy van haare moeite zou getrokken hebben, zo zy zich met onafgebroken yver op konsten en weetenschappen hadde toegelegd. Zo de Jooden van den beginne af, in plaats van Makelaary en Actiehandel eigen Winkels en Werkhuizen hadden mogen hebben; zo zy tot het Meesterschap, zonder uitzonderinge, waren toegelaaten geworden, en dus voordeel hadden konnen trekken van den rykdom en de weelde hunner broederen; de Natie zou in Holland niet tot die laagte vervallen zyn, waarin zy zich thans bevindt. Haar geluk zou insgelyks ten voordeele van de Republiek strekken, en de Hollandsche Jooden, die naar | |
[pagina 37]
| |
Amerika over staken, zouden de Kolonien voorzien hebben van veel meer Konstenaars en Handwerkslieden, die zich daar voor altoos zouden hebben nedergezet. De eerste godsdienstige hitte en de verkleefdheid aan veelerlei vooroordeelen en heblykheden, welke door versmaadinge ongelukkiglyk vereeuwigd worden, zouden afneeemen, en zelfs ongevoeliglyk verdwynen, ten voordeele van de Kolonie, waarin zy zich hadden nedergezet. En hoeveel sterke handen zouden 'er niet nog, zelfs in Holland, te werke gesteld konnen worden, om de nationaale fabrieken op te beuren uit dien beklaaglyken staat, waar toe dezelve vervallen zyn? Zestig duizend Jooden, hoeveele 'er gerekend worden alleen in Amsterdam te woonen, zyn een voorwerp, dat wel eenige opmerking verdient. Hunne Hoogmogenden, de Algemeene Staaten, gevoelden ongetwyffeld hoe noodzaaklyk het ware, deezen tak van rykdom te hervormen, toen zy, op vertooning van Mevrouwe de Prinsesse Gouvernante, het besluit van den 6 der Hooimaand 1753, namenGa naar voetnoot(n). De Heer van den heuvel heeft, insgelyks, in zyne, door de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem gekroonde, prysverhandeling over de opgegeeven vraag, met eenen inderdaad Patriottischen yver, deeze hervorming zo wel nuttig als noodzaaklyk geschat; zeggende onder anderen: ‘dat men het getal der Paruikmaakers, Kooplieden van nieuwmodische dingen, Reukwerkers enz. behoorde te verminderen, en de Jooden in 't byzonder te verpligten tot het oprechten van tapyt- porcelein- en spiegel fabrieken, en andere handwerken, die tot dus verre in Holland niet zyn ondernomen, en waartoe zy die van hunnen godsdienst zouden konnen ge- | |
[pagina 38]
| |
bruiken, welke, by mangel van andere middelen van bestaan, thans langs de straaten loopen, en eenen handel dryven in verscheiden waaren en inzonderheid in lotbriefjes enz., die over 't geheel meer nadeelig dan noodzaakelyk isGa naar voetnoot(o)’. Wy verwachten ondertusschen van de wysheid der hooge Regeeringe der Republiek, dat zy zulke schikkingen zal beraamen als meest dienen konnen, om teffens het geluk van Holland en dat van een groot deel haarer getrouwe onderdaanen te bevorderen. Het is deeze Republiek, die de eerste zal zyn, welke den Jooden de middelen tot hun bestaan aan de hand zal geeven, even gelyk zy de eerste geweest is, die hen met zo veel liefde en toegenegenheid in haaren schoot ontvangen heeft. Mogten de Mogendheden van Europa zich te binnen brengen: ‘dat deeze zelfde vryheid (hoe bepaald zy ook moge zyn) eene aanzienlyke menigte Spaansche en Portugeesche Jooden in Holland heeft doen komen, welke zich voorheen in Amsterdam hebben neêrgezet, alwaar zy een groot gedeelte der Stad bewoonen; en dat deeze zelfde Jooden niet alleen hunne bezittingen en rykdommen derwaards met zich hebben overgebragt; maar 'er ook eene Correspondentie met de buitenlandsche Jooden, en wel inzonderheid met die van de Levant, hebben geopend, van welke de gevolgen noodzaakelyk moesten strekken ter vermeerderinge van den Koophandel en de ScheepvaartGa naar voetnoot(p)’. Mogten derhalven de Jooden, door alle de vier deelen der wereld verstrooid, zich opgewekt vinden, om den God van Israël voor het welzyn van zo weldaadig en verlicht eene Republiek vuuriglyk te bidden! Nadat deeze Jooden, die zich in Holland hadden | |
[pagina 39]
| |
nedergezet, door hunne medegebragte rykdommen, eene pracht en weelde, gelyk aan die der Christenen, begonden te vertoonen, en de algemeene hoogachtinge wisten te verwerven, zelfs in zo verre, dat zy, in 't vervolg, aanzienlyke bedieningen, in den dienst van verscheiden gekroonde hoofden, verkreegen, gelyk wy reeds in de Inleidinge van dit Werk hebben verhaald; zo zag men ook veele andere Jooden van alle kanten derwaards zich begeeven, en die van Brazil in 't byzonder wenschten zeer naar gunstige gelegenheden, om zulks insgelyks te konnen doen, gelyk ook boven reeds door ons is gezegd. Men vond naamelyk toen ter tyd zeer veele Jooden in Brazil, wier familien zich in Holland hadden nedergezet, en welke grootelyks begaan waren met het lot hunner ongelukkige broederen, gestadig bloot gesteld aan de ysselykste mishandelingen der Inquisitie. De waarheid hiervan wordt zelfs bevestigd door meer dan een Spaansch gedicht, op denzelfden tyd gemaakt, waarvan men eenige stukken aangehaald vindt, op het einde van 't Werk van D. Miguel de Barrios, welken wy reeds boven hebben aangehaald, en waaruit wy, om zo veel te meer licht aan 't gezegde by te zetten, hier alleenlyk het volgende zullen mededeelen. ‘Con el Hollandio en el Brasil ardiente
Se opone al Portugues la Nation santa,
Y este ane en buda al imperial quebrante,
Que la Amenaça con furor ambiente’.
Waar van de zin is: In 't heete Brazil heeft de heilige Natie, in vereeniginge met de Hollanders, zich opgesteld tegen de Portugeezen, en in dit jaar de Keizerlyke magt, die de Republiek zocht onder 't juk te brengen, verbroken. Deeze Jooden derhalven, hunne broeders in Brazil | |
[pagina 40]
| |
aantreffende, haalden hen over om het dekkleed af te ligten, waar onder hun Joodendom verborgen was. Die van Brazil waren, voor het grootste gedeelte, lieden van vermogen, en zeer bedreeven in den Koophandel en Landbouw, en geduurende die 8 jaaren, welke Prins Maurits van Nassau, na de verovering van Brazil, daar als Gouverneur heeft gesleeten, zamelden de Jooden hunne rykdommen by een, om op den uitslag deezer overwinninge te wachten. Doch ongelukkiglyk werd gemelde Prins, in den jaare 1644, door de Staaten der Vereenigde Provincien, te rug geroepen, 't welk ten gevolge had, dat de magt der Hollanderen in Brazil grootelyks afnam, en byna alles verlooren wierd, wat de Republiek op de Portugeezen gewonnen hadGa naar voetnoot(q). Ook koozen de Jooden van Brazil toen de party, om zich met hunne rykdommen aan boord dier Schepen te begeeven, met welke de 2000 man Krygsvolk, staande onder bevel van den Prinse, werden overgevoerd. De voornaamsten en aanzienlyksten van die dus met hunne familien naar Holland overstaken, waren de vermaarde Rabbi Isak Aboab, de Nassys, de Mezas, de Pereiras en eenige anderenGa naar voetnoot(r). Het was in deezen tyd, dat David Nassy, zyne Familie en deelgenooten, reeds gewend aan het klimaat van Brazil en den vermoeienden Landbouw, het besluit namen, zich op nieuw in Amerika neder te zetten. De uitzinnigheid of drift om Kolonien in de nieuwe wereld te stichten, was toen algemeen; en hy, | |
[pagina 41]
| |
hetzelfde doelwit hebbende, verkreeg voor zich en zyne medegenooten, van de West-Indische Maatschappy, in de vergaderinge, genaamd van Negentienen, op den 12 van Herfstmaand 1659, het voorrecht om eene Kolonie op te rechten op het eiland Cayenne, met den tytel van Patroon der Kolonie, zo als blykt uit de hier achter aangevoegde bewysstukken, van welke de acht eerste artikelen van No 1. inzonderheid merkwaardig zyn, ten opzigte van 't voornaame onderwerp deezes Werks. Het vaste land van Cayenne, omtrent 4 of 5 mylen van het eiland van dien naam af gelegen, behoorde sedert 1624 aan de Franschen, en stond onder het bestier van de Maatschappy van Rohan; doch eene nieuwe Maatschappy, den naam draagende van de Maatschappy der Noord-Kaap, verjoeg de eerste, en maakte zich meester van dezelve; en hoewel deeze nieuwe Maatschappy groote verwachting had wegens de voordeelen, welke Cayenne stond op te leveren, bragten echter de onderlinge twisten en krakkeelen van derzelver bestierderen de Kolonie in zulk eene bystere verwarring, dat dezelve, op het laatst van 1653, gansch en al vernietigd wierd. De Hollanders, zich van deeze gelegenheid bedienende, namen bezit van dit gedeelte van Guyane in 1656 of 1657, zich onder het bewind van Gerrit Spranger vestigende aan het vaste landGa naar voetnoot(s). En het is uit kracht van dit bezit, dat de West-Indische Maatschappy het Charter van den 12 van Herfstmaand 1659, aan den meergemelden Nassy verleende, en daarby, volgens Art. 1. de gren- | |
[pagina 42]
| |
zen bepaalde, welke, ten opzigte der andere, op het vaste land gestichte, Kolonie, plaats zouden hebben. De Hollanders, zo Christenen als Jooden, waren dus geruste bezitters van Cayenne tot aan den 15 van Bloeimaand 1664Ga naar voetnoot(t), wanneer zy door de Franschen verjaagd werden, uit naam van de Fransche Maatschappy der Evennachts Linie, onder het bevel van den Heer de la Barre, Lieutenant ter Zee, die eene groote menigte Christenen en Jooden van Rochelle mee zich derwaards voerdeGa naar voetnoot(u). David Nassy had zich, uit kracht van zyn verkreegen Charter, insgelyks met eene aanzienlyke menigte Jooden gevestigd op het eiland, hem sedert 1760 in eigendom toebehoorende: en dewyl hy de tyding van deeze zyne nieuwlings verkreegen bezitting wyd en zyd had verbreid, zo vertrokken 'er, in Hooimaand van 1660, wel 152 Jooden uit Livorno, om zich naar Cayenne te begeeven. De dankzeggingen, door hen, wegens hunne gelukkige aankomste, aan den Allerhoogsten gedaan, en in Spaansche versen gedrukt, zyn te vinden achter het Werk van D. Miguel de Barrios. En wanneer de Franschen zich insgelyks meester van dit hun eiland maakten, vertrokken zy alle van daar, met alles wat zy hadden, naar Suriname, toenmaals behoorende aan de EngelschenGa naar voetnoot(x). Indien de Republiek deeze ramp niet ondergaan, en de Jooden, als onderdaanen van Holland, dit ongeval niet getroffen had; zou misschien het bezit van Cayenne als een wettig eigendom te wege brengen, dat het vooroordeel, 't welk hen aanmerkt als geen afzonderlyk volks lichaam hoe genaamd uit | |
[pagina 43]
| |
te maaken, verbannen wierd, en voorbeelden voortbragt, die door de ryksten der Natie zouden worden nagevolgd. Veel geringer oorzaaken hebben meer dan eens zeer groote gebeurtenissen, ten voordeele des menschelyken geslagts, te wege gebragt, en de Abt Rainal, die deeze waarheid, in haar volste kracht, gevoelde, zou, sedert meer dan eene eeuw, zyn verlangen vervuld zien. Laat ons hooren wat hy dien aangaande zegt; dus luiden zyne woorden: ‘Mogten de Jooden, in 't eerst slaaven, daarna overwinnaars, en vervolgens, twintig eeuwen achter een, veracht, eens in 't wettig bezit van Jamaika, of eenig ander ryk eiland der nieuwe wereld, gesteld worden; mogten zy daar alle hunne kinderen verzamelen, en dezelve in vrede tot den Landbouw en Koophandel optrekken; beveiligd zynde voor de dweepery, die hen over geheel den Aardbodem gehaat heeft gemaakt, en voor de vervolginge, die hen over hunne dwaalingen met te veel strengheid heeft gestraft; mogten de Jooden toch eindelyk eens vry, gerust en gelukkig, in den een' of anderen hoek van het Heelal, leeven; nademaal zy onze broeders zyn door de banden der menschlykheid, en onze vaders door de leerstukken van den GodsdienstGa naar voetnoot(y)’! Uit het gezegde blykt onbetwistbaar, dat de Jooden, die Brazil vruchtbaar wisten te maaken, gelyk Abt Rainal zegtGa naar voetnoot(z), toenmaals, zo door hunne kundigheden van den Landbouw, als door de rykdommen, dieze uit Portugal hadden medegebragt, in staat waren, om Cayenne van veel meer belang te doen zyn dan het ooit geweest was. En zo Frankryk, in plaats van hen, om hunnen godsdienst, van hunne haard- | |
[pagina 44]
| |
steden te verjaagen, hen voor Ryks onderdaanen had verklaard, zoude het veel grooter voordeelen getrokken hebben van deeze Kolonie, welke nu aanzienlyke sommen gelds aan de Kroon kost, zonder dat zy zelfs met eene der allerkleinsten van Holland in Guyane te vergelyken zy. Om over den staat deezer Kolonie te oordeelen, heeft men maar alleen te leezen het Proces verbaal van den Heer Malouet van den 7 der Louwmaand van 1777, gedrukt in Suriname by N. VlierGa naar voetnoot(a). Deeze historie, welke wy niet voor by konden beknoptelyk te melden, om dus tot ons onderwerp te komen, strekt tot een overtuigend bewys, dat de Jooden, die zich het eerst van allen in Suriname hebben nedergezet, bykans alle lieden van verdienste waren, zeer bekwaam en ryk teffens; weshalven het geenszins te verwonderen is, dat zy het meeste tot de eerste stichting en voortgang der Kolonie hebben toegebragt, schoon dit met een diep stilzwygen wordt voorbygegaan door zulken, die 'er de Historie van beschreeven hebben. Wy vleien ons, dat niemand in twyffel kan trekken, het geene wy, en wel inzonderheid ten aanzien der Jooden, hebben voorgedraagen; te meer wyl 'er in de Archiven der Natie Resolutien gevonden worden, by welke is vastgesteld: ‘dat de Kerkelyke instellingen in Suriname van denzelfden inhoud zullen zyn als die, welke zy in hunne Kolonie van Cayenne hebben gehad’: en by eene andere Resolutie van Grasmaand 1674, wordt aan de Dogters van den Hr. J. Brandon te Amsterdam toegestaan 8000 pond Suiker voor ieder van dezelve, die zou komen te trouwen, en wel, gelyk 'er de Resolutie byvoegt: ‘dewyl hy een der byzondere leden van onze vergaderinge van Cayenne is’. Het | |
[pagina 45]
| |
is derhalven zo klaar als de dag vooreerst, dat de Jooden zich hebben waardig gemaakt, om, op eenen gelyken voet met de overige onderdaanen der Republiek, Oktrooien te verwerven, om eene Kolonie te stichten, en dezelve in wettigen eigendom te bezitten; ten tweeden, dat dit Charter, of voorrecht, ook zyne volkomen uitwerking heeft gehad, 't welk onderstelt, dat die geenen niet gansch en al van natuurlyke bekwaamheden en verdiensten ontbloot waren, welke zich van elders naar Suriname begeeven hadden. Voor dat wy ons nader inlaaten in 't geene de eerste vestiging der Jooden in Suriname betreft, schynt het niet ongepast (om aan eene der vraagen van den Heer Dohm te voldoen) zo kort mogelyk, ook eene beschryving te geeven van de eerste jaaren der Kolonie, op dat wy te beter in staat mogen zynom in het vervolg deezes Werks te spreeken van derzelver gebeurtenissen, zo oude als hedendaagsche. Onder alle de Schryvers, die over de Kolonie van Suriname hebben geschreeven, is 'er, naar het ons voorkomt, niemand, die zich de moeite gegeeven heeft, om eenig onderzoek naar den oorsprong deezer benaaminge te doen: in tegendeel zyn 'er verscheidene, die rond uit verklaaren, daaromtrent zelfs geene gissing van eenige waarschynlykheid te konnen maaken. Dit niet tegenstaande zullen wy het evenwel waagen, onze gedachten daaromtrent mede te deelen. Onder de verscheiden Natien, die het Zuidelyke gedeelte van Amerika in hadden, was 'er eene, die in een der gewesten van het land der Amazoonen woonde, welk, volgens den Atlas van den Abt Rainal (kaart No. 29.) maar alleen omtrent negen graaden Noorder breedte van Suriname verwyderd is. Dit gewest droeg den naam van Surina, en de daarin woonende volkeren waren de Surinen en de Corcipinen; Natien, die | |
[pagina 46]
| |
volgens de la Martiniere, in zyn Geogr. Woordenboek in folio: ‘de vlugste van geheel Amerika waren, voornaamlyk in 't vervaardigen van allerlei houtwerk, als banken, stoelen enz., waaraan zy de gedaante van dieren gaven’. Deeze karakteristike tekenen ziet men nog aan verscheiden stukken hout, en wel inzonderheid aan de knodsen en soortgelyke wapenen der Indiaanen, door onze Voorvaderen op hen veroverd, en door eenigen, als zo veele zeldzaamheden bewaard, om dat de gedaante van dieren enz. die men daar op gegraveerd vindt, fraaier is dan die van eenige andere Indiaansche Natie; 't welk aanleiding geeft om te denken, dat de eerste bewooners der Kolonie dezelfden waren, of althans behoorden tot het gewest van Surina, gelegen in het land der Amazoonen. Dus is het zeer waarschynlyk, dat de eerste Europeesche Natie, die in deeze streeken kwam, aan de rivier den naam dier Indiaansche Natie gegeeven hebbe, welke dien oord bewoonde; te meer, wyl het woord Guyane, alrede door de Franschen voor Cayenne gebruikt, volgens de aanmerking van Martiniere, niet wel konde dienen om alle de deelen van Guyane teffens te betekenen, en dus aanleiding gaf om de rivier Surina of Surinam te heeten. Dan, hoe het ook zy met den oorsprong van deezen naam. Suriname ligt in Guyane, op de kusten van Zuid-Amerika, en, volgens de waarneeming, die de Heer de la Condamine, den 28 van Oogstmaand 1744, op de plaatsen zelve gedaan heeft, op 5 graaden 49 minuuten Noorder breedteGa naar voetnoot(b). De rivier, die haaren naam aan de gansche uitgestrektheid des lands geeft, loopt byna van het Zuiden | |
[pagina 47]
| |
Noordwaards aan, en valt in Zee tusschen de rivieren Marony en Saramaca. Voor dat men 'er in komt, ontmoet men ter linkerhand een groote zandbank, vermengd met slyk en modder, eerst bekend by den naam van Parhams-Punt, of Kaap Willoughby van Parham; waarvan men daarna, door verbasteringe, heeft gemaakt Bramspunt, gelyk dezelve nog hedendaags wordt genoemd. Van haaren mond af tot aan de samenvloejinge van de rivier Commewine (die thans den grootsten rykdom der Kolonie uitmaakt) heeft dezelve eene breedte van omtrent drie vierde van eene myl; en deeze twee rivieren zyn zo diep, inzonderheid die van Suriname, dat de grootste Koopvaardyschepen dezelve 5 of 6 mylen verre konnen opvaaren. Op twee en een vierde myl van den mond van Suriname heeft men het fort Nieuw Amsterdam, en bykans eene myl hooger op het fort Zelandia, op nieuws door de Zeeuwen, in 1667 herbouwd; doch eenige honderd schreeden laager dan de Stad Paramaribo, de Hoofdplaats der gansche Kolonie. Aan 't einde deezes Werks zullen wy eene korte beschryving geeven van den staat der Kolonie in 't algemeen. Laat ons nu haaren oorsprong beschouwen. Volgens 't gevoelen van verscheiden Schryvers waren 't Franschen, die 't eerst van allen bezit namen van dit gedeelte van Guyane, 't welk hun zo veel te ligter viel, om dat tot nog toe geen andere Natie zich daar had neêrgezet, en dat sedert 1634, de Maatschappy van Rohan zich gevestigd had in Cayenne. David Pieterszoon de Vries verhaalt in zyne reizen, dat aldaar, in 1634, door hem verscheiden Europeesche wooningen zyn gevonden. De onheilen, der gemelde Maatschappy van Rohan. beneffens anderen, die in haare ongevallen deelden, overgekomen, en reeds boven door ons aangeroerd, moesten noodzaaklyk van nadeelige gevolgen voor die van Suriname zyn. De | |
[pagina 48]
| |
lucht daarenboven, die 'er, door de uitdampingen der moerassen en stilstaande wateren, by mangel van toegemaakte landen, zeer besmet was, noodzaakte de Franschen dezelve te verlaaten. De omwenteling in Engeland, voor en onder het bestier van Cromwel voorgevallen, boezemde den Engelschen een sterke zugt in, om Kolonien in Amerika op te rechten. Lord William Willoughby vertrok dan uit Europa (of volgens anderen van de Barbados, waarvan hy Gouverneur was) in 1650, met één schip en den noodigen voorraad naar Suriname, alwaar hy door de Ingeboorenen des lands zeer gunstig werd ontvangen; doch na 'er eenigen tyd vertoefd te hebben, vond hy zich, door de menigvuldige ziekten, zyn scheepsvolk overgekomen, gedrongen, naar Europa te rug te keeren. Twee jaaren daarna zond hy 'er weder 8 schepen heene, verscheidene zo Engelsche als Joodsche huisgezinnen aan boord hebbende, en met krygsbehoeften, koopwaaren en verder alles wat noodig was, om zich daar met der woon neder te zetten, naar behooren voorzien. Met de Kolonie ging het ook, niet tegenstaande de besmette lucht vry wat sterste onder deeze nieuwe Kolonisten te wege bragt, in zo verre voorspoedig, dat zy de gezette aandacht van den Heer Willoughby dermaate tot zich trok, dat men, wat ook de la Martiniere en anderen zeggen, het tydstip van de stichtinge van Suriname moge bepaalen op het jaar 1650, hoewel het eerst den 2 van Zomermaand 1662 was, dat Lord Willoughby en Laurens Hyde van Koning Karel den II. het Charter verkreegen, waarby aan hun al het vaste land van Guyane, van de rivier Copename af tot aan die van Marony toe, wierd geschonkenGa naar voetnoot(c). Onder alle | |
[pagina 49]
| |
de Schryvers, die over Amerika geschreeven hebben, is 'er niemand, die onvergeeslyker misslagen heeft begaan dan de Abt de la Porte, in zynen Nieuwen Reiziger: zo men maar eene oppervlakkige vergelyking maakt van het geen hy daaromtrent heeftGa naar voetnoot(d) met het geene reeds door ons is gemeld, en in 't vervolg van deeze proeve staat voor te komen, zal men bevinden, dat de la Porte zich zeer weinig moeite heeft gegeeven, om het begin der Kolonie, derzelver eerste bewooners, luchtstreek en zeden der Kolonisten, zo oude als hedendaagsche, te kennen: waarom zyn Werk met reden mag gehouden worden voor een algemeene Roman over Amerika, in welke de waarheid der Historie, en de nette tyd der gebeurtenissen verward en ontsierd wordt door zonderlinge voorvallen en loutere verdigtsels. De Engelschen, geruste bezitters van Suriname zynde, stelden alle mogelyke middelen te werk, om derzelver grenzen op eenen bewoonbaaren grond uit te zetten: en dewyl men, van den mond der riviere af tot omtrent 10 of 12 mylen in dezelve opvaarende, bykans niets anders ontwaar wordt dan laage en moerassige landen en ongunstige oevers, zo sloegen zy zich hooger op neder, aan de rivier Para, die in de Suriname valt. Op deeze twee plaatsen werden dus de eerste plantagien der Kolonie aangelegd, en derzelver getal beliep 40 of 50 van suiker, uitgezonderd die, waarop men proeven nam van de tabaks-kweekery (die 'er nooit gelukkig geslaagd heeft) als ook die, waar men de boomen vallen liet voor de molens, die, zeer eenvoudig zynde samengesteld, door paarden of ossen gedreeven wierdenGa naar voetnoot(e). De tichel- | |
[pagina 50]
| |
steenen, die zy noodig hadden tot het metselen der ketels, dienende om 'er suiker in te rafineeren, maakten zy zelve. Niet zelden kwam eene menigte Kolonisten op eene bepaalde plaats by elkanderen, en bewerkte in gemeenschap het geene zy noodig hadden: en hier aan heeft men het toe te schryven, dat verscheiden oude gebouwen der Kolonie, onder anderen de Synagoge der Jooden in de Savanne, van tichelsteen waren gemaaktGa naar voetnoot(f). De Hollanders en Jooden, uit Cayenne verjaagd zyndeGa naar voetnoot(g); doch niet door de Franschen, zo als Fermin zegt in zyne nieuwe algemeene beschryving van de Kolonie van SurinameGa naar voetnoot(h), begaven zich naar Suriname in 1664, en daar nam het getal der inwooneren zodanig toe, dat het eene vry aanzienlyke bevolking wierd, inzonderheid van den kant der Jooden. Deeze, zich vereenigende met die, welke met Lord Willoughby uit Engeland gekomen waren, zo als de Akten, in onze Archiven te vinden, en na 1662, gedagtekend, uitwyzen, verkreegen van de Engelschen zulke gunstige voorrechten, dat zy, zonder eenige uitzonderinge, met de overige bewooners op eenen gelyken voet wierden gesteld, zelfs in zo verre, dat zy met amptsbedieningen in de Kolonie bekleed konden wordenGa naar voetnoot(i). Uit kracht van deeze voorrechten, en de vergunning van 10 akkers land in Torrika, daar gemeld, bouwden zy in 1672, op een verheven plaats, naby de 10 akkers gelegen, en aan de Jooden dacosta en solis toebehoorende, een klein Vlek | |
[pagina 51]
| |
met een kleine Synagoge, om daarin op hunne Feestdagen godsdienstiglyk te konnen vergaderen. Eenige jaaren laater werd dezelve evenwel wederom verlaaten, om dat de Savanne door den Hr. Samuël Nassy, in 1682 en in Oogstmaand van 1691, volgens resolutien van deeze dagtekeningen, wierd afgestaan aan de Natie. In 't eerst gemelde Vlek vindt men nog het oude kerkhof der Natie, tot begraaving der oude familien, die 'er op gezet zyn, om by hunne Voorvaders begraaven te worden. Deeze toevloed van nieuwe Kolonisten, gerugsteund door de middelen, die zy uit Cayenne medebragten, stelde de Kolonie in staat, om, zelfs van haar eerste begin af, eene der ryksten van Amerika te worden. Ongelukkiglyk werden alle deeze schoone uitzigten verydeld, door den oorlog, die tusschen Holland en Engeland ontstond. De Staaten van Zeeland, eenen aanval willende doen op de stichtingen, die de Engelschen op de kust van Guyane hadden, rustten drie oorlogschepen met eenige kleine vaartuigen uit, bemand met 300 foldaaten, alle uitgeleezen volk; en dit esquader stak, in Wintermaand van 1666, in zee, onder bevel van den Kapitein Abraham Crynssen, met de Kapiteins P.J. Lichtenberg en Maurits de Ram, en kwam op den 26 van Sprokkelmaand des jaars 1667 in Suriname aan. Lord Willoughby was toen afweezig, en 't bevel over 't kleine garnizoen, dat men 'er had, in handen van den Gouverneur Biam. De Kolonie had toen, ondanks de menigte haarer bewooneren, nog geen de minste vestingen; de burgers daarenboven, uit hoofde van hunne plantagien, die hooger op aan de rivier en dieper landwaarts in gelegen waren, van daar merkelyk verwyderd en van een gescheiden zynde, zo viel het den Zeeuwschen Admiraal ligt, om zich meester te maaken van de Kolonie, en de Engelschen tot de overgave te verpligten; hebbende hy na zulks de Ne- | |
[pagina 52]
| |
derlandsche vlag geplant op een klein fortje, dat daar lag, en waaraan hy den naam gaf van Zeeland, dien het nog heden draagt, met eene bezetting van 150 man, ter bewaaringe van hetzelve. De Heer Admiraal Crynssen, stelde den Heer Joseph Nassy aan tot Commandeur der rivieren Eracubo en Canamana, zo als te zien is uit de authentieke Akte, welke in de Sekretary van Amsterdam gevonden wordt, en gedagtekend is den 6 van Wintermaand 1700Ga naar voetnoot(k). Onder verscheiden andere plegtige verklaaringen, door den Heer Crynssen, in naam der Staaten van Zeeland, aan de bewooners der Kolonie gedaan, verklaarde hy aan de Jooden in het byzonder, dat zy voortaan de voorrechten, hun door de Engelschen verleend, zouden blyven genieten; en in het 3de en 4de artikel van zyne Akte van den 6 der Bloeimaand 1667, door de Staaten van Zeeland goedgekeurd den 30 van Grasmaand des volgenden jaars, wordt 'er bygevoegd: ‘dat de Jooden gerekend zouden worden als of zy gebooren Hollanders warenGa naar voetnoot(l)’. Na hierop het fort met eenige nieuwe werken versterkt, met palissaden bezet, 'er een garnizoen van 120 man met by de 20 stukken kanon op gelegd, en 't zelve met leevensmiddelen en den noodigen krygsvoorraad, voor 6 maanden, voorzien te hebben; vertrok hy met zyn esquader van daar om de overige eilanden aan te doen, en bevragtte eene Fluit, die naar Zeeland stond te vertrekken, met den buit, dienze op de hardnekkige, en voor het Engelsche bestier al te zeer ingenomen, bewooners, gemaakt hadden, en | |
[pagina 53]
| |
welke op meer dan 400 duizend guldens geschat werd. Men vergelyke deezen buit, die op eene plaats gemaakt werd, welke men overwonnen had, met oogmerk omze te behouden en te vergrooten, zelfs ten voordeele van den overwinnaar, toch eens met het geene de Heer Jacob Cassard, in 1712, uit de Kolonie heeft konnen haalen, met oogmerk omze te plonderen; en men zal ontdekken, dat Suriname, naar evenredigheid, veel ryker en vermogender was in 1667, dan bykans een halve eeuw daarna. In den tusschentyd van deeze en de verdere overwinningen, door den Admiraal Crynssen, op andere Kolonien behaald, werd de vrede getekend te Breda, den laatsten van Hooimand des jaars 1667. Het verdrag daarvan behelsde, onder anderen, dat alle de plaatsen, die door de wederzydsche vyanden, voor den 10 der Bloeimaand, veroverd waren, aan den overwinnaar zouden verblyven; maar dat alle, na dien dag veroverde plaatsen, aan haare voorige bezitters zouden worden te rugge gegeeven. Dus bragt dit verdrag te wege, dat Suriname, omtrent Sprokkelmaand veroverd, onder de magt der Zeeuwen raakte, en dat Nieuw York, den Hollanderen in Noord-Amerika toebehoorende, aan de Engelschen kwam. Eene gebeurtenis, die veelen heeft doen gelooven, dat deeze plaatsen, alleen by wege van vriendelyke ruilinge, van meesters veranderd zyn. De tyding van den vrede, toen aan de vyandlyke esquaders, die in de Amerikaansche zeeën kruisten, onbekend zynde, was voor Suriname van zeer nadeelige gevolgen: want de Kolonie, die zo onlangs een zeer aanmerkelyk verlies, by de verovering door die van Zeeland, geleeden had, moest nog daarenboven, 8 maanden laater, de yslyke uitwerksels van eenen nieuwen aanval ondergaan. De Engelsche Kapitein Joh. Hermans, gehoord hebbende, dat Suriname door de Zeeuwen genomen | |
[pagina 54]
| |
was, vertrok van Jamaika met zeven oorlogschepen, bemand met 1200 koppen, en begaf zich, na Cayenne op de Franschen veroverd en vernield te hebben, naar Suriname, in Wynmaand van 1667, en hernam, na eenigen tegenstand van de zyde der Kolonisten, bygestaan door den Ridder de Lezy, die mee 200 man van Cayenne derwaards de wyk genomen had, de Kolonie, alwaar alles aan de plondering der soldaaten werd overgegeeven. Meer dan 500 bewooners, voor het grootste gedeelte Engelschen en Jooden, wier suiker-plantagien zich 10 mylen verre langs de rivier naar boven uitstrekten, moesten zien, dat hunne molens, ten getale van 30 of 32, wierden vernield of weggevoerd. Na een verblyf van 3 weeken keerde hy van daar naar de Barbados te rug, alwaar hy zyne gevangenen met den Bevelhebber de Ram en andere Hollandsche Officieren aan land zette. Willoughby, wien de verovering der Kolonie door de Zeeuwen, een allerbitterst hartzeer had verwekt, vond echter geen reden om zich te verblyden, dat de Engelschen dezelve heroverd hadden, dewyl het Vrede-verdrag van Breda, reeds, op de Barbados, waarvan hy Gouverneur was, tot zyne kennisse was gekomen, schoon hy den schyn maakte van zulks niet te weeten. Ondertusschen deed hy de gevangenen overvoeren naar Martinike, uit hoofde van den Vrede, die midlerwyl met Frankryk was getekend; en kort daarna zond hy zynen zoon, Henry Willoughby, met 3 oorlog- en 3 koopvaardyschepen naar Suriname, ten einde de bewooners over te haalen, om de Kolonie te verlaaten, zich naar Antigoa en Montferrat te begeeven, en hunne suikermolens met de slaaven derwaards over te voeren. Dit aanzoek ging verzeld met eene verklaaringe, dat alle bewooners, die weigerden daar aan te voldoen, voor weerspannelingen gehouden zouden worden. Twaalf honderd persoonen vertrokken, | |
[pagina 55]
| |
volgens 't verhaal van Harris, vrywilliglyk naar Jamaika, en daarvan behoorden de meesten tot die Jooden, welke met Willoughby uit Engeland in Suriname gekomen waren; en ook heeft men het aan de zorge en arbeid van deeze menschen, die in 1670 in Suriname gekomen en voor het grootste gedeelte Jooden waren, te danken, ‘dat de Landbouw van Jamaika moed aan de overige bewooners gaf, en hen tot nayver ontvonkteGa naar voetnoot(m)’. Na dat de tyding van de heroveringe van Suriname door de Engelschen in Holland gekomen was, eischten de Vereenigde Provincien van de Britsche Regeeringe de herstelling deezer plaats in dien staat, waarin dezelve zich bevonden had, ten tyde wanneerze den Zeeuwen ontweldigd werd, met vergoedinge van schade enz. uit kracht van het 3de art. van 't Vrede-verdrag van Breda, geslooten den laatsten van Hooimaand 1667; beklaagende zich daarenboven over de despotieke schikkingen van Lord Willoughby en zynen Zoon. Op deeze klagten zond Engeland vel zonder weifelen zyne bevelen aan Willoughby; doch de meeste daarvan bleeven onuitgevoerd: zyn zoon althans, voor dat hy eenige schikkingen maakte om de fortres te ontruimen, nam nog met geweld 168 slaaven, 126 hoornbeesten, 120 duizend ponden suiker, en 8 molens weg; doende die alle naar de Barbados overvoeren. Deeze geduurige rampspoeden veroorzaakten den ondergang van de meeste bewooners der Kolonie, en de Natie, die ten allen tyde het grootste deel in de ongelukkige omwentelingen heeft gehad, gevoelde ook met smart de uitwerksels der verwarringe, die door het vertrek van zo veele hunner broederen naar Ja- | |
[pagina 56]
| |
maika, in hunne zaaken ontstond, en, uit hoofde van 't naauwe verband tusschen beider belangen, 't zegel op hun ongeluk zette. Daar evenwel eene uitvoerige historie van Suriname 't voorwerp van ons schryven niet is, wyzen wy de geenen, die daarvan uitgebreider kundigheden verlangen, tot die Werken, welke reeds boven door ons zyn aangehaald; hoewel niemand de pligten van een' goeden, onpartydigen en waarheidlievenden Historieschryver heeft vervuld; 't welk ons in sommige gevallen heeft genoodzaakt, dikwyls onze toevlugt te neemen tot verscheiden andere Werken, en voornaamelyk tot het geene wy in onze eigen Archiven hebben gevonden, ten einde wy, zo veel in ons was, aan dit geschrift des te beter aaneenschakeling mogten geeven. Wy konnen echter niet voorby van op te merken, dat, onaangezien de verdeeldheden in de Republiek tusschen Zeeland en de overige Provincien, de eerste, niet te min in 't bezit van Suriname zy gebleeven; hoewel verklaard wierd, dat de Souvereiniteit deezer Kolonie aan de vereenigde Provincien zoude toebehooren, en dat alle derzelver onderdaanen, zonder eenig onderscheid, de vryheid zouden hebben om daar op te vaaren en te handelen. Zeeland alleen zond, als Gouverneur van deeze haare nieuwe Kolonie, derwaards den Kapitein Julius Lichtenberg, die 'er aankwam in Sprokkelmaand 1669, en, hoewel hy met veel tegenkantinge van de zyde der bewooneren, zo Christenen als Jooden, te worstelen had, omdat zy wenschten andermaal aan de Engelsche Regeeringe hulde te mogen doen, en ook daarenboven bemerkte, dat het vertrek dier twaalf honderd persoonen, waarvan reeds voorheen gesproken is, 'er veele plaatsen had doen ledig liggen; echter nam hy bezit van alles, en schikte de zaaken op de best mogelyke wyze. De overige Jooden, die vastelyk beslooten hadden de Holland- | |
[pagina 57]
| |
sche Regeering niet te verlaaten, ziende, dat de rampspoeden, in den laatsten oorlog door hen bezuurd, begonden op te houden, vervoegden zich tot den nieuwen Gouverneur, en verzochten van hem de bevestiging hunner voorrechten, met eenige nieuwe artikelen, tot hunne geruststelling dienende; welk alles hun ten vollen door hem werd toegestaan, zo als blykt uit de daarvan voorhanden zynde Akte, vertekend den 1 van Wynmaand 1669. Zie No. 5. der achter aan gevoegde Bewysstukken. Hoewel de Kolonie, uit aanmerkinge van al het gezegde, reeds sedert den vrede, te Breda in 1667 geslooten, aan Holland had toebehoord, en de Heer Lichtenberg daar ook reeds in 1669, met de waardigheid van Gouverneur was bekleed; echter kan men de erkentenis van den vollen eigendom der Kolonie best afrekenen van het jaar 1674, waarin de vrede van West-Munster werd geslooten, na dat de Republiek in eenen tweeden oorlog met Engeland ingewikkeld was geweest: want by het 5 en 6 artikel van dat verdrag, hadden de Engelschen bedongen: ‘dat het den bewooneren van Suriname vry zou staan met hunne goederen en slaaven te vertrekken, waarheen zy het goed zouden vinden’. 't Welk ook nog plaats had in 1677, ten aanzien van die tien Joodsche huisgezinnen en hunne slaaven, te samen 322 persoonen uitmaakende, welke de Kolonie verlieten, na alvoorens hunne klagten by Engeland te hebben ingebragt, dat de Hollanders hun verbooden hadden van daar te trekkenGa naar voetnoot(n). In deezen tusschentyd hadden de Vereenigde Provincien ook nog al eenige ontstaane moeielykheden met Zeeland te vereffenen, doordien deeze Provincie | |
[pagina 58]
| |
eischen maakte, volgens welke althans het domaine utile (of 't voordeelig bezit) der Kolonie aan haar behoorde, hoewel de meeste schepen, tot de verovering van Suriname gebezigd, onder 't bevel van den Zeeuwschen Admiraal Abraham Crynssen, alleen op kosten van de Staaten Generaal waren uitgerust, en Zeeland, om zich aan geen ongelukkige twisten bloot te stellen, de Kolonie afstond aan de Staaten Generaal, onder eene aanmerkelyke voorwaarde, die, buiten allen twyffel, den Schryveren van het Werk over Essequebo en Demmcrary, tegen de West-Indische Maatschappy, opentlyk door hen bestreeden, is ontsnapt. Uit het geene men by gedachte Schryvers verwardelyk ontmoet, schynt te blyken, dat deeze Maatschappy, ik weet niet op weiken grond, ook eischen op deeze Kolonie maakte, en naar 't uiterlyk aanzien ondersteund wierd door de Staaten Generaal. Zeeland, zich derhalven gedrongen ziende, om de Kolonie, ten jaare 1670, aan de Generaliteit af te staan, deed zulks onder voorwaarde: ‘dat deeze Kolonie nooit aan meer gemelde Maatschappy zou konnen worden afgestaan, eensdeels, om dat dezelve daar geenen eisch op hadde, en anderdeels, om dat dezelve niet in staat was, om de Kolonie te bewaaren en te beschermen, of de bewooners in 't bevorderen van hunne belangen te ondersteunen naar behooren’. En hoewel de Kolonie, uit hoofde van deeze schikkinge, het eigendom der Generaliteit wierd, stonden echter de Staaten Generaal het bestier daarvan af aan Zeeland, en na den dood of het vertrek van den Gouverneur Lichtenberg, stelde deeze Provincie, met goedkeuring van hunne Hoogmogenden, den Heer Johan Heinsius tot Gouverneur aan, in Herfstmaand van 1678. Het schynt, dat, geduurende deeze verscheiden omwentelingen, de natuurlyke bewooners des lands, sedert eenige | |
[pagina 59]
| |
jaaren zich als stille aanschouwers gedraagen hebben, zonder eenige de minste onrust aan de Blanken te veroorzaaken. Eindelyk evenwel ontwaakten zy uit hunne sluimeringe, zonder dat ons de beweegoorzaak daarvan zy gebleeken. Maar volgens 't geen wy, by overleveringe, van onze oudsten vernomen hebben, wilden zy niet dulden, dat hun land door eenige andere Natie geregeerd zoude worden, dan die 'er het eerst van allen, dat is de Engelsche, haar verblyf had gehouden; schoon zy in dien tyd eenige verwoestingen op deeze en geene kleine woonplaatsen hadden aangerecht. In gevolge hiervan begonden zy de wooningen te vernielen, en de Blanken, die 't ongeluk hadden van in hunne handen te vallen, om te brengen. De Kolonisten, in de onmogelykheid zynde, om deeze vyandlykheden te bedwingen, baden den Gouverneur Heinsius, zich tot hunne Hoogmogenden om den noodigen bystand te willen wenden, 't welk ten gevolge had, dat de Staaten van Zeeland daar door wierden overgehaald om 150 man krygsvolk, ter ondersteuninge van de Kolonie, derwaards te zenden, schoon deeze 'er van geen den minsten dienst waren. Dit bragt te wege, dat de bewooners, die 't hoogst aan de rivier gezeten, en ten grooten deele Jooden waren, zich genoodzaakt vonden, kleine Detachementen te maaken, om daar mede op de Indiaanen, die reeds zeer geducht wierden, los te gaan, 't welk in verscheiden omstandigheden van veel meer dienst was dan al het overige. In dien zelfden tyd, en na den dood van den Gouverneur Heinsius, die by voorraad werd opgevolgd door den Heer L. Verboom, deeden de voornaamste Kolonisten, zo Christenen als Jooden (onder de laatsten waren Nassy, Meza en Aboab) vertoogen aan het Hof van Policy, tegen het bestier der Kolonie, op den 6 van Bloeimaand 1680; begeerende dat alles mogt veranderd worden, wat tot hier toe was vastgesteld, en | |
[pagina 60]
| |
niet strookte met de belangen der Kolonie; en hoewel de voornaame artikelen van dit vertoog wierden ingewilligd, bleef echter alles in denzelfden staat, uit hoofde der wanorders, welke 'er toen plaats haddenGa naar voetnoot(o). 'Er viel in dien tyd, en in verscheiden jaaren daarna, in de Kolonie, niets voor, dat van eenige aangelegenheid voor dezelve was, en zo met derzelver bestier als de onderlinge betrekkinge der bewooneren eenig verband had, of de Jooden wierden daarover geraadpleegd, en hunne gevoelens hadden 't zelfde gewigt als die der Christenen. Onze Archiven zyn vervuld met smeekschriften en berichten over allerlei slag van zaaken; en schoon deeze dingen van luttel belang zyn, ten aanzien der byzondere Historie van Suriname, nogthans zyn zy in die der Jooden van merkelyke aangelegenheid: en zo men met oplettendheid overweegt, hoe het met de gebeurtenissen der Kolonie, met de inborst van haare eerste bewooneren, hunne bekwaamheid, en zelfs hunne rykdommen, gelegen ware, zal men bevinden, dat Suriname het geluk heeft gehad van gesticht, en vervolgens vergroot te worden, door zeer braave lieden, welke door de vervolgingen der Inquisitie, die van Cromwel, de herroeping van het Edikt van Nantes, en duizend andere omstandigheden, als by toeval, derwaards wierden heen gedreeven. 't Waren voorzeker geen verachtelyke landloopers, schooiers, noch uit de Engelsche gevangenissen gehaalde deugnieten, door welke deeze Kolonie, even als verscheiden andere van Amerika, het eerst wierd gesticht. Misschien zal men ons tegenwerpen, dat, ingevolge de vergunninge van hunne Hoogmogenden, by derzelver Resolutie van den go der Hooimaand 1684, aan die van Amsterdam verleend, verscheide- | |
[pagina 61]
| |
nen van dat slag, uit Holland, derwaards zyn gezondenGa naar voetnoot(p). Dan, daar deeze vergunning eerst in 1684 wierd verleend, zo blykt, dat de Kolonie toen reeds meer dan 30 jaaren lang in weezen was geweest, en dus waren het geen strasschuldige misdaadigen, noch dergelyk schuim van volk, waar door dezelve het eerst wierd gesticht. Laat 'er, by vervolg van tyd, uit Holland en van elders, eene groote menigte volks van soortgelyken stempel, zo Christenen als Jooden, in Suriname gekomen zyn, daaruit valt geen gevolg ten nadeele van onze stellinge te trekken; blyvende het niet te min zeker, dat men het aan bekwaame landbouwers, en het geld, dat zy derwaards medebragten, heeft dank te weeten, dat de Kolonie, in zo weinig jaaren tyds, zulke aanmerkelyke vorderingen heeft konnen maaken, welke alleen door de geschillen van eenige Europeesche Mogendheden zyn gestoord geworden. En om aan 't geene wy hebben gezegd des te grooter licht by te zetten, voornaamelyk ten aanzien van 't geen de Natie betreft, den invloed dien zy in de Kolonie had, en de achting, die zy door haare verdiensten verworven heeft, zal het niet kwalyk passen, dat wy ons wat omstandiger uitlaaten over de historie van Suriname, zo als dezelve met die van de Joodsche bewooners der Kolonie, in verscheiden opzigten, zeer naauw verbonden is. Het oogmerk, welk men onbetwistbaar heeft, wanneer men eene Kolonie gaat stichten; de wensch der nieuwe Kolonisten, die zich vrywilliglyk naar de inzigten der Regeeringe schikken; en het doelwit, welk zich het Moederland by derzelver stichtinge voorstelt; zullen nooit gelukkig slaagen, wanneer men het ongeluk heeft, van zulks te onderneemen, in eenen tyd, waarop de oorlog alle de middelen daar- | |
[pagina 62]
| |
van verslindt, en de hoop der nieuwe Kolonisten, om zo te spreeken, uit hunne harten wegrukt. De Engelschen, en na hen de Hollanders, hebben 'er beide de ysselyke gewrochten van ondervonden; maar ondertusschen zyn het alleen de Kolonisten, die de wonde ontvingen, waarvan de lyktekenen op den eersten stoot weder open springen; de gestadige opofferingen, die het Moederland gehouden is te doen, om in 't vervolg voordeel van zyne verschotten te trekken, zyn onbetwistbaar de eenige middelen, om de ongelukken te herstellen, die deszelfs onderdaanen zyn overgekomen: worden deeze middelen verzuimd, zo wordt het lichaam kwaadsappig; men leeft, en men ademt, maar men kwynt gestadig in eenen deerniswaardigen toestand van druk en kommer. Het zy de oorlog, in welken de Staaten Generaal, in de naast voorgaande eeuw, waren ingewikkeld, hebbe te wege gebragt, dat het hun ongelegen kwame om de Kolonie onder hunne onmiddelyke heerschappy te neemen, ten einde derzelver rampen door kracht van weldaaden te herstellen, waarvan de vereenigde Provincien de gelukkige uitwerksels, by vervolg van tyd, ondervonden zouden hebben; het zy Zeeland van zynen kant het overwonnene niet wilde, of niet konde bewaaren; zeker is het, dat deeze Provincie, welke ook haare redenen geweest mogen zyn, niet tegenstaande de verklaaringe, die door haar in 1670, ten nadeele der West-Indische Maatschappy, by het afstaan der Kolonie aan de Staaten Generaal, gedaan werd, in 1679 aan de Staaten verklaarde, dat zy voorneemens was het bestier en haar domaine utile, (of 't voordeelig bezit) der Kolonie aan gemelde Maatschappy af te staan, mids dat dezelve daar voor aan haar betaalde de somme van tweehonderd zestig duizend guldens, onder voorwaarden, daarvan by Hart- | |
[pagina 63]
| |
sinck te vindenGa naar voetnoot(q): gelyk ook, dat, wanneer de Staaten Generaal, hunne toestemming tot deeze overeenkomste gegeeven hadden, de Maatschappy deezen koop sloot, den 6 van Zomermaand 1682, schoonze toen maar naauwlyks van den zwaaren last haarer schulden eenigzins verligt was, door de gemaakte schikkingen, dat zy dezelve, langzaamerhand, en by termynen, zoude afdoenGa naar voetnoot(r). De Staaten Generaal, deezen afstand goedkeurende, verleenden aan de Eigenaars deezer Kolonie een Oktrooi, gedagtekend den 23 van Herfstmaand 1682, het welk men heeft aan te merken als de instellings wet van eene stichtinge, die gediend heeft, om althans eenigzins te herstellen de bressen, die de koophandel en scheepvaart der Hollanderen geleeden had,Ga naar voetnoot(s) en daarenboven de Kolonisten voor allerlei soort van kwellingen te beveiligen. De West-Indische Maatschappy, voorziende hoe groote kosten zy tot bevordering en handhaaving der Kolonie, zelfs volgens den inhoud van haar Oktrooi, zou moeten maaken, besloot, in het daaraan volgende jaar, voor denzelfden prys, waarvoor zy dezelve van Zeeland gekocht had, één derde van haaren eigendom af te staan aan de Stad Amsterdam, en een ander derde aan den Heer Kornelis van Sommelsdyk, die te samen een verdrag van Maatschappy aangingen ten opzigte van de Kolonie van Suriname, bekend by den naam van geoktrooieerde Societeit van Suriname, welke in den jaare 1778 veranderd werd in dien van Direkteuren en Regenten der Kolonie. De Staaten Generaal hebbende goedgekeurd, dat deeze overdragt aan de twee gemelde Mede-eigenaa- | |
[pagina 64]
| |
ren tot stand kwame, waren echter de Zeeuwen zo bevreesd, dat Suriname onder het bestier of in de magt van eenigen Roomsch-Katholieken eigenaar zoude raaken, dat zy, in de Algemeene Staats-Vergadering, 'er hunne toestemming niet toe gaven dan onder dit uitdrukkelyk beding: ‘dat men niet het minste bestier of beheering, in gemelde Kolonie, zoude geeven aan iemand van deeze Provincien of in Suriname zelve gezeten, die belydenis van den Roomschen Godsdienst deed, en dat nooit iemand van dien Godsdienst deel in 't gemelde verdrag van Maatschappy zou konnen verkrygen, noch 't zelve behouden, indien hy 't reeds mogt bezitten. Resol. der Staaten Generaal van den 5 van Wynmaand 1686Ga naar voetnoot(t)’. De Heer van Sommelsdyk vertrok derhalven, als Mede-eigenaar van Suriname, ingevolge het 6. artikel van het verdrag, dat de gezamentlyke eigenaars gemaakt hadden, op den 3 van Herfstmaand 1683, uit Holland, met 300 man krygsvolk, om zich naar Suriname te begeeven, en bezit te neemen van de waardigheid van Gouverneur Generaal: hy kwam 'er den 24 van Slagtmaand des zelfden jaars aan; zynde toen Kommandeur de Heer L. Verboom, die in 1680, op den Heer Heinsius, in het bestier was gevolgd. Suriname bevond zich toen in een deerniswaardigen toestand; het bestier was zonder eenige order of regel hoe genaamd; de verwarring, die in de Regeeringe ontstaan was, door het vertoog, dat de Kolonisten, in 1680, na 't overlyden van den Gouverneur Heinsius, aan het Hof van Policy hadden ingediend, en waarvan boven gesproken is; als ook de verandering, die men voorneemens was te maaken, doch welke telkens | |
[pagina 65]
| |
verydeld was geworden, verwekte zeer veel misnoegen onder de Kolonisten. De gestadige verliezen daarenboven, welke zy by den oorlog geleeden hadden; de menigte des volks, van daar naar Jamaika vertrokken, en de geduurige vyandlykheden, hun van den kant der Indiaanen aangedaan, bragten te wege, dat men de Kolonie beschouwde, als op een' duim breed na aan haaren ondergang te zyn. De Gouverneur Sommelsdyk stelde, ingevolge van dat alles, reeds met het begin van 1684, tot genoegen der inwooneren een' Raad van Policy en van Justitie aan; ook maakte hy wetten en verordeningen, die zeer geschikt waren om de Kolonie in bloei te brengen, zo anders haar ziekelyke toestand sterke geneesmiddelen had konnen verdraagen. Het karakter van den Heer Sommelsdyk daarenboven was zeer streng; hy wilde, om zo te spreeken, de Kolonie schielyk en als door een uitwerksel van betoveringe, de aanzienlykste en best bestierde van gansch Amerika maaken; hy bezat insgelyks een' vuurigen yver voor den Godsdienst, dien hy eerwaardig en zelfs ontzaglyk zocht te maaken in het oog der Kolonisten, die ten grooten deele juist geen Calvinisten waren; hy was de eerste, die ondernam de voorrechten der Natie van op Zondagen, op haare plantagien, vryelyk te mogen werken, tegen te staan, en ook de vryheid te bepaalen, welke zy, ten aanzien van huwelyksverbintenissen, volgens haare wetten, gebruiken en gewoonten, door leden van haare Natie aangegaan, by de aan haar verleende Privilegien, verkreegen had. Deeze trekken maakten de Jooden zeer moeielyk: want by 't verlies hunner voorrechten voegde zich het vooruitzigt van een nog doodelyker toekomende; te meer omdat zy in den Heer Gouverneur een' Mede-eigenaar zagen, en hem bygevolg aanmerkten als een onbepaald vermogen te bezitten. De uitspraak echter, welke de Maatschappy van Eige- | |
[pagina 66]
| |
naars, den 10 van Wintermaand 1685, in Holland deed, over de Privilegien der Jooden in 't algemeen; en het antwoord dat dezelve, vervolgens, den 9 van Oogstmaand 1686, gaf, op het verbod van den Gouverneur wegens de Zondagen, waarby dezelve aan hem verklaarde, niet te konnen toestemmen in de herroepinge van deeze vryheid, in zo verre dezelve niet strekte tot ergernis en nadeel van den Godsdienst des landsGa naar voetnoot(u), stelden de Jooden zo gerust, dat zy zich grootelyks geluk wenschten met de veranderinge van Gouverneur en Eigenaars der Kolonie in Holland. Ten gelukke der Natie werd het eene en 't andere, by vervolg van tyd, ook metderdaad onderhouden, zelfs zo, dat 'er, van den kant der Regeeringe, van dien tyd af tot hier toe, geen inbreuk op gemaakt zy: 't was ook dit geluk, 't welk hun van toen af den moed inblies, om hunne Synagoge, dieze in 1685 gebouwd hadden, in de Savanne, op eene hoogte, hun met 25 daarom heen gelegen akkers door S. Nassy, toegestaan, met gepaste versierselen te verryken; doch van dit gebouw zullen wy in 't vervolg nader spreeken; laat ons nu wederkeeren tot de zaaken der Kolonie in 't algemeen. De norschheid, welke de Heer van Sommelsdyk, by elke tegenspraak van de zyde der Kolonisten, blyken liet, met zyn daarby komend streng en trotsch karakter, maakten, dat men hem aanzag voor een' man, die geenszins geschikt was, om gewenschte grondslagen te leggen van eene Kolonie, die wel bykans 30 jaaren oud was, maar echter, uit hoofde van haare veelvuldige tegenheden, aangemerkt moest worden, als nog in de wieg te liggen; waarom 'er ook zeer zwaare klagten tegen hem, in Holland, werden ingediend. Maar laat ons zaaken van luttel aanbelang voorbygaan, om den draad onzer historie te hervatten. | |
[pagina 67]
| |
De Stad Paramaribo komt hier dus het eerst van allen in aanmerking: de naam is van een' Indischen oorsprong; doch daarover wordt zeer verschillende gedacht. Sommigen meenen dat de Stad dus zy genoemd met toespeelinge op den naam van den Heer Willoughby, die Willoughby of Parham heette, even of men had willen zeggen, Stad van Parham. Anderen onderstellen, dat men dezelve, alleen met opzigt op de rivier of kreek van Para, de naaste aan de Stad, en van de gansche Kolonie het eerst bewoond, dus genoemd hebbe. Weder anderen, nog vernustiger dan de voorgaande, houden staande, dat de naam is samengesteld uit twee Indische woorden, naamelyk Panari en bo, byzonderlyk toegepast op de plaats, waar de Europeaanen het verdrag met de natuurlyke bewooners des lands geslooten hebben; en dat om die reden de Indiaanen, aan dit Vlek (want 'er moet reeds een vlek, dorp of gehucht geweest zyn, voor de komste der Europeaanen) den naam van Panari-bo hebben gegeeven, die zo veel wil zeggen als plaats of burgt van Vrienden; doch dat die by vervolg van tyd, zo als het meer gaat, zou verbasterd zyn in dien van Paramaribo, waarvan het eerste woord Paramari, in de taal der Indiaanen, niets betekent, daar Panari zo veel zegt als vrienden, en bo zo veel als burgt of gehucht. In het eerst was dit vlek, dorp of gehucht van weinig belang, men had 'er alleen een klein fortje, waaraan in 't vervolg de naam van Zeeland werd gegeeven; de voornaame Stad lag 10 of 12 mylen ver van den mond der rivier Suriname, en droeg den naam van Paramburg, of, volgens de oude registers der Natie, Surinamsburg, welke daarna door de Zeelanders met dien van Nieuw Middelburg is verwisseld. De afgelegenheid van deeze Stad, en de hinderpaalen, met welke de schepen, uit Europa komende, te worstelen hadden, om tot de | |
[pagina 68]
| |
Stad te naderen, bragten de bewooners in de noodzaakelykheid om eene Stad te bouwen in de nabyheid van hunne kleine fortres, 4 mylen van den mond der riviere. By de aankomste van den Heer van Sommelsdyk was dezelve evenwel nog niet anders dan een gehucht van 100 of 120 huizen, zonder eenige order hoe genaamd; en men heeft het aan zyne bezorginge te danken, dat men de Stad, genaamd Paramaribo, volgens een regelmaatig plan, heeft beginnen te bouwen. By vervolg van tyd is zy eene der schoonste Steden van geheel Amerika geworden: op zynen tyd hoopen wy 'er nader van te spreeken. Na dat de Heer van Sommelsdyk zyne bevelen tot den noodigen arbeid aan de fortres gegeeven, en de andere takken van zyn bestier, zo veel mogelyk, in order gebragt had, vestigde hy zyne aandacht op de verwoestingen, die door de Indiaanen in de plantagien werden aangericht; doch bevindende, dat het hem aan genoegzaame magt ontbrak om hen met geweld te beteugelen, besloot hy naar middelen uit te zien om vrede met hun te maaken. En 't is de Joodsche Natie, die, volgens de overlevering, 'er roem op draagt, dat zy zeer veel ter bevorderinge van dien vrede heeft toegebragt; naardien de Heer Samuël Nassy, die deeze Indiaanen sedert den tyd der Engelschen, toen zy gemeenzaamer met de Blanken omgingen, gekend had, hen overhaalde om hunne kwaade inzigten en bedoelingen nopens de bewooners af te leggen. Ook was hy het, die door magt van geschenken, eene soort van voorloopigen vrede met hun sloot, die evenwel van geen gevolg zoude zyn, zo niet het hoofd der Kolonie eene dogter van het hoofd der Indiaanen ter vrouwe nam: want zonder dien band, zeiden zy konnen wy op de Blanken geen betrouwen stellen. Op het bericht hier van sloot de Heer van Sommelsdyk den vrede, daar men in het | |
[pagina 69]
| |
algemeen zeer naar verlangde, en nam ook ingevolge van dien de bedoelde Indiaansche Prinses tot zyn bywyf, 't welk niet weinig toebragt tot onderhouding van den vrede. Ten tyde van den Heer Mauritius was deeze vrouw nog in leeven, had den ouderdom van meer dan 80 jaaren bereikt, en woonde by Mevrouwe du Voisin, weduwe van den Heer de Cheuses, in leeven Gouverneur van Suriname, welke behoorde tot het huis van Sommelsdyk, en door haar met den naam van dogter plag benoemd te worden. Het Pakhuis der leevensmiddelen voor het krygsvolk was slegt voorzien; doch de arbeid zwaar en zonder genoegzaame tusschenpoozing, waar toe de soldaaten aan de werken der fortres gedrongen werden: hiervan was 't gevolg een opstand, die den Gouverneur het leeven kostte: want op zekeren dag, naamelyk den 19 van Hooimaand 1688, op de parade zynde, vervoegden de soldaaten zich tot hem, en deeden hem hunne vertoogen, met ernstig verzoek van toch hunnen arbeid te verligten, en de portie der leevensmiddelen, die aan hun werd toegedeeld, te vergrooten; doch in antwoord op dat verzoek, hief de Gouverneur, volgens zyne trotsche en driftige inborst, zynen zabel om hoog, wanneer eensklaps verscheiden snaphaanen op hem gelost werden, die hem dood ter aarde deeden nedervallen. De Kommandeur Verboom, schoon anders zeer bemind by het krygsvolk, werd daar door insgelyks zo zwaar gekwetst, dat hy den 28 dier maand, en dus negen dagen na den Gouverneur, aan zyne wonden overleed. Hoe veel reden 'er ook zy om het al te straf karakter van den Heer van Sommelsdyk af te keuren, moet men evenwel erkennen, dat hy zulk een treurig einde niet verdiende; en zo de Kolonie het geluk had mogen hebben van hem eenige jaaren daarna tot haaren | |
[pagina 70]
| |
Gouverneur te krygen, in plaats van in den tyd van wanorder en verwarringe, zy zoude ongetwyffeld de gelukkige uitwerksels van zyn bestier hebben ondervonden: want, hoe oploopend hy ook ware, hy was bezield met eenen blaakenden yver voor het geluk van haare bewooneren, en zyne bekwaamheid zoude hem hebben in staat gesteld, zowel om zyne begaane misslagen te verbeteren, als om de Kolonie in eenen bloeienden staat te brengen. Na dit gepleegde wanbedryf maakten de muitelingen, ten getale van by de 200 man, zich meester van de fortres en alle de krygsbehoeften. De Kommandeur, zo gekwetst als hy was, deezen opstand willende stillen, en de nog doodelyker gevolgen daarvan voorkomen, liet zonder uitstel voorslagen van vrede doen, en bood den muitelingen een algemeen pardon aan, doch uit hoofde van hun wantrouwen zonder de minste vrucht. De voornaame bewooners der Kolonie en verscheiden Leden van den Raad bevonden zich, gelyk doorgaans, op hunne plantagien, aan de rivieren van Suriname en van Commowine; doch zy, die zich in de Stad bevonden, gaven terstond wyd en zyd kennis van deeze doodelyke gebeurtenisse, en wel voornaamelyk aan den Raadsheer Bagman en den Kapitein der Jooden, Samuël Nassy, ten einde een ieder van hun zich mogt haasten, om ter hulpe en verdediginge van het land te komen toeschieten. De ontsteltenis was toen algemeen, de burgers verzamelden zich in der haast, van alle kanten, en keurden eenpaariglyk af het aanbod van vrede, dat de Kommandeur den muitelingen had laaten doen. De eerste, die zich met zyne burgeren naar Paramaribo begaf, was de Kapitein Nassy, gevolgd door den Heer Bagman. Deezen verstaan hebbende, dat de muitelingen zich hadden meester gemaakt van een schip, dat op de rede lag, bemanden twee andere schepen, | |
[pagina 71]
| |
genaamd Sara en Samuël, beide toebehoorende aan gemelden Heere Nassy; en door veele opofferingen te doen, en hunne leevens aan de grootste gevaaren bloot te stellen, bragten zy het zo verre, dat zy met den Raad niet slegts de noodige schikkingen, wegens den aanval, maakten, maar dien ook in zo goed eene order ter uitvoer bragten, dat de muitelingen genoodzaakt wierden de moordenaars aan het Gerecht over te geeven, onder beding van pardon, gelyk daarop door den Raad aan de overigen werd aangebooden. Vyftig evenwel van de hardnekkigsten, die zich van het schip hadden meester gemaakt, bleeven nog onverzettelyk; doch ziende, dat zy op het onvoorzienst, door de twee gemelde schepen, wierden aangetast, gaven zy zich over, en de schuldigen, tot elf toe, werden met den dood gestraft, den 3 van Oogstmaand, daar aan volgende, 6 dagen na het overlyden van den Kommandeur Verboom, en 15 dagen na dat van den ongelukkigen Heer van Sommelsdyk. Alhoewel Samuël Nassy in deeze omstandigheden, volgens een Portugeesch handschrift, dat op den zelfden tyd geschreeven is, en thans voor onze oogen ligt, verscheiden lofwaardige daaden heeft verricht; nogthans hebben de Historieschryvers van Suriname zich de moeite niet gegeeven om daarvan eenige melding te maaken. Maar gelyk de waarheid altyd eindigt met dwars door de duisternissen heen te breeken, alzo verhaalt ook de Heer Hartsinck,Ga naar voetnoot(x) spreekende van den oorlog met de Franschen van du Casse, voorgevallen in 1689: ‘dat de voornaame post van de fortres Zeelandia werd toebetrouwd aan den Kapitein Nassy met zyne 84 Joodsche burgers, uit hoofde van de getrouwheid en kloekmoedigheid van gemelden Kapitein, ten tyde van den moord van den Gouverneur Sommelsdyk betoond’, 't welk | |
[pagina 72]
| |
zeer ter bevestiginge dient van 't geene wy, ten zynen opzigte, hebben voorgedraagen. Op het ontvangen bericht wegens den treurigen uitgang van den Gouverneur van Sommelsdyk, werd door de Heeren Direkteuren en Eigenaars der Kolonie in Holland, het bestier daar van opgedraagen aan den Heer van Chatillon, zoon van den voorigen Gouverneur, daarna Vice-Admiraal van Holland geworden, en tot algemeene droefheid overleeden in 1740. Deeze van dien post af ziende, werd de Heer Jan van Scherpenhuizen tot Gouverneur aangesteld, juist toen de oorlog tusschen Frankryk en Holland was verklaard, en hy kwam in Suriname met eene versterking van Krygsvolk aan, den 8 van Lentemaand, 1689. Weinig dagen na zyne aankomste schreef hy naar Europa; ‘dat hy de Kolonie in den jammerlyksten toestand had gevonden, en de fortres in 't byzonder zo slegt gesteld, dat dezelve, aangevallen wordende, niet in staat ware den minsten tegenstand te bieden; de Regeering zonder eenige order hoe genaamd; de Kerkelyken door twisten en vyandschappen verdeeld, en eindelyk, dat de Jooden eenen opstand hadden gemaakt tegen hunnen Kapitein Nassy, om dat deeze een onbepaald gezag over hen zocht te voeren, en hunne voorrechten en Godsdienstige plegtigheden te besnoeienGa naar voetnoot(y)’. Wy konnen niet begrypen van waar Hartsinck dit alles hebbe gehaald, noch hoe de Heer Scherpenhuizen aan zyne Meesters in Europa zulk een verslag hebbe konnen geeven: want, wat de zaaken der Kolonie in het algemeen betreft; wy hebben alrede gezien, dat de Gouverneur van Sommelsdyk, schoon van een hard en onbuigzaam karakter, zeer goede orders in Suriname had ingevoerd, en de Wethouderschap tot genoegen van alle de bewooners hervormd. Daarenboven had hy aan | |
[pagina 73]
| |
de fortres groote werken doen maaken, en dezelve in staat gesteld, om, zo als wy in 't vervolg hoopen te toonen, het vyandlyke Esquader van den Heer du Casse, de wyk te doen neemen, twee maanden na de aankomste van den Heer van Scherpenhuizen in Suriname. Wat aangaat het geene de Jooden betreft, alles wat hy ten hunnen opzigte zegt, wordt om verre geslooten, door 't geen wy dien aangaande in de Archiven der Natie vinden aangetekend. Wy erkennen, volgens de daarvan zynde overlevering, dat de Kapitein Nassy eenige maalen getracht heeft, de vooroordeelen der Natie van hunne kracht te berooven, voornaamelyk ten opzigte van het al te groot getal dier feestdagen, waaromtrent men geene voorschriften of bevelen vindt in de Heilige Bladeren. Maar nooit is 'er iets, dat gerucht maakte, voorgevallen, en een enkele brief van de Amsterdammer Rabbynen, geschreeven aan de Regenten, en waarvan het oorsprongklyke in onze Archiven nog tegenwoordig voorhanden is, waarin zy den Jooden hunne ondankbaarheid voor de weldaaden van den Heer Nassy verwyten, bragt het morren van dien tyd weder tot bedaaren; zo dat men hem, in vervolg van tyd, den lof geenszins weigerde, dien men hem verschuldigd was, voor zo veele en herhaalde geschenken als hy aan de Natie had beweezen. En inderdaad, hy was het, die in den jaare 1677, te midden van de verwoestingen des oorlogs, na aan de Kolonie de achterstallen betaald te hebben, die de Natie daaraan schuldig was, volgens de registers van Bloeimaand 1677, een huis van opvoedinge stichtte in de Savanne, hem toen ter tyd toebehoorende, zo als te zien is uit de Opdragt van een Werk over de vyf boeken van Mozes, geschreeven door den Leeraar Diaz van Amsterdam, en gedrukt ten jaare 1697. En wanneer hy in Lentemaand 1694, op zyn vertrek naar Holland stond, werd hem | |
[pagina 74]
| |
de bezorging van de belangen der Natie, by onze Meesters in Holland, nogmaals aanbevolen. Zeker is het ook, dat de Heer van Scherpenhuizen zich heeft laaten voorstaan, dat zyn aanzien by zyne hooge Zenders te grooter zoude worden, indien hy de wanorders wat breed uitmat, die hy in 't begin zyner bestieringe daar had aangetroffen, doch in 't vervolg eenigzins te rechte bracht. En gelyk hy hoogmoedig van inborst was, alzo droeg hy der Natie groote verachting toe, en had eenen diepen afkeer van haaren Kapitein, gelyk in 't vervolg nader zal blyken. De bevolking der Jooden, ten deezen tyde, beliep, voor zo veel uit de lyst der lastdraagende bewooners valt op te maaken, een getal van 92 huisgezinnen, zonder daar by te rekenen 10 of 12 van Hoogduitsche Jooden, die aldaar met de Portugeesche Jooden destyds vereenigd waren, uitgezonderd alleen den band des huwelyks; en een vyftigtal van ongehuwden, die tot de gemelde huisgezinnen niet behoorden; zo dat men, 5 persoonen voor ieder huisgezin rekenende, een geheel zou krygen van 560 of 575 persoonen van de NatieGa naar voetnoot(z). Zy bezaten reeds 40 Suiker-plantagien, alle voorzien met molens, die door beesten gedreeven werden, en daarenboven meer dan 9000 zwarte | |
[pagina 75]
| |
slaaven: want in Hooimaand van 1690, leverde de Natie, naar evenredigheid van de verdere bewooners der Kolonie, tot den arbeid aan de fortres, 50 slaaven, en in 1691, nog 86; geevende daarenboven, om niet, tot het opbouwen van een nieuw hospitaal of gasthuis 25905 ponden suiker; daarze midlerwyl reeds twaalf militairen en één' Adjudant aangenomen had op haare kosten te voeden en te geneezen. Ten zelfden tyde, in Bloeimaand van 1689, twee maanden na de aankomste van den Gouverneur Scherpenhuizen, deed du Casse, bevelhebber van een Fransch Esquader, genoegzaam onvoorziens, eenen aanval op de Kolonie, met 9 schepen van oorlog, één bombardeer galioot, en verscheiden andere vaartuigen, op welke, behalven het krygsvolk, zich eene aanmerkelyke menigte vrywilligen bevond, die van Cayenne waren gekomen, op hoope van grooten buit te zullen behaalen. De Heer van Chatillon, Zoon van den Heer van Sommelsdyk, bevond zich toen in Suriname; zynde aldaar gekomen, om de byzondere zaaken van wylen zynen Vader in order te brengen. De Heer du Casse deed, door eenen Indiaan, eenen brief aan den Heer van Chatillon bezorgen, dien hy daarin Heer van Suriname noemde, en aan wien hy betuigde, zeer verblyd te zyn, dat een' zo welleevend man door hem in de Kolonie stond ontmoet te worden. Maar deeze Heer, die, niet tegenstaande zyne Jongkheid, reeds doorslaande proeven van zyne wysheid en wakkerheid in de zeevaart had gegeeven, was zo verre van zich door die Fransche komplimenten te laaten verschalken, dat hy terstond de Kolonie in staat van tegenweer stelde, en het geschut, op de best mogelyke wyze, in de fortres plaatste, met bykans 250 soldaaten en 231 burgers om dezelve te bewaaren; naamelyk | |
[pagina 76]
| |
84 Joodsche burgers, onder het bevel van den Kapitein Nassy; 69 anderen onder den Kapitein Lucas Coudrie, en 78 onder den Kapitein Swart. Het gestadig vuur uit het grof geschut, als ook dat van het krygsvolk en der burgery, tegen het vyandlyke Esquader, hetwelk, om de Bastions der fortres des te gemakkelyker onder voet te schieten, zeer na aan land was gekomen, was zo hevig, dat de vyanden, schoon zy boven de 2000 schooten uit het kanon op de fortres gedaan, en 'er 137 bomben in geworpen hadden, zodanig geteisterd en in wanorde gebragt wierden, dat zy de duisternisse van den nacht van woensdag, den 11 dier zelfde Bloeimaand, te baate namen, en met verhaastinge hun heil in de vlugt zochten; met een groot verlies van manschap, die zy alle, twee aan twee, met groote steenen om den hals gebonden, in de rivier wierpen, om hen te doen zinken; waarschynlyk om dus het getal hunner gesneuvelden voor de Kolonisten te verbergen; zynde behalven dat alles hunne schepen door het grof geschut zeer ontramponeerd. In de algemeene Historie der Reizen vindt men D. XXI bl. 48, verhaald, dat men de meeste dier vrywilligen, welke met du Casse, op zyn Esquader, van Cayenne gekomen waren, heeft gevangen genomen; doch daarvan leest men niets by Harsinck; noch ook in 't omstandig verhaal van dit gevecht, waarvan een Spaansch handschrift in de Archiven der Natie voorkomt, en 't welk ondersteld wordt een soort van dagverhaal te zyn, dat door den Kapitein Nassy op de plaats en tyd zelve is opgesteld, en waarin men byzonderheden aantreft, die by Hartsinck te vergeefs gezocht worden. En zonder stil te staan op 't geene zo even is gemeld, is het onbetwistbaar zeker, dat de burgers, by deeze gelegenheid, geenerlei gevaaren ontzagen, en zowel den grootsten moed | |
[pagina 77]
| |
als getrouwheid, tot behoud der Kolonie, betoonden. De Heer van Chatillon onderscheidde zich in dit gevecht door eene heldhastigheid boven zyne jaaren, zodanig ook, dat hy, alle gevaaren verachtende, zelf het grof geschut laadde en loste; doch met dat ongelukkig gevolg, dat hy, door eene al te schielyk los gegaane schoot, in zyn aangezigt en aan zyne handen wierd gekwetst, tot grievend hartseer van alle de bewooneren. Hy werd echter in weinig dagen van zyne wonden gelukkig geneezen; en de belegerden verlooren by deezen aanval geen' enkelen man, maar hadden alleenlyk vier gekwetsten, drie Christenen en eenen Jood, met naame MesquitaGa naar voetnoot(a). Het omstandig verhaal deezer gebeurtenisse bewyst ontegenzeglyk, dat de fortres niet in zo slegt een' staat van tegenweer was, en dat in Suriname, onder de Kolonisten in 't algemeen, ook niet eene soort van Regeeringloosheid heerschte, zo als de Heer van Scherpenhuizen zynen Meesteren gezocht heeft diets te maaken: want twee maanden na zyne aankomste in de Kolonie vond zich dezelve in staat om een Esquader van 9 oorlogschepen, één bombardeer-galioot en verscheiden andere vaartuigen, zo als wy boven verhaald hebben, te doen vlugten. Maar de begeerte om misslagen te vinden heeft niet zelden ingebeelde misslagen ter wereld gebragt. Na deeze overwinning betoonde de Heer van Scherpenhuizen grooten yver voor het geluk der Kolonie; maar ongelukkiglyk bragten zyne hoogmoedige inborst en zyne met al te veel strengheid gegeeven orders te wege, dat zyne zorgen dikwyls minder nut dan berispelyk waren. Ondanks de krygsbedryven der Jooden, hunne getrouwheid en verknochtheid aan de | |
[pagina 78]
| |
Kolonie, droeg de Heer Gouverneur hun eenen grooten afkeer toe, en wel voornaamelyk hun hoofd Nassy, wiens invloed en rykdom hem achterdocht verwekte. De minste beuzelaary, eene niets beduidende wanorder, ja een enkel niet, by de Jooden voorgevallen, was in staat om hem tegen de Natie te ontrusten, zo als blykt uit verscheiden brieven, met klagten vervuld, en door hem aan de Regenten gezonden, waar van de echte afschriften in de Archiven der Natie nog tegenwoordig voorhanden zyn. Samuel Nassy, uit dit alles het lot voorspellende, dat de Jooden te wachten hadden onder het bestier van den Heer van Scherpenhuizen, en zich niet willende bloot stellen om zelf het slagtoffer zyner norsche geaartheid te worden, nam het manmoedig besluit om de Kolonie voor altoos te verlaaten, en zich te Amsterdam neder te zetten, om daar in ruste het genot van zyne goederen te hebben, die, ondanks alle de geleeden verliezen, nog onmeetelyk groot waren; en ingevolge van dit zyn besluit vertrok hy naar Europa in Lentemaand 1694. Naauwelyks was Nassy uit de Kolonie vertrokken, of de Heer van Scherpenhuizen en het Hof van Policy, onkundig zynde van de voorgaande uitspraak der Heeren Eigenaaren der Kolonie, ten opzigte van de voorrechten der Natie, in 't byzonder wegens de Zondagen, gedaan in Wintermaand 1685, en in Oogstmaand 1686, vernieuwden op den 10 van Hooimaand 1694, hetzelfde verbod, en maakten nog daarenboven een ander, om aan de gemagtigden der Natie den tytel van Regenten te beneemen, dien zy van den beginne af, uit kracht van hunne voorrechten, hadden aangenomen. Hoe weinig deeze Gouverneur daarenboven wist van de genegenheid der Natie te winnen, zal ten duidelykste blyken uit het geene wy ons verpligt schatten hier te | |
[pagina 79]
| |
melden, om dus alle beschuldiging van partydigheid te voorkomen. In de Archiven der Natie wordt een brief gevonden van den gemelden Gouverneur, geschreeven aan de Regenten, en gedagtekend den 16 van Bloeimaand 1695; In dien brief verzoekt hy de Natie, edelmoediglyk te willen toebrengen tot de inzameling, waarmede men bezig was, om een nieuw Gasthuis te Paramaribo te stichten; doch in dien zelfden brief gaat de Gouverneur dus voort: ‘Ik heb het zeer vreemd gevonden, dat Gylieden U, op eene oppermagtige wyze, den tytel van Regenten der Natie hebt aangemaatigd, en in gevolge daarvan doe ik U weeten, dat ik hebbe goedgevonden U te verbieden dien tytel in het vervolg te voeren: want U komt geen andere toe dan die van Regenten der Synagoge; het besluit van het Hof daaromtrent zal U worden ter hand gesteld enz’. Is het niet zonderling, dat men op den zelfden tyd, waarop men om eene toelage als eene weldaad verzoekt, zich niet onthoude van verwytingen te doen over eene zaak, waar in geen kwaad ter wereld steekt? Ook had de Gouverneur eene andere bedoeling; hy verlangde dat hem van den kant der Jooden een verzoek zou worden afgeslagen, waarby de gansche Kolonie belang had; doch deezen, den strik, die hun van verre gespannen werd, verachtende, en maar alleen op hunnen pligt ziende, bragten edelmoediglyk tot de gemelde verzameling toe, naar maate van hunne vermogens, zo als reeds boven is aangeroerd. De Jooden, wat meer is, ter neêr geslagen door het vertrek van den Heer Nassy, die hun in veele omstandigheden van zeer grooten dienst was geweest, zich nu aangetast ziende in hunne rechten, en de schade niet konnende draagen, die hun het verlies van een geheelen dag arbeids ieder week op hunne plantagien zou veroorzaaken, schreeven daar over aan den Heer Samuel | |
[pagina 80]
| |
Nassy en aan den Baron van Belmonte, Palts Graaf, hunne afgevaardigden in Holland, hen verzoekende, dat zy hunne goede diensten by de Heeren Eigenaars der Kolonie, ter herstellinge van deeze hunne bezwaarnissen, wilden aanwenden. De Heer van Scherpenhuizen, hier van de lucht hebbende gekreegen, vergaderde het Hof, en zocht de Regenten in een lyfstraflyk pleitgeding te betrekken, om dat zy de stoutheid hadden gehad van zich by Samuel Nassy te beklaagen, over het bevel van den 10 van Hooimaand 1694, en over den persoon des Gouverneurs in 't byzonder; en volgens eenen brief van den 10 der Lentemaand 1696 werden de Regenten opgeëischt om in persoon te verschynen voor den Raad, en een afschrift mede te brengen van den brief, dien zy naar Holland geschreeven hadden, met de vertaalinge van dien, volgens de Registers der Natie, getekend den 25 van Grasmaand 1696. De Jooden waren niet weinig onthutst over deeze zo wel onredelyke als oppermagtige beschuldiginge, dewyl dezelve strekte ter benadeelinge van die natuurlyke vryheid, welke de onderdaanen eener plaats, welke die ook zy, of van welk eenen staat zy ook mogen weezen, onbetwistbaar hebben, om hunne klagten te brengen onder het oog van den Souverein, ten einde zich te beveiligen voor het oppermagtig gezag van deszelfs aangestelde Onder-bevelhebbers. Zy zochten zich met aanneemelyke redenen van 't verschynen voor den Raad te verschoonen; verklaarende niet te min door eenen brief, dat zy den Heer Samuel Nassy verzocht hadden, voor de handhaaving van de voorrechten der Natie te willen zorgen; en dat, zo de Heer Nassy eenige klagten tegen den Gouverneur in het byzonder, wegens zyn bestier, had in gebragt, zulks geenszins hunne schuld gerekend konde worden. Voor dat eenige nieuwe orders van den Raad de Na- | |
[pagina 81]
| |
tie op nieuw konden ontrusten, verwierven Nassy en Belmonte gelukkiglyk de herstelling van alle deeze verongelykingen, en in Zomermaand van 1696, deed de Raad, zonder eenig gewag te maaken van de orders, die met den nieuwen Gouverneur, Paulus van der Veen, uit Holland gekomen waren, eene verklaaring afkondigen, dat het verbod van den 10 van Bloeimaand 1694, niet was gemaakt om der Jooden wille, maar alleen men oogmerk om alle ergernis te voorkomen, die ten nadeele van den Godsdienst op Zondagen in de stad Paramaribo gegeeven werd enz. Men zie hier over No 9 van de Bewysstukken, en den oorsprongklyken brief van Samuel Nassy uit Amsterdam, van Wintermaand 1695, waarin hy den Regenten bericht geeft: ‘dat op verscheiden achter een volgende onderhandelingen, die hy in Holland had gehouden met den Heer Valkenier, voorzitter in den Raad van Heeren Eigenaren der Kolonie, in tegenwoordigheid van andere Leden, ten opzigte van de Natie en de Kolonie in het algemeen; de verongelykingen, den Jooden aangedaan, waren hersteld, en de Heer van Scherpenhuizen van zyn ampt verlaaten; zynde de Heer Paulus van der Veen benoemd tot zynen opvolger, in welken de Natie zoude vinden eenen anderen Lichtenberg, dat is een zachtmoedig, beminnelyk en liefdaadig man’.Ga naar voetnoot(b). De Heer van Scherpenhuizen werd metderdaad in Holland te rug geroepen, om zich te zuiveren van verscheiden beschuldigingen, door de Kolonisten tegen hem ingebragtGa naar voetnoot(c). Na door de Franschen krygsgevangen gemaakt te zyn, kwam hy in Holland aan in Wynmaand 1696, en de Heer Paulus van der | |
[pagina 82]
| |
Veen volgde hem als Gouverneur op, den 14 van Bloeimaand 1696Ga naar voetnoot(d), en bleef met dat gewigtig ampt bekleed tot in Wynmaand 1706, wanneer hy, daarvan, ten zynen verzoeke, ontslagen zynde, tot opvolger kreeg den Heer Willem de Gooyer. Suriname was, wat den landbouw betreft, tot eenen bloeienden staat gebragt, schoon men 'er nog van niets anders wist dan van het planten van Suikerriet, en eenige verzendinge van Letterhout: ‘De Hollandsche Natie, zegt zeker schryver, geschikt om moerassen te bebouwen, heeft den eigen aart van haar land in Suriname overgebragt’ en 't is alleen daar door, dat zy, met vermydinge van die buitenspoorige kosten en groote menigte handen, welke de Engelsche wyze van doen vereischte, op eenen vochtigen en drassigen grond eene Kolonie heeft weeten te stichten, die door haare hooge waarde wel verdiende, door alle de andere Kolonien van Amerika, met afgunstige oogen beschouwd te worden. Niet tegenstaande de vorderingen der Kolonie, ten deezen opzigte, en de vertroogen, door de Kolonisten, na den aanval van du Casse, gedaan, en zo by HartsinckGa naar voetnoot(e) als inde beschryving van SurinameGa naar voetnoot(f) te vinden, werden echter de middelen te zeer verzuimd om dezelve tegen alle vyandlyke aanvallen te beveiligen; ook zodanig, dat de Kolonie, zeven jaaren na dien aanval, zich op nieuw vond bloot gesteld aan een' anderen van den Heer de Gennes, Admiraal eener aanzienlyke Fransche Vloot, en zich in 1696, in Cayenne bevindende; wien de Gouverneur, de Heer Feroli, op dien krygstogt moest verzellen met een gedeelte van het Garnifoen; maar vernomen hebbende, dat 'er in Suriname twee zwaare oorlogschepen van 70 stukken geschut | |
[pagina 83]
| |
lagen, gereed om onder zeil te gaan, oordeelden zy de omstandigheid niet geschikt tot de uitvoering van deeze hunne onderneeminge. De oorlog was niet zo dra met Frankryk op nieuw ontbrand, of deeze Mogendheid, die door de nabyheid van Cayenne beter wist dan eenige andere, van hoe veel aangelegenheid, in 't stuk van Landbouw, Suriname ware, en hoe weinig magts men daar hadde, om eenigen vyandlyken aanval het hoofd te bieden, gaf vryheid aan Jacques Cassart, Bevelhebber van een Esquader, om zich derwaards te begeeven. Hy deed het ook metderdaad in Zomermaand van 1712, doch zonder eenen gewenschten uitslag; maar vier maanden laater zynde te rug gekomen met eene vloot van 8 Oorlogschepen, 7 Barken en 30 platbodemde vaartuigen, bemand met 3000 koppen, gelukte het hem, na een' manmoedigen tegenstand van den kant der burgeren, de Kolonie onder eene brandschattinge te stellen, die in slaaven, in suiker enz. eene fomme bedroeg van 622, 800 guld. Hollands, welke volgens de berekening, die daarvan door den Raad van Policy naderhand is opgemaakt, bykans 10 ten honderd beliep van de kapitaalen, toebehoorende an de meest gegoede bewoonersGa naar voetnoot(g). De manmoedige poogingen, welke de bewooners, by deeze gelegenheid, ter verdediginge des lands, betoonden, en waarby de Jooden, onder het bevel van hunnen Kapitein Izaak Pinto, niet weinig uitblonken, vindt men omstandiglyk beschreeven in het werk van Hartsinck,Ga naar voetnoot(h), waarin behalven dat gezegd wordt: ‘dat zy door den Raad verpligt wierden de Fortres te bewaaren, die des tyds van bezettinge ontbloot was, | |
[pagina 84]
| |
doordien de Christen Burgers volstrektelyk weigerden zich daar heen te begeeven’. Volgens 't geene de overleveringen en Archiven melden, had de Natie geen reden om zich zeer te beklaagen over de Franschen, toen die zich meester maakten van de Kolonie: want zelfs voor dat de roerende goederen, in de Akte van rantsoeneering uitgedrukt, aan de eigenaars waren overgeleverd, deed de Heer Cassart aan de Jooden te rug geeven, alles wat de soldaaten uit de Synagoge in de Savanne hadden weggenomen, en onder anderen de zilveren kroonen, waarmede de rollen der Wet versierd zyn, met uitdrukkelyk bevel van de Synagoge en de plegtigheden, die men daar in verrichtte, te ontzien. Deeze oorlog, die in Suriname voor 't begin van een nieuw tydvak te houden is, mag met reden worden aangemerkt, als den loop van haaren voorspoed tegen gehouden te hebben: want behalven de onnoemelyke kosten, die de Kolonisten moesten doen in eenen tyd, waarin hunne op elkanderen gevolgde verliezen nog niet waren hersteld; behalven de brandschattingen aan den Heer Cassart; behalven de wanorder op de plantagien, en de gestadige verontrustingen, geduurende het verblyf van den vyand, van Wynmaand tot in Wintermaand; hadden zy nog het ongeluk van te moeten zien, dat 'er eene oproerige stoutheid heerschte onder hunne slaaven, die niet eindigde dan met de vlugt eener groote menigte, die vervolgens, diep in de bosschen, eene soort van volkplantingen stichtten; terwylze den indruk van oproerigheid achter lieten in de harten der geenen, die voor het uiterlyke hunnen meesteren waren getrouw gebleeven. Hoewel deeze slag de Kolonie niet ten eenmaal vernielde, echter werd zy daar door in een' zeer treurigen staat gesteld. Tot overmaat van onheilen verzwaarden | |
[pagina 85]
| |
ook de Kolonisten het juk hunner slaaven; geloovende, dat alleen de vreeze en de voorbeelden van strenge strafoeffeningen de bekwaamste middelen zouden zyn, om hen hunne natuurlyke geneigdheid, ter verkryginge van hunne vryheid, af te leeren; waarom zy dan ook metderdaad maar alleen naar middelen uitzagen, om hunne slaaverny des te harder en onverdraaglyker te maaken. Deeze verkeerde wyze van redeneeren, deeze glimpige staatkunde, welke deed gelooven, dat het minste teken van zachtmoedigheid jegens de Zwarten, vreeze of zwakheid van de zyde der Blanken onderstelde, had eene geheel tegenstrydige uitwerking, zelfs zodanig, dat de bosschen daardoor vervuld wierden met Marrons, die 'er hunne vryplaats in gereedheid vonden by de geenen, die hen waren voorgegaan. Een iegelyk brenge zich den voorleeden tyd der Kolonie te binnen, en vergelyke daarmeê den tegenwoordigen, inzonderheid ten aanzien van het stuk der slaaverny; zo zal men bevinden, dat niet dan na den oorlog van Cassart, de vlugt der slaaven en de dwingelandy der meesteren zo menigvuldig en hard zy geworden: en schoon wy het ongeluk hebben van nog tegenwoordig de uitwerksels van de schelmery onzer slaaven te gevoelen; evenwel hebben wy, in het algemeen gesproken, sedert verscheiden jaaren, ons geene dwinglandy over hen te verwyten; wat ook, dien aangaande, eenige staatkundige tydschryvers met eene lasterzieke pen staande houden. Het is derhalven zeer ongelukkig, dat zy, die de voorwerpen van gestadige verwytingen zyn, en met anderen in dezelfde onheilen deelen, waarvan de gevolgen overal dezelfde zyn, nog daarenboven, even als de Jooden van Suriname, ter kwaader trouwe, beschuldigd werden wegens het wegloopen der slaaven ten tyde van Cassart; gelyk de Heer Hartsinck hun heeft te laste gelegd, zeggende: ‘dat die geenen, | |
[pagina 86]
| |
welke, sedert den tyd der Engelschen, het getal der Marrons hebben vergroot, ten grooten deele behoorden tot de JoodenGa naar voetnoot(i)’. Wy zouden dit verwyt met stilzwygen zyn voorbygegaan, indien wy niet nog tegenwoordig veele persoonen van aanzien dit zelfde gevoelen hoorden staande houden met eene styfzinnigheid, waarvan ieder eerlyk hart eenen afkeer behoort te hebben; te meer daar zy, om de maat der ongelukken tot overloopens toe vol te meeten, 'er by voegen de schendnaamen van dwingelanden en beulen hunner slaaven. Dan, op dat wy den draad onzer historie niet afbreeken, zullen wy de ontwikkeling van dit artikel hier met stilzwygen voorbygaan, om hetzelve op zyne juiste plaats te melden; hier maar alleen aanmerkende, dat 'er toen, naamelyk na het vertrek der Engelschen, niets van eenige aangelegenheid voorviel, of de Regenten der Natie kreegen 'er kennis van, wierd door hen afgedaan, en is naauwkeuriglyk door hen aangetekend: en wanneer over eenigen opstand op de eene of andere Joodsche plantagie, of over eenig ander geval, tot de hooge Regeering behoorende, wierd gehandeld, zond de Raad zulks altoos aan de Regenten te rugge, ten einde die de zaak mogten beslissen; 'er in de brieven daarvan deeze woorden by. voegende: ‘doet uwen pligt, om de Natie voor kosten te bewaaren; anderszins zou zy aan den Fiskaal moeten betaalen het geene hem van rechtswege voor het neemen van informatien toekomt enz’.Ga naar voetnoot(k). O tyden, ô zeden! Uit dit alles blykt, dat wy althans eenigzins moesten deelen in de kundigheden des geenen, die den Heere Hartsinck de berichten heeft bezorgd, die hy noodig had tot het samenstellen zyner historie, en die misschien ook aanleiding heeft ge- | |
[pagina 87]
| |
geeven tot dat vinnig geschrift, hetwelk, door de Heeren van Essequebo en Demmerary, der Vierschaar van Tienen in Holland is aangebooden in 1775 of 1776, en te Amsterdam gedrukt in 1785Ga naar voetnoot(l). Wy weeten zelfs niet waar het van daan kome, dat de blindheid deezer Heeren ook niet aan den invloed der Jooden dien opstand heeft toegeschreeven, welke 1763 in de Berbice is voorgevallen. Niet tegenstaande wy ons, by 't opstellen van dit Werk, den pligt hebben opgelegd, om geene aanmerkingen te maaken over den staatkundigen toestand der Kolonie, konnen wy echter, in de tegenwoordige gesteldheid van zaaken, niet voorby van met bescheidenheid voor te draagen, hoe wy over de zedelyke en staatkundige oorzaaken denken, welke zeer veel tot de voorige rampspoeden hebben toegebragt; te meer, wyl de gelukkige veranderingen, die daar, ondanks onze belastingen en het geschreeuw van eenige heethoofden, in 't vervolg gemaakt zyn, dat voordeel hebben te wege gebracht, 't welk wy altoos van de wysheid onzer Heeren verwachtende waren. Wy zullen derhalven het tydstip van den vyandlyken inval van Cassart houden voor de geschiktste plaats, om onze aanmerkingen nopens den staat der Kolonie, sedert haare eerste oprichtinge tot daar aan toe, dat is van 1650 tot 1713, voor te draagen. Wy hebben gezien, dat de Kolonie, niet tegenstaande haare zwakke beginselen, geduurende 10 of 12 jaaren, na het Charter van Karel den II, aan Willoughby en Hyde gegeeven, zodanig heeft toegenomen, dat deeze twee Eigenaars daar uit de streelendste hoope mogten scheppen, dat het hun, daarze toe in staat waren, gelukken zoude, dezelve tot de bloeiendste van geheel Zuid-Amerika te maaken, zonder zelfs de Portugeesche en | |
[pagina 88]
| |
Spaansche Kolonien uit te zonderen, 't Geen 'er is voorgevallen na dat de Engelschen de Kolonie op de Zeeuwen hernomen hadden; de groote menigte des Volks van daar naar elders vertrokken; de plondering, aldaar door Willoughby en zynen zoon aangericht, en de buit, dien de Zeeuwen in 1667, op de bewooners maakten; zyn zo veele bewyzen van den spoedigen voortgang der Kolonie in 12 of 15 jaaren tyds. Men brenge zich te binnen, in welken staat Holland zich bevond ten tyde der veroveringe van Suriname; de bres, die deszelfs Koophandel moest lyden, by het verlies van die 350 schepen, welke door de Franschen op hen veroverd werden; de ontzaglyke verbintenis tusschen Frankryk en Engeland om den Koophandel der Republiek te krenken, en de oorlogen, die dezelve sedert 1660 tot 1721 verpligt is geweest te voeren tegen bykans alle Mogendheden van Europa; eene tydsgesteldheid die voorzeker nergens na gunstig was tot het oprichten van nieuwe Kolonien. Zeeland daarenboven had wel Suriname op de Engelschen veroverd; maar was niet in staat om de Kolonie in bloei te brengen; ook bragten de belangen van deeze provincie niet mede zulke ver afgelegen stichtingen te bezitten, alwaar derzelver onderdaanen, zelfs volgens de natuur van het verbond van vereeniginge tusschen de zeven Provincien, geen' uitsluitenden handel konden dryven. Zo evenwel, ondanks dit alles, de Republiek, dit wyd uitgestrekt gewest, in plaats van 't zelve toe te staan aan de West-Indische Maatschappy, had aangenomen tot eene der tot het verbond van vereeniginge behoorende Provincien; of zo, in plaats van hetzelve aftestaan aan de Maatschappy der drie Mede-eigenaaren, welke toen werd opgericht, de stad Amsterdam, die ryk en magtig is door haaren uitge- | |
[pagina 89]
| |
breiden handel, hetzelve in eigendom had gekreegen, misschien zou de Kolonie bevryd zyn gebleeven van die onheilen, welke zy in het vervolg heeft moeten bezuuren Wat bezetting toch had zy ter haarer verdediginge, sedert de overwinning der Zeeuwen, tot aan den inval van Cassart, om den Indiaanen het hoofd te bieden? Op vertoog der Kolonisten zond Zeeland, in 1679, derwaards 150 man krygsvolk. De Heer van Sommelsdyk bragt nog 350 man mede; doch waar van naderhand de meesten, uit hoofde van den moord, gepleegd aan den Heer van Sommelsdyk, veroordeeld werden om de Kolonie te verlaaten; en eindelyk bragt de Heer van Scherpenhuizen ook nog eene kleine versterking mede; en zo wy den schryver van Hollands Rykdom mogen gelooven, bevonden de Heeren Eigenaaren zich, reeds in 1688, in de onmogelykheid om de bezetting, die men toen in de Kolonie had, van den noodigen voorraad te voorzienGa naar voetnoot(m). Wanneer men deeze ongelukken en de vereeniging van zo veele onheilen gadeslaat, moet men verwonderd staan te zien, dat de Kolonie zich nog uit haaren val heeft konnen opbeuren, nieuwe plantagien aanleggen, de hoofdsom van haar inkomen vermeerderen, en in minder dan 20 jaaren tyds ryker en vermogender worden dan zy ooit geweest was. En zo men verder in aanmerking neemt, dat deeze zelfde Kolonie, na in nieuwe onheilen gestort te zyn, die door minder samengestelde oorzaaken werden te wege gebragt dan wel de naastvoorgaande rampspoeden, zich niet weder heeft konnen opbeuren, noch haaren voorigen bloeistand herkrygen, zal de reden van verwonderinge geenszins afneemen, schoon zy, door den gunstigen prys haarer voortbrengzelen, thans eenigzins adem begint te scheppen. | |
[pagina 90]
| |
Midlerwyl schynt het ons toe, dat wy de oorzaak daarvan hebben ontdekt; en deeze oorzaak is geen andere dan de weelde, toen onbekend, doch in vervolg van tyd omhelsd: want vooreerst wist men, in 't algemeen gesproken, niet, wat geld op rente genomen te zeggen ware: ten tweeden had men eenen af keer van het overtollige, en men leefde, in 't midden van den overvloed, van het noodzaakelyke. Men wist 'er van geene ongelukkige onderscheidinge onder de burgers, noch van die ydele en trotsche pracht, welke door eene verderflyke weelde op de plantagien is ingevoerd, en waarvan de gevolgen vooral zeer nadeelig zyn bevonden, na dat men het geld uit Holland op rente had genomen. In 't vervolg zullen wy van dit alles omstandiger spreeken, en de rechtmaatigheid onzer denkbeelden trachten aan te toonen; laat ons intusschen onze Historie vervolgen. De bewooners van Suriname, weinig tyds voor den inval van Cassart, ziende, hoe luttel hunne vertoogen aan den Raad hadden uitgewerkt, vervoegden zich tot hunne Hoog Mogenden, den 17 van Herfstmaand 1712, en bragten daarby hunne klagten in tegen de Heeren Eigenaaren en tegen den Raad Van Policy, zo ten opzigte der belastingen, strydigmet het Oktrooi, als ten opzigte van den slegten staat, waar in zich de versterkingen toenmaals bevondenGa naar voetnoot(n). En den 12 van Wynmaand deszelfden jaars, ten tyde der aankomste van Cassart, deeden de Burger-Hoplieden eene aantuiging tegen alle de nadeelen, die de Kolonisten geleeden hadden, ter oorzaake van hunne onachtzaamheid, en weigerden in gevolge daarvan de fortres te bewaaren, welke, op hunne weigering, werd bezet door de Jooden, gelyk reeds door ons is opgemerkt. De Raad van Policy, op zyne beurt, klaagde over de Kolonisten, die hard- | |
[pagina 91]
| |
nekkiglyk weigerden toe te leggen tot den arbeid der noodzaakelyke verschanssingen. De Staaten, de Heeren Eigenaars gehoord hebbende, gebooden de bewooners hun aandeel op te brengen, en de bevelen van den Raad te gehoorzaamenGa naar voetnoot(o). Het volgende jaar leverde nieuwe klagten op. De Planters eischten schaêvergoeding van alles wat zy hadden opgebragt tot rantsoeneering aan Cassart, vermids deeze zich van de versterkingen, die volgens 't Oktrooi voor rekening van de Heeren Eigenaaren kwamen, alleen had meester gemaakt, omdat dezelve zich in zo slegt eenen staat bevondenGa naar voetnoot(p). Op deeze nieuwe klagten verweezen de Staaten nogmaals, op den 28 van Hooimaand 1713, de Kolonisten in de kosten van Cassart, en gaven bevel aan den Raad, hun nieuwe, doch maatige belastingen op te leggen, om in de behoeften der Kolonie te konnen voorzien. In deezen tusschentyd en te midden van alle deeze krakkeelen en onlusten, geloofden de Jooden, wien de strengheid van den Gouverneur Scherpenhuizen bekommerd maakte, dat de voorige vervolgingen zouden wederkeeren, en dat, in weerwil van de recht vaderlyke bescherming van de Heeren der Kolonie, onafgebroken door hen genooten, het monster van afgunst en vooroordeelen nog leefde, even als de veelhoofdige slang in de fabel, die telkens nieuwe hoofden kreeg, wanneer haar een wierd afgekapt. Zy namen derhalven het besluit, de keuren van den Raad gehoorzaam op te volgen, en zich ten sterkste aan deeze Heeren, als hunnen eenigen steun, te verbinden; en op het bericht van den Raad, in Bloeimaand 1713 aan de Regenten medegedeeld, wegens een plan der versterkin- | |
[pagina 92]
| |
gen (waarvan de oorsprongklyke brief onder de Archiven der Natie nog voorhanden is) bragten zy, na hun gevoelen geuit te hebben, aanstonds met veel gereedheid op het geene men van hun vorderde; maar dewyl de overige bewooners den opbreng van hun aandeel, onder allerlei voorwendsels, ontdooken, was het gemaakte plan van geen de minste uitwerkinge. De geest van eendragt, die toen onder de Jooden heerschte, en de misslagen hunner mede-bewooneren, die geduuriglyk met elkanderen over hoop lagen, bragten te wege, dat de Natie de oogen opende, zich stil en gerust op haare Plantagien hield, en derzelver byzondere leden, ondanks de tegenspoeden der Kolonie, in eenen zeer bloeienden staat stelde. De nieuwe verzekeringen, die zy, eenige jaaren geleeden, wegens de bescherming der Heeren Eigenaaren in Holland, ontvangen had, door eenen brief van den Heer Hieronimus de Haas, Oud-Burgemeester van Amsterdam, geschreeven aan den Gouverneur de GoyerGa naar voetnoot(q), en hem beveelende de Natie in het byzonder by haare voorrechten en vryheden te handhaaven, had dan ook gelukkiglyk dien uitslag, welken men 'er van verwachtte, en stelde de Natie gerust omtrent alle overige stukken. De genegenheid, welke de Natie altoos voor het welzyn haarer mede-bewooneren gekoesterd had, ontving hier door een nieuw leeven: want de Jooden stonden de Christen-Planters by met alles wat in hun vermogen was. Eenige hunner weldaaden mogen hier wel plaats vinden. Den 12 van Zomermand 1707, zetteden zy den Gouverneur W. de Goyer twaalf bekwaame timmerlieden by, om het Gouvernements huis te volbouwen; | |
[pagina 93]
| |
en in Hooimaand 1710 gaven zy hem, volgens de registers van die zelfde dagtekening, weder een geschenk van 72 vaten suiker, om hem in zyne byzondere omstandigheden te dienen. De Gouverneur Coutier, die de opvolger van de Goyer was, kreeg van hun 4 koeien en 2 vaarzen, met 50 vaten suiker, volgens de registers van Slagtmaand 1719, en aan den Commandeur Raineval gaven zy 10 vaten suiker, met daarenboven 24 slaaven, die bekwaame graavers waren, om op zyne plantagie te werken, tot dat dezelve geheel en al voltooid zou zyn. De Commandeur de Vries kreeg, ten zelfden einde, ook 24 bekwaame Negers van hun; en de reden waarom hy die van de Jooden heeft gevraagd, is, volgens zynen brief van Herfstmaand 1731, deeze, dewyl zyne vrienden, de Christenen, hunne aan hem gedaane belofte niet gehouden hadden. Hier zou men ook nog konnen byvoegen de bouwstoffen, door hen tot verscheiden gebouwen geleverd, enz; doch wy gaan die liever met stilzwygen voorby, om 't getal van dergelyke vrywillige geschenken niet te vergrooten, noch te pronken met rechtmaatige en onslaakbaare pligten tusschen waare en nuttige Kolonisten, die verpligt zyn elkanderen als broeders te behandelen. Wy betuigen op het plegtigste voor den hoogen God, dat wy deeze zaaken verhaald hebben, niet om dezelve aan iemand, wie hy ook zy, te verwyten; maar om dat wy genoodzaakt zyn, door onweêrlegbaare bewyzen aan te toonen, dat de Natie (zo als haare tegenpartyders kwaadaartiglyk staande houden) niet afkeerig is van de onderdaanen van den Souverein, die haar verdraagt, maar in tegendeel dezelve bemint; en zulks metderdaad betoonde, wanneer zy zich daar toe in staat vond: bevindt zy zich ongelukkiglyk niet in het geval van het te konnen doen, haare rampspoeden zyn 'er de oorzaak van, maar geenszins mangel van goeder wille. | |
[pagina 94]
| |
Voor het jaar 1720 of 1721, wist men in Suriname nog van niets anders dan van Suiker bouwen. Men had 'er wel veele proeven op de Tabak en de Roucou genomen; doch, volgens 't verhaal der schryveren, met eenen ongunstigen uitslag: en het was niet dan in 1720, dat de eerste proeven op de Koffy in Suriname genomen wierden, met eenige kleine planten, die zekere Hansbach, uit den Hortus Medicus (Geneeskundige tuin) van Amsterdam had medegebragtGa naar voetnoot(r), hoewel de beschryving van Suriname haaren voortgang toeëigent aan den Heer van NealeGa naar voetnoot(s). Deeze plant maakte in 't vervolg en voor veele jaaren den rykdom uit van Suriname, schoon dezelve in 't eerst strekte tot vernieling van veele Suiker-Plantagien, die men verlaaten had om zich op 't bouwen van koffy toe te leggen; schoon de suiker eene waare is, die met de vereischte middelen, tot derzelver bebouwing noodig, inderdaad een vaster en zekerder rykdom is dan de koffy; niet tegenstaande de kosten van de molens, en de schokken, waaraan deeze waare, voornaamelyk in tyden van vreede in Europa, onderworpen is. Sedert dat tydstip is de Kolonie nog vergroot door het kweeken van de Cacao, begonnen in 1733, en van het Katoen in 1735Ga naar voetnoot(t). | |
[pagina 95]
| |
Volgens de naauwkeurigste berekening, getrokken uit de algemeene Kaart der Kolonie van Suriname | |
[pagina 96]
| |
door Lavaux, en andere oude schriften, beliep het getal der plantagien, zo groote als kleine, ten jaare 1730, in Suriname vier honderd en één, te weeten langs de Rivier van dien naam, beginnende 3 mylen van haaren mond af, tot 20 mylen hooger op, (de Rivier van Para en andere kreeken daar onder begreepen) telt men tweehonderd vierentwintig, en langs de Commowine, met haare rivieren en kreeken, honderd zevenenzeventig. Hiervan bezaten de Jooden toenmaals aan de Rivier van Suriname, haare kreeken enz., drieennegentig, en in Commowine, Sarua, Cassawine enz. tweeentwintig, en dus in 't geheel honderd vyftien plantagien, voor 't grootste gedeelte Suiker-plantagien, zonder daar op een' enkelen stuiver schuld te hebben: | |
[pagina 97]
| |
want men wist toen nog niet van uit Holland geld op rente te neemen. Hunne leevenswyze was daarenboven zeer eenvoudig en geregeld; pracht en weelde was hun onbekend; en nergens zag men eenige plantagien met trotsche of nuttelooze gebouwen versierd. Zindelykheid, gemak des levens, en eenige verkwisting aan hunne tafels, op feestdagen in de Savanne, maakten alle hunne weelde en overdaad uit; doch de hoogtyden waren niet zo dra geëindigd, of ieder keerde naar zyne plantagie te rug, om in eigen persoon zorge te draagen voor 't geene daar te doen viel; en zodanig was bykans ook de leevenswyze van eenige Christen Planters in dien tyd. En in weerwil van de moeielykheden, die den Jooden, van tyd tot tyd, van de zyde des Raads bejegenden, leiden zy evenwel een zeer gerust en zelfs vry gelukkig leeven, ter tyd toe dat de slaaven wegliepen, en de veelvuldige aanvallen der Marron-Negers op hunne plantagien, hun de zoetigheid en 't genoegen van 't landleeven deeden verliezen. Sedert den tyd der Engelschen, zelfs voor het jaar 1665, vond men reeds weggeloopen Negers in de bosschen. Laat 'er ons de historie in 't kort van melden, volgens de opgave van Hartsinck zelvenGa naar voetnoot(u), die alles aan de Jooden toeschryft, zo als wy reeds hebben opgemerkt; doch wiens verbaal zyne tegenstrydigheden aan den dag zal leggen. ‘De Negers van Saramaca (zegt hy) daalen af van eenige zwarte slaaven, die, na zich door de vlugt aan de heerschappy der Engelschen te hebben onttrokken, zich vervolgens hebben nedergezet langs de rivieren van Saramaca en Copename, in oorden met veele bosschagien vervuld; en daar hebben zy eene soort van Republiek opgericht, reeds al ten | |
[pagina 98]
| |
tyde dat de Engelschen nog bezitters van dit gedeelte van Guyana waren. Eenigen van deeze Negers vonden middel om voor zich eene verschansing aan te leggen in Para, onder hun Opperhoofd, met naame Jermes, een' Neger van Coromantyn, en van daar kwamen zy de naastgelegen plantagien bespringen en ontrusten’. Men merke op, dat de Jooden nooit meer dan twee plantagien aan de rivier van Para hadden; hunne wooningen vond men alleen aan de rivier Suriname, en wel boven aan dezelve, 6 mylen verre van Para: ook was het eerst verscheiden jaaren daarna, dat zy een begin maakten met het bewerken der laage landen, na dat de Hollandsche landbouwers 'er hun de mogelykheid en het nut van hadden doen zien; en als toen hadden zy evenwel ook nog geene wooningen dan na de plantagie Gelderland, 4 mylen van de Stad Paramaribo gelegen. ‘Het getal dier wegloopers (dus gaat hy voort) werd geschat op 5 of 6 duizend in 1701 en 1702. Op Para zynde aangevallen, bragten zy daar den eigenaar van eene plantagie om: den timmerman van eene andere trof, in 1713, het zelfde lot. Eenige jaaren laater wierpen zy zich op eene plantagie, gelegen in Tempaty, wondden den bezitter, mishandelden zyne vrouw, en eindigden met alles weg te voeren. Geduurende het bestier van den Heer Temminck, in 1721 of 1722, plonderden zy niet alleen, in Comowine, de plantagie van eenen Ridderbak; maar sleepten ook de slaaven mede naar de bosschen. Deeze wreede bezoeken namen van jaar tot jaar toe, en werden hoe langs hoe verderflyker. Voor en ten tyde van den Heer de Cheuses, in 1730 en 1734, werden, door deeze vlugtelingen, verscheiden plantagien verwoest in Para, in Tempaty en in Peninica, en zy bragten niet alleen alle de Blanken om, die zy 'er vonden, maar zelfs | |
[pagina 99]
| |
ook de slaaven; voerende vervolgens alles mede wat zy geloofden hun van eenigen dienst te konnen zyn; ook vielen zy aan op de plantagie Bergendaal, toe behoorende aan gemelden Heere de Cheusses’. Ziedaar verscheiden voorbeelden van oproerigheid, wegloopen en moorderyen, gepleegd op plantagien van Christenen en wel door hunne eigene slaaven, die buiten allen twyffel het getal der Marrons, ten tyde van Cassard, merkelyk hebben vergroot; zo dat het verhaal van den Heer Hartsinck, nopens de slaaven der Jooden, niet van onwaarheid valt vry te kennen. Zyne gezegden dien aangaande hebben des te minder grond, om dat hem zelfs de vyandlykheden van deezen aart, voorgevallen op de plantagien der Jooden, onbekend waren. Zonder de minste bekommering van daar door eenig gewigt aan zyn verhaal by te zetten, zullen wy dezelve naauwkeuriglyk mededeelen, zo als wy die in onze Archiven gevonden hebben, op dat onpartydige leezers mogen zien, of men aan de Joodsche Natie konne toeschryven de oorzaak van het ongeluk der Kolonie, ten deezen opzigte, en of de Jooden van meerdere tiranny omtrent hunne slaaven te beschuldigen zyn, dan men aan de andere opgezetenen der Kolonie gewoon is toe te schryven. Behalven het wegloopen van twee of drie slaaven, 't geen menigmaal op de plantagien in 't algemeen gebeurde, viel 'er in 1690 een opstand voor op eene plantagie, gelegen aan de kreek van Cassawine, achter de Savanne, en toebehoorende aan eenen Jood, met naame Immanuël Machado, van waar de slaaven, na 't ombrengen van den Meester, wegliepen, en alles wat 'er op was mede sleepten: en in 1738 ondervond eene andere plantagie, toebehoorende aan Manuël Pereira, hetzelfde lot. Het eerste ongeval van deezen aart, der Natie overgekomen in den persoon van Machado, verdient des te meer onze opmerkinge, om dat 'er uit gezien kan worden hoe | |
[pagina 100]
| |
groot eenen haat de Gouverneur van Scherpenhuizen den Jooden hebbe toegedraagen: hy liet naamelyk de zorge, om het geleeden ongeval te herstellen, geheel aan de Jooden alleen over, en gaf hun, door eenen brief van den 18 van Sprokkelmaand 1690, te verstaan, dat zy, zoze wilden, den dood van hunnen broeder konden wreeken, eveneens of Machado en zyne plantagie geen deel der Kolonie uitmaakten De Jooden gehoorzaamden hem ten volsten, en deeden eenen aanval op de muitelingen, waarby veelen van dezelve door hen gedood, en eenigen medegevoerd werden, die op de plaats zelve, daar zy het kwaad gepleegd hadden, de straffe des doods ontsingen. Een soortgelyke krygstogt werd door de Natie gedaan in 1738, en daarby verloor zeker Jood, met naame Pereyra, het leeven; doch niemand der Historie-Schryveren van Suriname heeft zich verwaardigd om 'er een enkel woord van te melden: ter gepaste plaats zullen wy 'er wat nader van spreeken. Na dien tyd, en tot op den vrede, welken de Kolonie maakte met de twee vlekken der Marrons, bekend by den naam van Saramaca en Juca, werden 'er geduurige aanvallen op de plantagien gedaan, en 't is eigentlyk na dien tyd, en niet na den inval van Cassard in 1712, dat het getal der wegloopers grootelyks heeft toegenomen. Wy zullen echter alle de aanvallen niet optellen, waarby eene ontzaglyke menigte Negers naar de bosschen gevlooden is. In den jaare 1749, maakten de Negers van de plantagie van den Heer Thomas eenen opstand, en, na duizend vyandlykheden gepleegd te hebben, liepen zy weg, en vereenigden zich weder met die der Jooden, als ook met die van zekeren Salmer, die een klein Dorpje hadden, gelegen aan de kreek Juca, bykans 25 of 30 mylen ver van de oevers der riviere Suriname, diep in de bosschen, waarover ons in 't vervolg omstandiger te spreeken staat; | |
[pagina 101]
| |
zy vermeerderden derhalven deeze stichting, welke toen nog niets betekende, doch in 't vervolg zeer geducht werd, en wel inzonderheid na 't wegloopen der Negers van 6 groote landwooningen, die in 1757, alle te gelyk opstonden in Tempati (eene plaats daar nimmer eene wooning van Jooden gevonden werd) toebehoorende aan Marten Pater en anderen, waarvan het getal, te samen met die van Thomas, zonder vergrootinge, ondanks het geene de Heer Hartsinck zegt, mag gerekend worden op 500 of 600 slaaven. In 't volgende jaar vielen zy aan op de plantagie Palmaribo, gelegen ter zyde van de Savanne der Jooden, waarvan de Negers, die verstand met hun hadden gehouden, wegliepen ten getale van bykans 150. De plantagie la Providence in Suriname, en de plantagie Onobo in Cassewine, beide toebehoorende aan Jooden, ondergingen hetzelfde lot, in 't zelfde jaar; en na dat de muitelingen de gebouwen in brand gestoken hadden, voerdenze omtrent 120 slaaven mede. Uit het gezegde ziet men den ouden staat der Kolonie in 't algemeen, en ook in 't byzonder dien der Jooden ten aanzien van hunne rykdommen, sedert het begin der Kolonie tot het jaar 1712. Laat ons nu eens gaan bezien hoe het van toen af gesteld geweest zy met hunnen Staatkundigen toestand, hunnen invloed, hun vermogen, en de onderlinge genegenheid der Kolonisten in het algemeen. De bewysstukken, waar in de voorrechten der Natie begreepen zyn, toonen ontegenzeglyk, dat de Portugeesche Jooden zich in Suriname op een veel gelukkiger en gunstiger voet gevestigd hebben, dan op eenige plaats van het Heelal: zy werden, met een woord, gesteld in den rang der Kolonisten van den Protestantschen Godsdienst zonder onderscheid: alle ampten en bedieningen stonden, zonder eenige bepaalinge hoe genaamd, voor hun open, volgens den in- | |
[pagina 102]
| |
houd der voorrechten, hun door de Engelschen verleend, en vervolgens, door de Heeren Eigenaars en hunne Hoogmogenden de Algemeene Staaten, goedgekeurd en vermeerderd. Daarenboven hadden zy eene Vierschaar van burgerlyk recht, ingesteld op eene volkomen wettige wyze, en uitspraak doende over geschillen tot de somme van 600 guld. toe, zonder dat het iemand der Jooden geoorlofd ware, eenen anderen te verpligten om voor eene andere hoogere of laagere Rechtbank te verschynen wegens eenigerlei geval, waarvan de geëischte somme beneden de 600 guld. was, zo als blykt uit de oude registers der Natie. De byzondere leden van dezelve maakten eene Compagnie van Burgeren onder het onmiddelyk bevel van eenen Kapitein en zyne Officieren, staande deezen onder de orders van den Raad: dus stond de gansche Natie onder de afhangklykheid van zeker aantal van persoonen, die de staatkundige, burgerlyke en kerkelyke Vierschaar uitmaakten, en welke bekend is by den Hebreeuwschen naam van Mahamed, of Regenten en Gedeputeerden der Joodsche Natie. En alles wat niet aanliep tegen de wetten des lands, noch in de voorrechten uitdrukkelyk was uitgezonderd, werd door de Regenten, zonder hooger beroep, afgedaan; ja uit kracht van het Oktrooi, aan de Heeren Eigenaars in 1682, door hunne Hoogmogenden verleend, kwam het hun, in hunne hoedanigheid van burgeren, toe, mede te stemmen tot het maaken van eene nominatie ter verkiezinge van politieke Overheidspersoonen der Kolonie. En zo de Jooden niet van den beginne aan afstand hadden gedaan van alle kennisneeming van lyfstraffelyke zaaken, ten minsten ter eerster aanspraak, zo zoude het recht van bestier naar eigene wetten, hun voormaals ten tyde der Romeinen toegekend, daar in alle zyne omstandigheden volkomelyk te vinden zyn geweest. En wat aangaat de aanzienlyke en voordeelige amptsbedieningen de Kolonie; de eerste | |
[pagina 103]
| |
Jooden, die zeer ryk waren, en het daar zeer tot hun genoegen hadden, doch de taal des lands niet verstonden, gaven zich de moeite niet, om daar mede volgens hunne rechten bekleed te worden. Het bewysstuk, dat men No. 3. gemeld vindt, toont evenwel aan, dat Joseph Nassy, uit kracht der Commissie van den Vice-Admiraal Crynssen, met eene zeer aanzienlyke waardigheid is bekleed geweest. Uit onze Archiven blykt ook, dat de Regenten, by vervolg van tyd, zulke bedieningen hebben ingesteld als zy tot dienst van de Natie noodig oordeelden. Samuël Nassy was, behalven zyne andere bedieningen, Notaris publicus, gelyk ook Jeos. Sarvety, bekend by den naam van Jurators: en Ab. Nunes werd, in Louwmaand 1682, aangesteld tot gezwooren Landmeeter, van wien de Christenen zich even zo wel als de Jooden bedienden: ook worden zyne kaarten, volgens de erkentenis van laatere Landmeeters, voor de naauwkeurigste gehouden. Hunne huwelyken werden toen onder hen, met recht van volkomen wettigheid, voltrokken, en de huwelyks verdragen, voor hunne Rabbynen met hunne gewoone plegtigheden geslooten, hadden, ten voordeele der vrouwen, den voorrang van alle schulden. Hunne rentbrieven, beide van til- en ontilbaare have, eenvoudiglyk tusschen hen gepasseerd, hadden 't recht van volkomen eigendom zo dra zy in de Archiven der Natie waren geregistreerd. Op denzelfden voet gedroeg het zich ook met hunne Testamenten en andere beschikkingen, zonder datze die formaliteiten behoefden in acht te neemen, welke de Rechtsgeleerdheid vordert, en welke een bajert van verwarringe en snerpende geessel voor de bewooners der Kolonie zyn geworden, zo uit hoofde van de vertraaginge, die zy daar door in hunne zaaken ondervinden, als van de buitenspoorige kosten, die zy gehouden zyn aan de Sekretary te betaalen: een misbruik, welk men echter thans, naar onze ontfangen berich- | |
[pagina 104]
| |
ten, zoekt te verhelpen; zynde de ontwerpen daarvan aan de Heeren Eigenaars ter goedkeuringe voorgesteld. Dit alles zoude nog de gouden eeuw der Natie in Suriname niet voltooien, zo dezelve niet, in vereeniginge met alle de andere Kolonisten, wierd geacht en bemind, al genoot zy voor het overige 't volkomenste geluk: want wat zouden de voorrechten eene Natie helpen; wat voordeel zouze uit de haar toekomende rechten trekken, zo ze niet de genegenheid wist te verwerven van het volk waar onder zy leefde? Onze voorrechten zouden voorzeker nog tegenwoordig het geluk uitmaaken van de Jooden in Frankryk, in Duitschland en misschien zelfs van die in Italie, zonder uitzonderinge van die leeven onder de heerschappy van den weldaadigen Leopold van Toskanen, in het gezigt dier plaats, waar eertyds onze Voorvaders zo vinniglyk vervolgd werden, uit hoofde van dien zelfden Godsdienst, welke hen thans liefderyk verdraagt. Maar wat de Jooden van Suriname betreft; daarze gewend zyn geacht te worden; daarze van ryk, gelykze voorheen waren, arm zyn geworden, en daarze, tot vermeerdering van rampspoeden, met verontwaardiging behandeld worden, en geene andere middelen van bestaan over hebben, dan die hunne eigene naarstigheid hun verschaft, vinden zy zich zekerlyk niet in dezelfde omstandigheid, waarin hunne Broeders in Europa verkeeren. Men heeft wysgeerige oogen noodig, om 't karakter en de diepten van het menschelyk hart zodanig te kennen, dat men deeze waarheid in haar volle kracht gevoele. Daarenboven ieder mensch, ieder Natie behoort op te klimmen tot de oorzaak, die haare vrydommen heeft voortgebragt, als ook tot die, welke haar dezelve heeft doen verliezen. En indien het karakter en de vooroordeelen van de meeste volkeren, onder welke zy leeven, | |
[pagina 105]
| |
strydig zyn met de gezonde inzigten en uitsteekende bescherminge van die ons de wetten in Europa geeven, en de genegenheid afneemt, naar maate van de afgelegenheid der plaats, daar de Wetgeevende Magt haare verblyfplaats heeft, zo neemt de hoofdsom van het kwaad toe, en de spyt, welke de Zedeleer ondervindt, bespat zelfs de Natuurkunde. Het vervolg deezes Werks zal toonen of wy ons al of niet bedriegen; doch laat ons voortgaan. De voorrechten der Jooden ondergingen ook geene weezentlyke verandering dan in een enkel stuk: in den beginne trouwden de Jooden onder elkanderen, wat de graaden van namaagschap betreft, volgens hunne eigene wetten; doch de Algemeene Staaten vonden, vervolgens, om redenen van staat, goed, by eene resolutie van den 30 van Bloeimaand 1704, te ordonneeren, dat, in het toekomende, geen bewooner der Kolonie zou vermogen te trouwen, dan volgens den inhoud der Staatkundige ordonnantien van de Staaten van Holland en Westfriesland van het jaar 1580: verklaarende niettemin, dat de huwelyken, die voor den dag der afkondiginge van gemelde resolutie reeds voltrokken waren, met de daarin verwekte kinderen voor wettig en echt gehouden zouden worden; en wat de daarop volgende belangt, dat die niet voor wettig zouden gehouden worden, zo niet ten minste de echtverbintenis voor twee Magistraatspersoonen, volgens de wetten der Republiek, ware geschied. Deeze Ordonnantie had haare uitwerking: wanneer derhalven een Jood wilde trouwen met eene nabestaande, waarmede hem zulks volgens de Wet van Mozes vrystond, maar door die van Christus verbooden was, zo vervoegde hy zich tot den Raad, en verzocht ontslag, naar 't voorbeeld van 't geene daaromtrent doorgaans in Holland geschiedt; en dat ontslag werd ook altyd verleend, mids dat men eene vrywillige gifte betaalde aan den Fiskaal der Kolonie; maar sedert | |
[pagina 106]
| |
eenige jaaren heeft de thans dienende Fiskaal, de Heer Karseboom, na over dat stuk in voorige jaaren verstandige advizen gegeeven te hebben, goedgevonden, verscheiden twyffelingen, die misschien zeer gegrond zyn, te opperen in de berichten, die door hem aan den Raad gegeeven worden; en daar van is het gevolg, dat een Jood thans, volgens de voorrechten der Natie, niet kan trouwen, dan na alvoorens ontslag van hunne Hoogmogenden bekomen te hebben; en hoewel derzelver goedheid en toegenegenheid nooit weigert zulks te verleenen, veroorzaakt dit echter voor de Jooden, ter voltrekkinge van hunne huwelyken, zeer zwaare kosten. Hier is het, naar ons inzien, de juiste plaats om ook te spreeken van de Hoogduitsche Jooden, die in 1690 nog niet boven 40 of 50 persoonen beliepen; doch zodanig in getal hebben toegenomen, dat zy thans meer dan de helft van 't getal hunner broederen, de Portugeesche Jooden, uitmaaken. Zy hingen toen van deezen af, en werden 'er ook liefderyk door ondersteund met alles wat zy noodig hadden; en dewyl hun staat die van koophandel en fabrieken was, zetteden zy zich te Paramaribo neder: vervolgens door den arbeid hunner handen voortgeholpen, zonder eenige van die gevaaren en rampen te ondergaan, waaraan de Landbouw is bloot gesteld, begonden zy, langzaamer hand, hun lot merkelyk te verbeteren. Ook werd hun getal niet weinig vergroot, door hunne broederen, die in menigte uit Europa over kwamen. Hunne Godsdienstige plegtigheden waren op den leest der Portugeezen geschoeid, en zy wisten zelfs niets van die belachlyke manieren, welke hen, volgens de aanmerking van den Baron van BielefeldGa naar voetnoot(v) zo zeer van de Portugeesche Joo- | |
[pagina 107]
| |
den onderscheiden. En alhoewel zy 'er nooit toe kwamen, om de hand eenigzins in het bestier der Natie te krygen, noch om zich door huwelyk met de Portugeesche Jooden te vermengen, echter leefden zy met hun in een zeer goed verstand, als behoorende onder het getal der byzondere leden van de Natie in 't algemeen; maar zo dra zy begonden te gevoelen, dat het met hunne zaaken vry gunstig stond, verwekten zy geduurige krakkeelen met de Portugeezen, en bragten die in de noodzaakelykheid, om, ter vermydinge van de gevolgen, die voor hun zeer gevaarlyk konden worden, zich geheellyk van hun af te scheiden. Ingevolge daarvan vervoegden zy zich tot de Heeren der Kolonie, die eene schikking tusschen beiden maakten, volgens eene authentike Akte van den 10 van Herfstmaand 1734, te vinden in het boek der Privilegien. Dus zyn dan deeze beide Natien sedert dien tyd van elkanderen gescheiden, zo datze ieder haare eigene Synagoge en Regenten hebben, geheel onafhangklyk de eene van de andere. En hoewel de Privilegien eigentlyk aan de Portugeesche Jooden zyn toegestaan, echter genieten de Hoogduitschen 'er alle soorten van vryheden, zo in hoedanigheid van Jooden als van burgeren, uitgezonderd alleen dat zy geen eigendom in de Savanne, en ook geen byzondere rechtbank van Civile of burgerlyke Justitie der Natie hebben. En hoewel men onder hen juist geene persoonen vindt, die zo ryk zyn als eenige Portugeesche Jooden, echter is het ook waar, dat zy, die zich niet in de gelegenheid bevonden hebben, om een gedeelte hunner goederen aan de bescherming van de voorrechten der Natie op te offeren, noch ook om zich te bemoeien met de oneenigheden van den Gouverneur Mauritius | |
[pagina 108]
| |
(waarvan in 't vervolg deezes Werks omstandiglyk staat gesproken te worden), zich in veel beter staat bevinden dan de Portugeesche Jooden. Misschien zal men nergens Hoogduitsche Jooden aantreffen, die over 't geheel, in zeden en manieren, met die van Suriname gelyk staan; en de aanmerkingen, die door sommige Schryvers, ten opzigte van het onderscheid der beide Natien, gemaakt zyn, zouden hier zeer kwalyk te passe komen: want, uitgezonderd eenige belachlyke bygeloovigheden en wat al te veel kweezelaary, is het onderscheid, in 't algemeen gesproken, niet zeer groot, en het zou 'er geheel geen plaats hebben, zo niet eene zeer groote menigte Poolsche Jooden, van tyd tot tyd, herwaards overgekomen, hen, om zo te spreeken, bedorven hadden door het invoeren van hunne manieren. Met het bovenstaande verhaal hebben wy genoegzaam aangeweezen, hoe het zich met den algemeenen staat der Kolonie, en derzelver wederwaardigheden, sedert haar begin tot op de ongelukkige gebeurtenissen met Cassard heeft toegedraagen; laat ons thans het gevolg beschouwen van die gebeurtenissen, welke zo veel misnoegen en klagten baarden tegen de Heeren Eigenaars, zo ten aanzien van de vestingwerken als van de hooge orders der Algemeene Staaten, in 1712 en 1713. Hoe het ook met deeze orders moge zyn, 'er verliepen nog verscheiden jaaren, eer men zich met elkanderen, wegens eenigerlei zaak, kon verdraagen: en het was eerst op het einde van 1733, dat de Heeren Eigenaars met de Kolonisten eenige artikelen troffen, die, op den 19 van Wintermaand deszelfden jaars, door hunne Hoogmogenden werden goedgekeurd, en volgens welke: ‘de Kolonie in den tyd van zeven jaaren in goeden staat van verdediginge gesteld moest worden, door middel van vestingwerken, die men voorhad aan te leggen; de Direkteurs verbonden zich daar | |
[pagina 109]
| |
toe de noodige werklieden en vereischte stoffen uit Europa te zenden, en de Kolonisten zouden een gepast getal slaaven leveren, om aan deeze werken te arbeiden; de Direkteurs zouden geduurende deeze zeven jaaren, jaarlyks verstrekken twintig duizend guldens, en de bewooners der Kolonie zestig duizend guldens, te heffen van eene belastinge, die men zoude leggen op de voortbrengzels van den landbouw en op de hoofden der geenen, die niet begreepen waren in de klasse der Planteren’. Eenige geschillen, sedert dien tyd, tusschen de beide verdraagende partyen, over de uitvoeringe van dit verdrag ontstaan, gaven aanleiding tot het beraamen van eenige nieuwe artikelen, getekend te Paramaribo den 6 van Lentemaand 1748, en vervolgens door hunne Hoog Mogenden bekrachtigd den 16 van LouwmaandGa naar voetnoot(x); zo dat de fortres Nieuw Amsterdam, derwyze gelegen, dat zy het inkomen der beide rivieren Suriname en Comowine kan beletten, niet volbouwd wierd, dan bykans 16 jaaren na het sluiten van 't eerst gemelde verdrag. Het was een allergrootst geluk voor de Kolonie, dat zy sedert Cassard tot op deezen tyd niet wierd aangevallen: want zulks zou voor haar van de treurigste gevolgen hebben moeten zyn, uit hoofde van de oneenigheden, die sint 30 jaaren tusschen de Kolonisten en Wethouders heerschten; te meer wyl de invallen der Marrons zo menigvuldig waren geworden dat niemand zich lang durfde ophouden op eene plantagie, die verre naar boven der rivieren gelegen was. De Kolonie dus het toneel van een' geduurigen oorlog zynde geworden, en de bewooners zich door hunne eigene slaaven ziende vervolgd, was men genoodzaakt, detachementen krygsvolk op hen af te zenden, omze door geweld van wapenen te beteugelen. | |
[pagina 110]
| |
In gevolge daarvan heeft men verscheiden veldtogten gedaan, die op onnoemelyke sommen gelds kwamen te staan; doch grootendeels met geen gelukkigen uitslag bekroond werden: de Kolonisten zelve hebben ook, van tyd tot tyd, de muitelingen vervolgd, onder bevel van den Capitein der Joodsche burgery David C. Nassy en van den Lieutenant. Is. Carrilhos voor de rivier van Suriname, en de Heeren van Vheelen en Lemmers voor die van Cottica. De laatste deed met zyn detachement, in 1730, een langduurigen en hardnekkigen togt, by welken hy, na 36 bergen over getrokken te zyn, tot de wooningen der Marrons kwam, zonder 'er eenig mensch te vinden; hy vernielde echter hunne leevensmiddelen, en alles wat hy 'er vond; ook stak hy hunne hutten in brand; en na zyne te rug komste werd de Kapitein Nassy door den Raad afgevaardigd, om met een Detachement van zyne Burger-Compagnie aldaar post te vatten. Daarenboven zond men in Hooimaand deszelfden jaars ook nog derwaards een groot Detachement, onder de orders van den Kapitein Bedloo en den Vaandrig Zwallenberg. Dit Detachement kostte meer dan alle de overigen, en was evenwel van geen nut: waarop de Heeren Eigenaars het besluit namen om maar alleen soldaaten tegen de Marrons te doen marcheeren, die echter in deezen tyd nog minder uitrechtten dan de Burgers: daar door in 't vervolg tot beter inzien gekomen zynde, deed men een' krygstogt naar Saramaca, waarby 26 Neger-Marrons leevende gevangen genomen en 16 gedood werden; zynde deeze Detachementen, by vervolg van tyd, geleid door Beinet, Nassy, Visser, van Gieske, Metschler, Knoffel, van Daalen, Brouwer en anderenGa naar voetnoot(y). | |
[pagina 111]
| |
In 't verhaal, dat ons deeze Schyvers van de krygstogten der Burgeren tegen de Marrons gegeeven hebben, wordt van de Jooden niet anders dan met onverschilligheid gesproken. Niets van dat alles, het welk zy voor en in den tusschentyd der aangestipte gebeurtenissen gedaan hebben, heeft verdiend plaats in hunne schriften te vinden. Het zal derhalvan ons niet kwalyk passen, dat wy die gelukkige krygstogten in een helder daglicht zoeken voor te stellen, welke door hen tegen de gemeene vyanden des lands ondernomen zyn; durvende wy onbeschroomd voor de oogen van 't Heelal staande houden, dat, zo al hunne Detachementen geen meerdere voortgangen en met mindere kosten dan alle de overigen maakten, zy althans de Christenen in moed, in order en in eenen blaakenden yver om der Kolonie dienst te doen, zeer wel wisten te evenaaren. De Kapitein David C. Nassy was bekend voor een rustig man, gewend aan den arbeid der plantagien, en van eenen onverschrokken moed; hy bezat daarenboven eene byzondere genegenheid om dikwyls in gesprek te treeden met de Indiaanen, die men in groote menigte op de plantagien vond, en wier taal hem gemeenzaam was. Het is bekend, dat deeze Indiaanen, schoon zwak van gesteldheid, de bekwaamste van allen zyn, om 't voetspoor der Marrons in de bosschen te ontdekken; en dewyl zy bevreesd waren van in hunne handen te zullen vallen, zo stelden zy verspieders in de bosschen, om te ontdekken waarze woonden, en watze deeden, of scheenen voor te hebben. Nassy, die wist hoe veel nuts 'er van deeze Indiaanen te trekken viel, en toen zeer ryk en in staat was om veele kosten te konnen doen, gaf hun schietgeweer, en leerde hen 'er zich zo goed als soldaaten van te bedienen. Dus zyne kleine bende in staat ziende om zyne oogmerken te ondersteunen, nam hy voor gebruik te | |
[pagina 112]
| |
maaken van de vryheid, die de Raad van Policy door eene Publikatie van 1717 gegeeven had; ‘dat het aan ieder vry zou staan om togten op de wegloopers te doen, onder beloofde premien, bepaald naar maate van de meerdere of mindere voordeelen, die door hen, in deeze op hunne eigene kosten uitgevoerde togten, gedaan zouden zyn’.Ga naar voetnoot(z) Hy was toenmaals nog maar Onder Officier, onder het bevel van den Kapitein der Jooden, Jakob d' Avilar. In gevolge zyn reeds gemelde voorneemen deed hy, in 1718, eenen togt aan de rivier Saramaca tegen de Marrons deezer riviere, by zich hebbende eene Compagnie van 11 Joodsche burgeren, eene bende van 50 goede Indiaanen, en eenigen zyner beste slaaven. Deeze krygstogt was van eene gewenschte uitwerkinge; hy tastte de muitelingen aan, velde 'er veelen van ter neder, en bragt werscheidenen als gevangenen met zich te rug, zonder dat de Kolonie een' eenigen stuiver had te draagen in de kosten van deezen togt: by den Raad, werd hy, ten blyke van deszelfs genoegen, daarom ook nog in dit zelfde jaar van Onder-Officier, gelyk hy tot hier toe geweest was, verheven tot cersten Lieutenant, en vervolgens tot Kapitein van de Burger-Compagnie zyner Natie. De gelukkige uitslag van deezen eersten krygstogt moedigde hem zodanig aan, dat 'er daarna geen krygstogt, groot of klein, geschiedde, of hy was de eerste, die zich aanbood, om tegen de Marrons uit te trekken. Volgens 't geen men, zo in zyne oude papieren als in het boek der Burgery, vindt aangetekend, heeft hy, geduurende zyn leeven, meer dan 30 dergelyke grootere en kleinere krygstogten gedaan; doch tot volkomen verlies van zyne goederen. | |
[pagina 113]
| |
Eenige van zyne voornaamste krygstogten zullen wy kortelyk melden. In den jaare 1731, kreeg de Heer Boeyé, Officier van de Burgery der Christenen, bevel van den Raad, om een' krygstogt tegen de Marrons te doen, en de Kapitein Nassy werd gelast, een detachement van zyne Burgeren gereed te houden, om Boeyé, in geval van gevecht of vertsaagdheid, te versterken. Nassy begaf zich op marsch, volgens zyne ontfangen orders, vergezeld van zyne Indiaanen; en onder weg ontmoette hy Boeyé, die met alle mogelyke verhaastinge te rugge trok, om dat hy het ongeluk had gehad, van op weg, by geval, een' hoop vlugtelingen te ontmoetten, waar door één van zyne manschap was gedood. Hoe zeer ook Nassy hem bad, om toch den togt met hem te willen vervolgen, zich sterk maakende, dat hy,binnen twee of drie dagen, de Marrons zou ontmoeten en aantasten; Boeyé had 'er geene ooren naar, en bleef zynen voorslag weigeren. Nassy nam derhalven den togt voor zyne rekening alleen, trok met zyn detachement tegen de vyanden op, en had het geluk van hen in hunne wooningen aan te tasten, eenigen daarvan gevangen te neemen, en een aanmerkelyk getal te dooden. Midlerwyl werd de Officier Boeyé in een Crimineel proces betrokken, over dit zyn gehouden gedrag; doch op zyne beurt beschuldigde hy wederom den Kapitein Nassy; alwaarom zy beide door den Fiskaal in rechten werden vervolgd; doch met dien uitslag, dat Boeyé wierd schuldig verklaard en vervolgens gestraft. De waarheid hiervan blykt zelfs uit eenige lofspraaken en straatliedjes, die in Spanje, door een' Joodschen Digter, met naame Bien Venida del Monte, ter eere van den Kapitein Nassy, zyn opgesteld. In den jaare 1738, viel 'er een opstand voor op eene plantagie in Sarua, toebehoorende aan den Jood Manuël Pereyra, waar van de Negers, ten grooten deele, | |
[pagina 114]
| |
herkomstig waren van Koromantyn, die de geduchtste van alle deeze Afrikaanen zyn, en den meester ombragten, zo als reeds boven door ons is gemeld. De Heer Iz. Arrias, Oud-Bevelhebber der Joodsche Burgery, die in de nabyheid dier plaats, waar de opstand was voorgevallen, twee groote wooningen had, zond eene menigte vrywillige Burgers tegen hen uit, onder het bevel van twee Onder-Officieren, Izaak Nassy en Abr. de Britto: tot deezen togt verschafte de Heer Arrias alles, op eigen kosten, wat het detachement van nooden had; zendende nog daarenboven teffens mede alle de goede Negers, die hy op zyne plantagien had. Deeze krygstogt was zo gelukkig, dat het uitgetrokken detachement, na een afweezen van 6 maanden, in welken tyd geen mensch iets van het lot dier vrywilligen vernomen had, te rug keerde met 47 gevangenen en 6 handen van gesneuvelden. De Raad, hier over niet weinig verblyd, beschonk, volgens onze Archiven, ieder Officier met 75; ieder Burger met 36; ieder gewapenden Neger met 20, en ieder lastdraagenden Neger met 5 guldens; maar de edelmoedige Heer Arrias, wiens plantagien zeer veel nadeels by deezen togt geleeden hadden, kreeg, zo veel wy weeten, niet de minste belooning; zelfs werd hy, van wegen den Raad, niet eens by geschrifte bedankt. De Heer Hartsinck verhaalt ook, dat zeker Dorp van muitelingen, bekend by den naam van Kreoolen, gelyk men de ingeboorenen des lands gewoon is te noemen, en die de geduchtste van alle vyanden zyn, zo uit hoofde van hunne loosheid, als uit hoofde van hunne kundigheden, die zy door hunnen ommegang met de Blanken van kindsbeen af verkreegen hebben, in den jaare 1731, door den Kapitein Bley wierd aangetast en 't onderst boven, gekeerd; ondertusschen is het bekend, dat deeze bende Negers altyd haaren gang ging met het pleegen van allerhande vyandlykheden te- | |
[pagina 115]
| |
gen de Blanken, en dat dezelve eerst in het jaar 1743, ten tyde van den Gouverneur Mauritius, zodanig wierd vernield, dat men dit Dorp niet meer kende by den naam, dien het te vooren droeg, en zulks nog door den onverschrokken moed van den Kapitein D.C. Nassy. Deeze, schoon reeds hoog van jaaren, vertrok in Oogstmaand van 't gemelde jaar, met 27 Burgers, 12 Soldaaten, 15 Indiaanen, 165 Negers en 60 Kano's (of scheepjes gemaakt van uitgeholde boomen) volgens een plan, dat hy daarvan ontworpen, en aan den Raad vertoond had op den 10 van Hooimaand 1743. Na de rivier van Suriname opgevaaren, en verscheiden watervallen, die men in 't opvaaren van de rivier ontmoet, te boven gekomen te zyn, begaf hy zich op marsch, en tastte de vyanden aan op den dag van Kipour, of verzoening der Jooden; en zonder dien heiligen dag eenigzins te ontzien, vervolgde hy de vyanden, stak hunne hutten in brand, vernielde het dorp, scheurde de wortels hunner gewoone leevensmiddelen uit den grond, maakte 14 gevangenen, en doodde zeer veelen. Over deezen togt stond geheel de Kolonie verbaasd; doch de afgunst, die zich reeds sedert langen tyd tegen de bedryven van deezen Kapitein verklaard had, vond stof in sommige door hem begaane misslagen, om de tanden tegen hem te scherpen, niettegenstaande de uitslag van dien togt alle verwachting zeer verre te boven gingGa naar voetnoot(a). Zie hier wat | |
[pagina 116]
| |
'er van de zaak zy: de orders van den Kapitein behelsden, dat hy in het dorp deezer Kreoolen zou inrukken, hen bevechten, alles vernielen, en daarvan, zonder tydverzuim, kennis geeven aan den Raad, zonder de plaats, voor nadere orders, te verlaaten; maar in steê van aan deeze bevelen te gehoorzaamen, begon zyne bende, waar onder een van zyne broederen en ook een zoon van hem was, wien de Indiaanen en Negers diets maakten, dat de Marrons de kreeken vergiftigd hadden, en dat 'er in die droogte, waar zy zich bevonden, geen water voor hun zou te vinden zyn om te konnen drinken, zodanig te morren, dat hy zich, tegen wil en dank, genoodzaakt zag om met zyne gevangenen te rug te keeren, en zelf de tyding van zyne behaalde overwinning te brengen. By zyne aankomst, die voorviel op den 14 van Wynmaand des zelfden jaars, gaven zyne vrienden hem terstond den misslag te kennen, dien hy had begaan, en teffens, dat hy zich moest bereiden om zich deswegen, althans met aanneemelyke redenen, te verontschuldigen, dewyl zyne vyanden en benyders gereed waren om hem voor den Raad zwart te maaken; maar hy, zich vleiende, dat de gelukkige uitslag van eenen togt, die voor bykans onmogelyk gehouden was, hem by den Raad eenige toegeevendheid zou doen verwerven, schroomde niet zich, eenige dagen na zyne aankomst, in den zelven, met alle mogelyk vertrouwen, te vertegenwoordigen. Dan de Raad, doch wel voornaamelyk de Gouverneur Mauritius, overlaadde hem met duizend beschuldigingen, onder anderen, dat hy uit de handen der Negers, die aan Christenen toebehoorden, en zich op | |
[pagina 117]
| |
deezen togt bevonden, den buit, dienze op de Marrons hadden gemaakt, gerukt had, om dien aan de Negers der Jooden te geeven; als ook, dat hy te veel leevensmiddelen in de bosschen gebragt, en verspild had; waarop hy, zonder zyne verdediging te hooren, werd verweezen, om de voorgewende nadeelen aan de Negers en eenige Indiaanen te vergoeden; terwyl men toestel maakte om hem nog daarenboven in een Crimineel proces te betrekken. Deeze ten eenemaal onverwachte behandeling, die 't gebouw zyner glorie op eenmaal deed instorten, had zo vervaarlyk eenen invloed op den geest van dien braaven man, dat hy in eene sterke koorts verviel, die zyne dagen eindigde, in den ouderdom van byna 67 jaaren. Na zyn' dood werd de Heer Iz. Carilho tot Kapitein in zyne plaats verkooren, volgens zyne akte van aanstellinge, vertekend in Wintermaand van het zelfde jaar 1743. Ondanks alle deeze Burgertogten van Christenen en Jooden, die somtyds zeer gelukkig uitvielen, werden de bosschen, dag aan dag, hoe langs hoe meer vervuld met nieuwe wegloopers; zynde de wegen der schuilplaatsen, of de kennis der bosschen, voor de slaaven zeer gemakkelyk geworden door de geduurige togten, die zy met de Blanken deeden, en welke hen, om zo te spreeken, de geheime paden leerden om zich met de Marrons te hereenigen. Door deeze en zeer veel andere redenen werd de Gouverneur Mauritius op het denkbeeld gebragt, om, in navolginge van Jamaika, vrede te maaken met de Marrons van Saramaca, die veele in getal waren, en vervolgens, met hunne hulpe, die van de overzyde der rivier van Suriname te vernielen. Dit plan werd voorgesteld in den Raad, en na veele kibbelaaryen goedgekeurd en uitgevoerd; en echter was het maar van korten duur: want de verschillen, die 'er tusschen den Gouverneur, de Raaden en de Bewooners ontstonden, waren van zeer moeielyke gevolgen, en | |
[pagina 118]
| |
bragten te wege, dat 'er van 't geene men aan de Negers beloofd had, niets gehouden wierd: daarenboven waren de Negers bevreesd, dat de voorgeslagen en geslooten vrede maar alleen een strik was, die hun door de Blanken gespannen wierd: om dies wille werd de vrede schielyk door hen verbroken, met dit gevolg dat men de vyandlykheden van wederzyden met meer dolheid en woede zag hervatten dan ooit voorheen. De Raad, niet weetende wat in deezen best gedaan ware, besloot in 1749 twee groote detachementen burgers te gelyk uit te zenden, om tegen de Negers van wyl. den Heere Thomas op te trekken: het eene door de rivier van Comowine onder den Kapitein Rynsdorp, het andere door die van Suriname, achter de kreek van Cassawine, onder den Joodschen Kapitein-Lieutenant Moz. Naar, die zich, niet tegenstaande zyne hooge jaaren, vrywilliglyk aanbood om deezen togt, die zyn zeventiende was onder den Kapitein Nassy, te doen. Het bevel, aan deeze detachementen gegeeven, hield in, dat zy, in geval van noodzaakelykheid, na eenigen tyd, zich hadden te vereenigen op zekere plaats, boven aan eene deezer twee rivieren. De Heer Naar had het geluk van eenige voetspooren van weglooperen aan te treffen, en op deeze voetspooren voorttrekkende ontdekte hy eene groote volkplanting, die hy aantastte, en derzelver hutten in de assche leide; neemende 37 Negers gevangen, en daaronder het hoofd der muitelingen, genaamd Coridon, welken de Raad gebooden had, leevend te grypen, indien zulks mogelyk was. Hy deed daarenboven door een sterk detachement de ontkomenen achtervolgen, en van deezen werden 'er nog 20 Negers leevende te rug gebragt, het welk een getal uitmaakte van 57, behalven eene groote menigte, welke het detachement van Naar, by deeze gelegenheid, had gedood. Die geenen der muitelingen, welke deezen aanval ontkomen waren, hadden 't ongeluk van te vervallen aan dien kant, langs | |
[pagina 119]
| |
welken de Heer Rynsdorp marcheerde, en die zeer veelen van hun gevangen nam. De waarheid van 't gemelde wordt bevestigd door een geschenk van 150 guld. en een zilveren koffykan, met het daarop gegraveerde wapen der Kolonie, waarmede gemelde Heer Naar door den Raad werd beschonkenGa naar voetnoot(b). De woede, die door de Blanken tegen de Negers werd opgevat, en de wreede straffen, die zy den weglooperen aandeeden, strekten, volgens onze reeds gemaakte aanmerking, nergens anders toe dan om hunne stoutheid en neiging tot wegloopen te vermeerderen. Onder eene menigte dorpen der muitelingen, verstrooid in de onmeetelyke bosschen der Kolonie, die 25 of 30 mylen van de plantagien verwyderd waren, vond men een klein vlek, aan eene kreek, genaamd Juka, achter eenen berg van eene ontzaglyke hoogte: deeze Negers, gelyk wy reeds voorheen hebben opgemerkt, vonden zich tot aan 1749 niet talryk genoeg om vyandlykheden te pleegen; doch dewyl hun getal, in dat zelfde jaar, merkelyk toenam door de Negers van den Heer Thomas, haddenze moeds genoeg om aan te vallen op de plantagie van zekeren Jood, bekend by den naam van Auka, hooger nog dan de Savanne geleegen, waarop men 50 slaaven had, doch zonder eenige verdediging. Zy staken 'er alle huizen in brand, plunderden alles uit, en voerden bykans alle Negers, zo grooten als kleinen, die zy 'er vonden, mede. Dit was de eerste vyandlykheid van het vlek Juka, dat, na het wegloopen der Negers van Tempaty in 1757, zo ontzaglyk is geworden: en hoewel deeze aanval alle de bewooners der Boven-rivier grootelyks ontstelde en bevreesd maakte, echter dach- | |
[pagina 120]
| |
ten zy, dat dezelve veroorzaakt was door de eigen Negers der plantagie, die vanzelfs weggeloopen waren, zonder door de Marrons genomen te zyn. De bevelhebber der Joodsche Burgery, de Heer Iz. C. Nassy, hoewel nog jong van jaaren en zonder ondervindinge, doch moedig, en weetende daarenboven hoe gering de sterkte der plantagie van Auka ware, verzamelde in der yl twaalf zyner vrienden, alle jong van jaaren, verzeld van de besten hunner slaaven, met een weinig krygsgereedschap en leevensvoorraad voor 10 of 12 dagen. Zy vertrokken zonder uitstel om de wegloopers te vervolgen, en ontdekten wel dra, dat zy met eene bende gewapende manschap te doen zouden krygen. De onverschrokkenheid van den bevelhebber was nogthans zo groot, dat hy, in steê van te rug te deinzen, de vyanden aangreep, en eene der bloedigste schermutselingen doorstond: schoon de sterkte zeer ongelyk was, hielden echter de Blanken het gevecht van den morgen tot den avond uit; maar het ongeluk hebbende gehad van aan hunne zyde te zien vallen den Burger A. de Britton, eenen Joodschen Mulater, en drie of vier van hunne goede slaaven, zo ontzonk hun de moed. De Bevelhebber Nassy, die in den stryd door een snaphaanschoot aan zyn been was gekwetst geworden, deed alle mogelyke moeite, om zyne manschap nieuwen moed in te blaazen, maar te vergeess: zy namen de vlugt in de grootste wanorder, zo dat de arme Bevelhebber, die wegens zyne wonde naauwelyks konde gaan, van de zynen verlaaten zynde, door de vyanden gevangen wierd genomen: en deeze wreedaarts deeden hem, volgens 't bericht, dat zy zelve, sedert den vreede van 1760, daarvan gegeeven hebben, den allerwreedsten dood aan: ook hebben zy ons verscheiden maalen verzekerd, dat zy in dit gevecht meer dan 20 man verlooren hebben, onder anderen twee der voornaamste hoofden van hun vlek, en dat zy', ware 't niet | |
[pagina 121]
| |
geweest om den dood van deeze hoofden, welker familien dien met veel verbitteringe op de Blanken poogden te wreeken, hem zouden geneezen en onderhouden hebben, om 't genoegen te scheppen van zich door eenen Blanken te doen dienen. Alle deeze togten en zeer veele andere bedryven der Jooden (welke wy, hoe bekend ook by de Natie, niet zullen beschryven, om dat de Archiven der Kolonie niet voor ons zyn geopend geweest, en wy dus niet in staat zyn, noch om den juisten tyd der togten te bepaalen, noch om het getal der gevlugten, die door verscheiden Burger-Bevelhebbers zyn te rug gebragt, op te geeven) zouden zekerlyk wel verdienen, dat menze, in de Historie van Suriname, had gemeld; te meer, wyl onder alle de verrichtingen, welke daar in voorkomen, niet ééne vergezelschapt heeft gegaan met zo groot een' voorspoed als die der Jooden, waarvan wy gesproken hebben. En hoewel wy beslooten hebben, den verwarden hoop onzer oude Archiven eenigzins te ontwikkelen; de byzondere papieren van Kapiteins en Officieren der Burgery, voor welker bewaaringe de onderscheiden Familien hebben zorge gedraagen, te onderzoeken; als ook ons door onze, nog in leeven zynde, gryzaards te laaten onderrechten, zulks geschiedt geenszins met oogmerk om de verdiensten der Jooden boven die der Christenen, onze landslieden, te verheffen; maar alleen om aan te toonen, hoe groot de geveinsdheid of onweetendheid dier Schryveren geweest zy, welke over Suriname geschreeven hebben. De Jooden hebben ten allen tyde hun goed en bloed voor het welzyn der Kolonie over gehad; zy hebben alle de gevaaren onvertsaagd onder de oogen gezien, en hunne godsdienstige vooroordeelen opgeofferd; eene offerande, die zy, zonder vleiery, verschuldigd waren voor die bescherminge, welke de Heeren Eigenaars | |
[pagina 122]
| |
hun altyd hebben verleend, alhoewel dezelve, buiten hun weeten, duizend maalen is verydeld door den haat en de afgunst, welke hun, doch gelukkiglyk buiten hunne schuld, werd toegedraagen. Wy vleien ons, dat het door niemand kwalyk zal geduid worden, dat wy, door het vermelden van beweezen loffelyke bedryven, getracht hebben de Natie, tot welke wy behooren, te rechtvaardigen; te meer daar een getrouw verhaal van 't geen de Jooden gedaan hebben, in geenen deele strekt tot verkleining van de verdiensten dier Christenen, welke alles, wat in hun vermogen was, ten beste der Kolonie hebben aangewend. Deeze soort van overwinninge, welke door de vyanden was behaald, en gevolgd werd van eenen zeer grooten aanwas in getal, voornaamelyk na het jaar van 1757, gelyk zo even door ons is opgemerkt, strekte zeer tot vergrooting van den moed der Marrons, en bragt de Kolonie op den oever van haaren ondergang; des 'er geen ander middel ter haarer behoudenisse overschoot dan dat van vrede met hun te maaken: 't geen derhalven de oneenigheid, of, om beter te spreeken, de geest van tegenspraak, ten tyde van den Gouverneur Mauritius, had weeten te verydelen, werd eindelyk voor een zeer groot geluk gehouden; te meer wyl het scheen, dat de vyanden zelve om den vrede verzochten door verscheiden briefjes, die menigmaal gevonden werden op plaatsen daar zy hunne vyandlykheden gepleegd hadden, en geschreeven waren door zekeren Boston, die by zynen meester zo wat had leeren schryven, voor dat hy weg liep. Men liet dan ingevolge hiervan voorslagen tot vrede doen, en dezelve werd getroffen in de jaaren 1759 en 1760, zo als in 't breede by Hartsinck kan worden gezienGa naar voetnoot(c). | |
[pagina 123]
| |
Zo deeze vrede het geluk der Kolonie juist niet in alle deelen bevorderde, dezelve bragt ten minste veel toe tot de rust en veiligheid der Kolonisten: ons zal wel gelegenheid voorkomen om van deszelfs gevolgen wat omstandiger te spreeken. Laat ons thans het oog eens vestigen op de inwendige verdeeldheden der Kolonie, die zo moeielyk voor dezelve waren. Het verdrag, door de Kolonisten in 1733 met de Heeren Eigenaars, nopens de fortifikatien, getroffen, en door hunne Hoogmogenden, den 19 van Wintermaand deszelfden jaars, goedgekeurd; doch hetwelk, wegens verscheiden opgekomen zwaarigheden, onuitgevoerd bleef, zo als wy reeds voorheen hebben aangemerkt, was ten allen tyde de keen van tweedragt. Volgens dat verdrag moesten de Kolonisten jaarlyks, zeven jaaren lang, opbrengen eene somme van 60,000 guldens, terwyl de Heeren Eigenaars zich verpligt hadden, 20,000 guldens te zullen verstrekken. Eenige andere verschillen, die tusschen de twee kontrakteerende partyen gereezen waren, over den ontfang van dit geld, en de uitvoering van 't getroffen verdrag, hebben aanleiding gegeeven tot eenige nieuwe artikelen, getekend te Paramaribo den 6 van Lentemaand 1748, en door hunne Hoogmogenden, de Algemeene Staaten, bekrachtigd den 16 van Louwmaand des volgenden jaars, waarby het 27 en 30 artikel van het oktrooi van den 23 van Herfstmaand 1682, behelzende, dat de fortificatien zouden komen tot laste van de Maatschappy, en dat men geene imposuie zou vermogen te heffen dan met goedkeuringe van hunne Hoogmogenden, stilzwygende werden herroepen, door de veroordeelinge der Kolonisten; te meer om dat, volgens het 30 artikel, de verdragen wierden bevestigd door de goed- | |
[pagina 124]
| |
keuring van hunne Hoogmogenden, de Staaten Generaal. De Kolonisten evenwel zochten naar den draad van Ariadne om uit dien doolhof te geraaken, waarin zy zich zelve begeeven hadden; doch bevindende, dat 'er geen uitkomen aan was, vielenze op beuzelaaryen van luttel belang; zoekende dikwyls geschil met allen, die hun toescheenen aan de party der Heeren Eigenaaren verkleefd te zyn; en deeze geschillen samenvoegende met personeele byzonderheden, maakten zy een' baajert van klagten en kibbelaaryen tegen den Gouverneur Mauritius en eenige Raaden, over den vrede, dien zy met de Marrons van Saramaca geslooten hadden, zo als boven is vermeld, als ook over zekere impositien, die men wilde leggen op voorwerpen van enkele weelde en overdaad voor de Kolonie in 't algemeen. Daar de Staatkunde van den Heer Mauritius, zo wel als zyne bekwaamheid en geleerdheid, die van zyne tegenpartyen, alle t' samengenomen, merkelyk te boven ging, en vereenigd was met eenen digtkundigen geest, zo is het juist niet vreemd, dar hem nu en dan wel eens uitdrukkingen ontvielen, die wat steekende en schimpende waren op de geenen, die zich tegen zyne denkbeelden durfden verzetten; en hoewel dezelve wel eens zo fyn waren, datze juist terstond niet gemerkt wierden, bragtenze hem nogthans, eerlang, grootelyks in den haat: en dewyl men alle zyne verrichtingen alleen toeschreef aan zyne zugt om te heerschen, konde men niet nalaaten zyn bestier en dat van zyne Meesters met al te veel vooringenomenheid te beschouwen. De Heer Mauritius was in 't eerst zeer bedaard; doch vervolgens werd hy door zyne driften zodanig vervoerd, dat hy de paalen der bescheidenheid ganschelyk uit het oog verloor, waar door alles in eenen staat van de uiterste verwarring en tweedragt geraakte. Elke party zocht niets anders dan het getal haarer aanhangeren te vergrooten, om elkanderen door | |
[pagina 125]
| |
schriften, die niets dan bitterheid en kwaadaartigheid ademden, te verscheuren. Het vertrek van den Heer Du Plessis, doodelyken vyand van den Heer Mauritius, naar Holland, in 1747, ondernomen met oogmerk om zich over hem te beklaagen, gaf gunstige gelegenheid om 'er nieuwe klagten by te voegen, zo tegen den Gouverneur als tegen de Heeren Eigenaars. ‘DeJood’, zegt de Heer Pinto, (Lettres de quelques Juifs à Monsieur de Voltaire, tom. 1. p. 13) ‘is een Caméleon, die overal de kleuren aanneemt van de verschillende gewesten, die hy bewoont, van de verschillende volkeren, met welke hy verkeert, en van de verschillende Regeerings vormen, onder welke hy leeft’. By gevolg konden de Jooden, te midden van zo veele oneenigheden, die voor en tegen met drift behandeld werden, niet wel onzydig blyven: de tegenparty van den Heer Mauritius wist op haare zyde te trekken den Heer I. Carilho, Kapitein der Joodsche Burgery, die zeer ryk en van grooten invloed onder de Jooden was niet alleen, maar by wien ook gestrengheid van zeden en stoutmoedigheid de plaats van Staatkunde en scherpzinnigheid bekleedden. Deeze voegde zich derhalven by de tegenparty van den Gouverneur, en tekende in den naam der Natie verscheiden geschriften tegen hem. De Heer Mauritius, in aanmerking neemende, hoe veel nadeels hem de klagten van 't gansche lichaam eener Natie, wier byzondere leden, in getal, meer dan een derde van de bevolkinge der Blanken uitmaakten, zouden konnen doen by zyne Meesters in Holland, bragt zyne klagten in by de Regenten der Natie. Deezen, die in hoedanigheid van Regenten, volgens de hun verleende voorrechten, de eenige Reprezentanten der Natie zyn, zonder de medestemminge van de Kapiteins der Burgery, betrokken den Heer Carilho in | |
[pagina 126]
| |
proces, zo ter zaake dat hy zich het recht had aangemaatigd om verzoekschriften op den naam der Natie te tekenen, als ook dat hy niet weinig had toegebragt om hunne voorrechten en vryheden van een twyffelachtige wettigheid te maaken, tot nadeel van zyne broederen. De twee partyen, die onder de Christenen elkanderen zochten te vernielen, namen de Jooden, die 't met haar hielden, onder haare byzondere bescherming, en bragten de gansche Natie tot de allerongelukkigste verdeeldheid; waar door zelfs te wege gebragt werd, dat 'er, behalven de voorgewende algemeene zaak, die zy, volgens hunne strydige begrippen, verdedigden, zeer veele en hevige byzondere geschillen onder hen ontstonden, over het inwendig bestier der Synagoge, de natuur van hunne Constitutie, de uitgebreidheid hunner voorrechten, en den waaren aart hunner godsdienstige plegtigheden; kortom zodanig, dat Megera en het monster der dweepery het hoofd onder de Jooden opstaken, en hunne plantagien, even als de Kolonie over 't geheel, maakten tot een toneel van tweedragt en verwarringe. Sedert dien tyd zagen de Algemeene Staaten zich overlaaden met verzoekschriften van den eenen kant, en met antwoorden daarop van den anderen, tot dat eindelyk, op den 20 van Wintermaand 1747, hunne Hoogmogenden het besluit namen, om alle de stukken, door du Plessis en Carilho geschreeven, aan den Gouverneur Mauritius te zenden, met order om hun daarop, ten spoedigste, zyne verdediging toe te laaten komen enz. De Jooden, bevreesd zynde voor de doodelyke gevolgen van 't geene 'er in de Kolonie was voorgevallen, en voor het nadeel, dat daaruit, ten opzigte hunner privilegien, zou konnen gebooren worden, zonden in dat zelfde jaar eenen brief af aan de Heeren Eigenaars, hen daarin biddende, dat zy toch met hunne | |
[pagina 127]
| |
voorspraak by hunne Hoogmogenden vereerd mogten worden: en daarop ontfingen zy, door middel van den Gouverneur, de gunstigste verzekeringen, ten deezen opzigte, by eenen brief van den 6 der Hooimaand 1747, waarin deeze Heeren het gedrag, door de Regenten in deeze omstandigheid gehouden, goedkeurdenGa naar voetnoot(d). Na duizend geschillen van deezen aard bleeven nogthans de zaaken in eenen onbeslisten staat tot op den 3 van Sprokkelmaand 1750, wanneer hunne Hoogmogenden goedvonden, alle de stukken van het proces te stellen in handen van den Hoogen Raad, ten einde, na dezelve onderzocht te hebben, daar over, in overeenstemminge met deszelfs gevoelen, uitspraak gedaan mogt worden. De Algemeene Staaten beslooten midlerwyl, by eene nadere resolutie van den 22 van Bloeimaand deszelfden jaars, zyne Doorl. Hoogheid, den Heer Prins van Orange, te verzoeken en te magtigen, om zonder uitstel zulke maatregelen te neemen als hy de geschiktste zoude oordeelen, tot herstelling van de rust en veiligheid der Kolonie, die toenmaals grootelyks ontrust werd door de invallen der weggeloopen Negers. Zyne Doorl. Hoogheid nu was van gevoelen, dat men derwaards Kommissarissen met eene genoegzaame krygsmagt behoorde te zenden; en ingevolge van dien werd 'er ook een regiment geformeerd van 600 man, getrokken uit de byzondere garnizoenen van den Staat, waar over het bevel werd opgedraagen aan den Baron van Sporcke, Generaal Major van de Infanterie, met den tytel van eersten Kommissaris, en wien in deeze laatste hoedanigheid, werden toegevoegd de Heer Bosschaart, Pensionaris der Stad Schiedam, en de Heer de Zwart Steenis, Raad der Stad Gorkum, welke in last hadden, kennis te neemen van | |
[pagina 128]
| |
den staat der zaaken in de Kolonie, en 'er zulke schikkingen te maaken als zy dienstig en noodzaakelyk zouden oordeelen. Deeze Kommissarissen, in Wintermand 1750, in Suriname gekomen zynde, gaven daar, den 14 van Grasmaand des volgenden jaars, eene Publikatie uit, van den volgenden inhoud. ‘De Gedeputeerden van zyne Doorl. Hoogheid, den Heere Prinse van Orange en Nassau enz. enz. enz. doen te weeten, dat, na genomen te hebben de noodige informatien op het stuk der onlusten, die gereezen zyn tusschen de Regeering en eenige Eigenaars van plantagien deezer Kolonie, de Kommissarissen Bosschaart en Steenis, geresolveerd zyn, zo ras mogelyk naar Holland te rug te keeren, om daarvan een naauwkeurig bericht te geeven aan zyne Doorl. Hoogheid, als ook van verscheiden bezwaarnissen, hun in handen gesteld, in naam en van wegen eenige bewooners deezer Kolonie; ten einde meergemelde zyne Hoogheid daar over oordeele naar zyne hooge wysheid enz. en dat eindelyk, dewyl wy noodig geoordeeld hebben, den Heer J.J. Mauritius, Gouverneur deezer Kolonie, naar Holland te zenden (ongeschonden zyne eere, en met behoud zyner inkomsten) wy by voorraad deeze waardigheid hebben opgedraagen aan den Baron H.E. Sporcke, Generaal Major in dienst der Republiek, en Commandant van de troupen, die zich werkelyk in deeze Kolonie bevinden; hem dezelfde magt en het gezag opdraagende, welk de Heer Mauritius tot hier toe heeft gehad’. Deeze twee Kommissarissen, in Holland zynde te rug gekomen, in Oogstmaand daar aan volgende, met den Heer Mauritius, leverden daar, in vereeniginge met andere stukken, een vertoog over, getekend door Burgers, bevattende derzelver bezwaarnissen in 52 zeer uitge- | |
[pagina 129]
| |
breide artikelen, van welke het 12, 13 en 43 artikel inzonderheid, hunnen haat tegen de Joodsche Natie aan den dag leggen, zonder eenig ontzag voor Carilho, die van hunne party was. Maar nu het eerste vuur der drift wat was gedoofd, hadden zy niet meer noodig eenen Jood te ontzien, alleen om dat hy een van hunne medestanders was. Men maake eene vergelykinge van dit vertoog met het verzoekschrift, door hen zelven, op den naam van 41 Burgeren, ingediend, in Wynmaand 1747, ten voordeele van den Heer Carilho, hetwelk te vinden is in de Verzameling van den Heer Mauritius, en men zal op eene duidelyke wyze zien, hoe zeer men zich zelf tegenspreeke, en logenstraffe, wanneer men van de Jooden spreekt: eene opmerkinge waaruit zeer klaare lessen voor de Natie voortvloeien, om op haare hoede te zyn in diergelyke gevallen. Al evenwel, zo het niet geoorlofd, maar zelfs strafwaardig is, eene gansche Natie zonder gewigtige redenen te lasteren, dan is het nog veel strafwaardiger, toe te leggen op het zwartmaaken van de Jooden eener Kolonie, die haaren oorsprong en voortgang, in verscheiden opzigten en omstandigheden, aan hun verschuldigd is, en welke van den Souverein en de Heeren Eigenaars dikwyls doorslaande blyken van goedkeuringe, zowel als derzelver hooge bescherminge, genooten hebben. Daarenboven, welke misdaaden toch hadden de Jooden bedreeven omze op zulk eene wyze te lasteren en te beschuldigen, als men in deeze aangetrokken artikelen heeft gedaan; en wel voornaamelyk in het XII artikel, waarin men hunne Savanne vergelykt met een broeinest van struikroovers, en waarin men onderstelt, dat hunne stemmen tot de nominatie van Raaden der Policy, voor geld te koop zyn, naar believen van den Gouverneur. Zo de Regenten, zelven onkundig zynde van de talenten der geenen, die naar de nominatie staan, in | |
[pagina 130]
| |
steê van het oor te leenen aan het aanzoek van byzondere persoonen, by den Gouverneur gaan verneemen, wie de geschiktste persoon zou zyn om op de nominatie gebragt te worden; en wanneer de Natie, zich in haare keuze bepaalende, door derzelver eenstemmigheid, haar klein getal doet zegepraalen over het veel grooter getal der overige Kolonisten, die niet zelden onder elkanderen verdeeld zyn, en kleine kabaalen maaken, is dat eene misdaad? En nog verder, ondersteld zynde, 't geen evenwel verre is van beweezen te zyn, dat de Gouverneur de Jooden om hunne stem verzoekt, zoude het dan niet hun pligt zyn, om, zo het geweeten 'er niet door gekwetst wordt, meer verkleefdheid aan den Gouverneur te betoonen dan aan anderen, die ten allen tyde 'er op hebben toegelegd, om hen met verachtinge te overlaaden, terwyl de bescherming der geenen, die door den Gouverneur vertegenwoordigd worden, hen voor vervolginge beveiligde? En wat wil ook dit voorrecht van mede te stemmen tot het maaken van eene nominatie van Regeerings persoonen der Kolonie veel zeggen? Heeft niet elke vrye Neger, die een hutje of lapje land in eigendom bezit, het zelfde recht? Zal dan deeze soort van demokratische vryheid, welke de Wetgeevende Magt heeft toegestaan aan de gezamentlyke leden eener Kolonie, die alle eveneens werkzaam zyn, niet alleen om hun eigen geluk, maar ook dat van het moederland te bevorderen, onderworpen zyn aan zulke zo wel kinderachtige als onbillyke aanmerkingen? De Heer Hartsinck, zonder de waarheid hiervan te willen gevoelen, zegt, hoewel misschien voortgesleept door zyne eigene vooroordeelen: dat deeze aan de Jooden verleende vryheid nog tegenwoordig sommigen van de overige bewooners tegen de borst stuitGa naar voetnoot(e). Doch waarom heeft hy 'er het woord onrechtvaardiglyk niet bygevoegd, op dat dus zyne onpartydigheid mogt blyken? | |
[pagina 131]
| |
De drie voorheen gemelde artikelen, welke te vinden zyn in het stuk No. 12. zullen, zoze met de zaaken, die wy in dit geschrift hebben bygebragt, vereenigd worden, ter bevestiginge van onze gezegden dienen. Ook zal de valsche wyze van redeneeren, de drift en zelfs de haat, welke daar in gevonden worden, het beste bewys opleveren, dat de Natie wenschen kan om haare onschuld te betoonen: de uitspraak van Hunne Hoogmogenden, gesteld ter zyde van deeze drie artikelen, en hunne Resolutien van den 24 der Grasmaand 1755Ga naar voetnoot(f), zetten eindelyk het zegel op deeze waarheid, en doen de Jooden, ten deezen opzigte, zegepraalen. Maar laat ons wederkeeren tot de zaaken van den Heer Mauritius, om aldus ook te komen tot die der Jooden, welke in dit geval op het naauwst verbonden zyn, met alles wat 'er in Holland omging, nopens de onlusten der Kolonie. Het oordeel van den Hoogen Raad in Holland, over het Proces, voor en tegen den Heer Mauritius ontgonnen, stelde de onschuld van gemelden Gouverneur in den vollen dag; echter konnen wy niet ontveinzen, dat de Heer Mauritius, volgens de berichten, die wy hem aangaande ontvangen hebben, wat al te los in veele gevallen te werke ging; maar evenwel daarom geenszins van zulk een wraakbaar karakter was, als ondersteld wordt door de Schryvers der brieven over Essequebo en Demmerary, welke wy hebben aangehaald: ja wy zyn van gedachten, dat, byaldien de Kolonisten, met minder drift en hevigheid, doch met meer bezadigdheid en wysheid, hem hunne vertoogen hadden weeten te doen, zyn yver voor het welzyn der Kolonie, het gemis van zyn bestier langen tyd zou hebben doen beklaagen. De Heer du Plessis daarenboven, die de gevolmagtigde zyner tegenparty was, bezat geenszins zulk een karakter als noodig en geschikt was tot zulke kommissien. Hy en zyne aanhangers voerden zo veele | |
[pagina 132]
| |
kinderachtige bewyzen tegen hunne weêrparty aan, dat het Staatkundig doorzigt van den Heer Mauritius hen daarop konde vatten ten voordeele zyner zaak, en dat aldus, op de lyfstraffelyke proceduures, welke de Fiskaal der Generaliteit, terstond daarop, tegen den Heer du Plessis begon, deeze in de gevangenis wierd geworpen, en niet van de zaak afkwam, dan door begunstiginge van de algemeene amnestie van den 20 der Hooimaand 1753, waarvan Hunne Hoogmogenden hem, op zyn smeekschrift, het genot wel hebben willen verleenen; echter onder deeze uitdrukkelyke voorwaarde, dat hy de kosten zyner gevangenisse had te betaalen, en zich niet te verstouten om ooit naar de Kolonie te rug te keeren. Naauwelyks hadden de beide Kommissarissen, na hunne te rug komste in Holland, verslag aan den Prins Stadhouder gedaan, of de dood van Zyne Doorl. Hoogheid, overleeden op den 22 van Wynmaand 1751, vertraagde voor eenigen tyd de maatregels, welke men, ingevolge daar van, stond te neemen. Doch op 't verzoek der voornaame belanghebbenden en bewooners van Suriname, werd Haare Kon. Hoogheid, Mevrouwe de Prinsesse Gouvernante, by eene Resolutie der Algemeene Staaten van den 20 van Wynmaand deszelfden jaars, verzocht, zich te willen belasten met deeze kommissie, tot dat alle de zaaken ten vollen zouden zyn beslist en afgedaan ook besloot men, ingevolge het voorstel van wylen Zyne Doorl. Hoogheid, op den 22 van Zomermaand des volgenden jaars 1752, de troupen van den Staat nog voor den tyd van één jaar in de Kolonie te laaten blyven, en midlerwyl zorge te draagen voor de fondsen, tot derzelver onderhoud bestemd. De Regenten der Natie waren intusschen in geschil met den Heer Carilho, die zeer sterk gerugsteund | |
[pagina 133]
| |
werd door de tegenparty van den Heer MauritiusGa naar voetnoot(g) en na het vertrek van deezen nog sterker door den Baron Sporcke, uit hoofde der ernstige aanbeveelingen, die hem, ten voordeele van Carilho, uit Holland waren overgezonden van wege den Heer Soasso uit 's Haage, een' vertrouwd vriend van gemelden Heer Sporcke; en dit maakte den Heer Carilho zo stoutmoedig, dat hy den Heer Ab. Dacosta van zyne bediening als Regent wist te ontzetten, onder voorwendsel dat hy te jong ware om dien post te bekleeden. Hierop namen de Regenten het besluit, om, uitnaam der Natie, eenen Kommissaris naar Holland te zenden; daar toe benoemende den Heer Izaak Nassy, die van Suriname vertrok in Hooimaand 1751: 't welk te wege bragt, dat Carilho, zes maanden daarna, zynen zoon, den Heer de Barrios, insgelyks derwaards afzond, voorzien met volmagt om den Kommissaris der Regenten het hoofd te bieden, en welke niet lang daarna gevolgd werd door den Jongen Dacosta zelven. Waar uit blykt, dat alles, wat de zaaken van Suriname betrof, zo de algemeene als de byzondere van Jooden en Christenen beide, zich in een' ongunstigen toestand bevond, en in Holland, door de afgezondenen van beide partyen, wierd staande gehouden. En hoewel de zaaken der Natie Haare Kon. Hoogheid insgelyks bezig hielden, en een zeer weezentlyk deel van de onlusten der Kolonie uitmaakten, echter heeft niet één Historieschryver zich verwaardigd, om 'er de minste melding van te maaken; waarschynlyk om de voorrechten niet wereldkundig te doen worden, die de Souverein zelve aan de Natie, ter bevorderinge van haar geluk en gerusten staat, had verleend, zo als men kan zien uit de bewysstukkenGa naar voetnoot(h) waarover in 't kort door ons gesproken zal moeten worden. | |
[pagina 134]
| |
In deeze mengeling van geschillen, die op eene zonderlinge wyze de zwakheid van den menschelyken geest met alle deszelfs zedelyke afwykingen, ten koste van der menschen ruste en welzyn, karakterizeeren, en aanwyzen, hoeveel de enkele grilligheid en zugt om te heerschen, de eenvoudige zeden van de bewooners eener Kolonie van enkele landbouw, zo Christenen als Jooden, hebbe konnen veranderen, en zulke ongelukkige gevolgen te voorschyn brengen, dat men daar over met den Digter wel mag zeggen: Excidat illa dies aevo, nec postera credant.
Die dag ontvalle onze eeuw, en vinde nooit geloof.
maakten Hunne Hoogmogenden, ten langen leste, een einde van deeze zaak, door derzelver Resolutie van den 20 der Hooimaand 1753, welke in 't breede bevat de maatregels, welke tusschen de Kommissarissen van Haare Kon. Hoogheid en de Gedeputeerden der Heeren Eigenaaren ontworpen waren. Zie hier den zaakelyken inhoud van dat gewigtig stuk. Het eerste punt betrof de voldoening aan den Gouverneur Mauritius, wien men voor eene reize moest betaalen de somme van 15 duizend guldens. Het tweede, derde en vierde, zag op de herroeping der Staatsche troupen, en de in plaats stelling daarvoor van 300 man, zo dat voor rekening van de Heeren Eigenaars kwamen 125, en 175 man voor rekening van de Planters en Bewooners. Het vyfde heeft betrekking op de verandering der Regeeringe van Suriname; zynde men overeengekomen, om alle de tegenwoordige Raaden van Policy van hunne ampten te ontslaan, en voor deeze reize en zonder gevolg voor het toekomende, in derzelver plaats te stellen negen nieuwe Raaden; welke door Haare Kon. Hoogheid verkoozen zouden worden uit de lyst, welke zy met de Heeren Direkteuren | |
[pagina 135]
| |
der Kolonie en eenige der voornaamste Planters en Bewooners van dezelve had gemaakt; ordonneerende aan den Heer Crommelin, die, wegens 't overlyden van den Baron Sporcke, intusschen den post van Gouverneur bekleedde, dat hy hun den gewoonen Eed had af te neemen. Het zesde betrof de middelen van verbeteringe en verdediginge der Kolonie; en 't zevende gaf de kracht van wet aan de uitspraak Haarer Kon. Hoogheid, over de 52 punten des vertoogs van verscheiden Planters en Bewooners. Wat de Joodsche Natie aangaat: de Heer I. Nassy had wel zeer te worstelen en te kampen tegen de Heeren de Barrios en Soasso, die met grooten yver verdedigden alles wat hun Vriend, de Heer Sporcke, in Suriname had gedaan; haar Koningl. Hoogheid, evenwel, het zelfde doelwit behoudende, en niet het minste verschil, noch in de woorden van haar besluit, noch in iets anders laatende blyken, het welk zou hebben konnen aanduiden dat zy eenige onverschilligheid had opgevat omtrent de Jooden, wier ruste en veiligheid insgelyks tot welzyn van de Kolonie in 't algemeen moest verstrekken; Haare Koningl. Hoogheid, zeggen wy, schreef eenen brief, aan de Regenten der Natie, gedagtekend den 27 van Bloeimaand 1754, in welken zy, onder verscheidene artikelen, verklaarde, dat zy, volgens de schikking, die zy met de Heeren Eigenaars en den afgezondenen der Natie, den Heere Iz. Nassy, had beraamd, op zich had genomen, om eene nieuwe verkiezing van Regenten te doen, voor deeze reize en zonder gevolg voor het toekomende, volgens de nominatie daar in geslooten enz. Daarenboven beveelende, dat, uit aanmerkinge van de klagten, die over de voorrechten der Jooden gemaakt werden, de Regenten haar zonder uitstel de verzameling van alle deeze voorrechten hadden over te zenden, ten einde dezelve onderzocht mogten wordenGa naar voetnoot(i). Vervolgens deed Haare Koningl. Hoogheid, om | |
[pagina 136]
| |
des te meer vastigheid aan haare uitspraak te geeven, en de Natie voor allerlei soort van vervolginge te beveiligen, ook onderzoeken de kerkelyke en staatkundige instellingen der Natie, beneffens die, welke betrekking hebben tot de Vierschaar der burgerlyke gedingen, zo menigmaal betwist door den Raad van Policy en door het vertoog der Planters, art 12. waarvan wy boven reeds gesproken hebben: en, na beide partyen gehoord te hebben, gaf hoogst dezelve haare goedkeuring aan dat lichaam der wetten, het welk bekend is by den Hebreeuwschen naam Ascamoth. 'Er schoot dus niets anders over, om een einde van deeze geschillen te maaken, dan het onderzoek van de verzameling der voorrechten (volgens den brief van den 27 der Bloeimaand 1754) sedert het Engelsche bestier tot op deezen tyd; en in weerwil van de onbillyke aanmerkingen der meeste Kolonisten, behaagde het Hunne Hoogmogenden, na overweeging van alle de, door Haare Koningl. Hoogheid, gemaakte schikkingen, dezelve te bedanken voor de zorge, die hoogst dezelve voor 't welzyn der Kolonie had aangewend, en de voorrechten der Jooden met hunne goedkeuringe te vereerenGa naar voetnoot(k). Het zou misschien zonder eenig nut zyn, ons verder uit te breiden over de onderwerpen deezer ongelukkige geschillen, die doodelyke slagen toebragten aan het welzyn der Kolonisten, en in hun eene sterke neiging deeden gebooren worden voor geduurige pleitgedingen, die, het vermogen uitputtende, de zeden minder zacht en lofwaardig maaken. Die vermaak schept om deeze zaaken meer in het breede te kennen, kan daaromtrent raadpleegen de 5 boekdeelen in folio, die daarover in Holland gedrukt zyn, in 1752. als ook de algemeene Historie der Reizen Tom. XXI van bl. 104-112. | |
[pagina 137]
| |
Deeze kennis, schoon inderdaad vry schraal, zou echter van eenige nuttigheid konnen zyn voor de tegenwoordige bewooners der Kolonie in 't gemeen: want de misslagen onzer voorvaderen, de nadeelen, die hunne grilligheden en zotte verbeeldingen hun zelven berokkend hebben, en de schande van zo veele wederzydsche smaadheden en mishandelingen, die 5 boekdeelen in folio hebben konnen vullen, wel op te merken, zoude hun zeer nutte lessen aan de hand konnen geeven, om die klippen te vermyden, welke ons, door de buitenspoorigheid onzer driften, ieder oogenblik des leevens, op onzen weg ontmoeten, als ook om de Zedeleer, ten deezen opzigte, in werkinge te brengen. De Kolonie heeft echter, in weerwil van deeze lofwaardige zorgen, welke Hunne Hoogmogenden en de Heeren Eigenaars voor het welzyn der Kolonisten droegen, niet het minste voordeel uit alle deeze gemaakte schikkingen getrokken; de schulden daarenboven, die de Kolonisten, ter voortzettinge hunner voorgaande pleitgedingen, gemaakt hadden; het gestadig wegloopen der slaaven; de invallen der Marrons; de geringe zorge, die, door de vereeniginge van zo veele oorzaaken, voor 't bebouwen hunner plantagien gedraagen kon worden; en eindelyk, tot overmaat van ongeluk, de weelde, die, sedert eenige jaaren ingevoerd zynde, geweldig toegenomen had, na de aankomste der Heeren Kommissarissen van Zyne Dl. Hoogheid den Heere Prinse van Orange, en na het verblyf van den Generaal, Baron van Sporcke, bragten de Kolonie in eenen zeer ongunstigen staat. Om zo veele ongelegenheden te verhelpen, en het gebrek aan Negers op de plantagien te vervullen, schooten 'er geen andere middelen over, dan zich zo veel geld, door de Hollandsche kooplieden, te doen verschieten als men noodig had. Amsterdam was toen in staat om veel geld op rente uit te konnen zetten, en, zich verzekerd houdende, dat de | |
[pagina 138]
| |
kalmte, die, na zulke hevige onweersbuien, eens wederom in Suriname moest heerschen, de plantagien stond te verbeteren, en het kweeken van Koffy en Suiker, welk zo veel voordeel aan het moederland doet, uittebreiden, zodra de eigenaars van deeze plantagien gelegenheid zouden hebben om zich zo veel te doen opschieten alze noodig hadden, om 't getal hunner slaaven te vergrooten, en andere noodzaakelyke kosten te doen; viel, ingevolge daarvan, op het denkbeeld om geld te doen aanbieden, tegen eene jaarlyksche rente van zes ten honderd, op wettige hypotheeken. De Heer Burgemeester Deutz was de eerste, die het ontwerp maakte van deeze geldschietingen, welke door de Kooplieden der andere Provincien wel dra gevolgd werden. De Kolonisten, nog dronken van hunne dwaasheid, en alrede gewend aan alles, wat hun eenigen uiterlyken luister konde byzetten, namen dit aanbod greetiglyk aan, en alle de Planters, zo Christenen als Jooden, namen deel in deeze nieuwe negotiatien, en stelden hunne plantagien ten onderpand voor de opgenomen sommen. Het gemak van alles, wat men noodig had, te verkrygen, door maar alleen een half blad papiers te vullen, welk wisselbrieven uitmaakte, getrokken door de Korrespondenten, en het voorstel van klinkende munte, die hunne oogen niet trof, deeden hen, om dus te spreeken, het geld verachten, en hun krediet op eene kwistige wyze verspillen. De eigenzinnigheid des menschelyken verstands, de dwaasheid der menschen, en de kinderachtigheid, die men menigmaal met den rypen ouderdom ziet vermengd te weezen, deeden zich op allerhande wyze gevoelen: en zo men zich de moeite geeft, om 'er den oorsprong van na te spooren, zal men bevinden, dat nog veel onschuldiger en eenvoudiger oorzaaken, veel grooter omwentelingen en verderflyker vooroordeelen hebben | |
[pagina 139]
| |
voortgebragt. En gebeurt niet nog zelfs in deeze onze dagen, ('t zy in 't algemeen gezegd) dezelfde zaak, ten opzigte van onze papieren munte? besteedt men dezelfde moeite om van ons een papier van tien schellingen te verkrygen, als een piaster in geld, wanneer men koopt op krediet? de allerzuinigste, ja de allerdeunste zelfs, geeft die wel zo naauwkeurig acht op zynen koop, als wanneer hy het doet met gereeden gelde? Indien dan de noodzaakelykheid, om de dwaasheden te herstellen, die in den tusschentyd van 10 of 12 jaaren bedreeven waren, langer was gevoeld geworden, en eene gezonde redeneering den Kolonisten overtuigende had getoond, dat het alleen de gestadige arbeid op hunne plantagien was, waarvan de hoope hunner opkomste ashing; misschien zou de Kolonie op verre na met zo veel schulden niet belaaden zyn geworden als zy tegenwoordig is; en de Kolonisten zouden met minder jaarlyksche inoogstingen en minder inkomsten den eigendom hunner wooningen behouden, en de Kolonie zoude nog haare eigenaars hebben, in plaats van Agenten, die 't bestier in handen hebben van de meeste plantagien, waarvan de meesters in Holland woonen. Maar in plaats van dit in zyne noodzaakelykheid gevoeld te hebben, om in het vervolg het geluk van wys te zyn met genoegen te smaaken; en in plaats van 't geld, dat hun op krediet, betaalbaar in twintig jaaren, werd aangebooden, om het tot vermeerdering van 't getal hunner slaaven, en tot vergrooting van den landbouw te doen dienen, misbruikten zy het krediet, dat voor hun geopend werd; zo dat het geene, welk op eenen anderen tyd, en in andere omstandigheden van zaaken, gediend zou hebben, om 't geluk der Kolonie te bevorderen, toen maar alleen strekte om dezelve uitwendig te versieren; doch inderdaad om dezelve in | |
[pagina 140]
| |
schulden te dompelen, en tot ondergang der Planters, die op hunne plantagien, zo in noodelooze gebouwen, als in prachtige tuinen, de besten van gansch Amerika te boven gaande, eene buitenspoorige weelde aan den dag leiden. Deeze geessel, zo veel te gevoeliger voor eene Kolonie, die niet moet en ook niet anders kan beschouwd worden dan als landbouwende, ging gepaard met de vlugt der slaaven van zes groote plantagien, gelegen in Tempaty, voorgevallen in 1756, en met de vyandelykheden, door de Marrons gepleegd, op die van Palmeneribo, la Providence, Onobo, en eeninige andere, gelegen in Cottica en Comowine, gelyk boven door ons is opgemerktGa naar voetnoot(l). Het eene en 't andere strekte om de Kolonie, hoe schoon haar uiterlyk voorkomen, door het nieuwe krediet, ook weezen mogt, in den grond te bederven, althans om haar voor te bereiden tot dat onheil, het welk eenige jaaren daarna uitbrak, en waarvan men de slagen nog tegenwoordig gevoelt, ja zelfs nog lang zal gevoelen, ten minste zo de Hollandsche Kooplieden hen oor niet leenen aan de middelen, die tot herstel konnen diener. Gelukkig was het nog, dat de gestadige onrust, waar in zich de bewooners, uit hoofde van de geduurige invallen der vlugtelingen, gedompeld zagen, den Raad van Policy noodzaakte om vrede met hun te maaken: want hun getal beliep toen, volgens de berekening der aangehaalde Schryvers, boven de twintig duizendGa naar voetnoot(m). | |
[pagina 141]
| |
Waaruit men ziet, dat juist dat geene, 't welk zo veele krakkeelen en geldspillingen tegen den Gouverneur Mauritius had verwekt, zo als wy op zyne plaats hebben aangetoond, eindelyk als een zeer groot geluk wierd beschouwd, en ook zyn plan bykans letterlyk gevolgd, zelfs door die het zo dwaaslyk verworpen hadden. De voorloopige punten van den Vrede werden getekend in Wynmaand 1759, door twee burgers, naamelyk de Heeren Aberomby en Sobre, daar toe door het Hof van Policy afgevaardigd; en in dezelve werd bedongen, dat men alle vyandlykheden van wederzyden, een jaar lang, zoude opschorten, en dat de Blanken, in dien tusschentyd, aan de Negers de toegestaane geschenken zouden doen geworden. Voor dat evenwel de geschenken gezonden wierden, vaardigde de Raad Kommissarissen af, in Grasmaand 1760, en niet 1761, zo als Hartsinck aantekentGa naar voetnoot(n), om eenige artikelen van het verdrag, waaromtrent men nog niet ten vollen was overeengekomen, te regelen; en in Wynmaand van het zelfde jaar, en niet in 1761, zo als die zelfde Hartsinck heeft, vertrok de Majoor Meyer met een groot detachement, belaaden met de overeengekomene geschenken: en het was toen, dat de Negers, zonder te willen gehoorzaamen aan de orders van den Raad, die inhielden, hun de geschenken niet over te leveren, zonder vooral een genoeg- | |
[pagina 142]
| |
zaam getal der aanzienlykste kinderen van hun in gyzeling ontfangen te hebben; met goedvinden van den gemelden Majoor Meyer, de hun toegedachte geschenken ontfingen, onder belofte, dat zy zelve de vereischte gyzelaars aan de Blanken zouden ter hand stellen, gelyk ook na het vertrek van het detachement door hen werd gedaan: en het was toen, en niet van te vooren, gelyk de Heer Hartsinck zegtGa naar voetnoot(o), dat het opperhoofd der Negers, Pomo, een' zyner Zoonen aan de Blanken toebetrouwde, om door hen opgevoed te worden, hetwelk onmogelyk geweest zou zyn, eer de vrede ten vollen, en in order geslooten was. Daar van nu, wat ook de gemelde Schryver zegge, is de nette tyd, voor zo verre het Neger-Vlek van Juka betreft, geweest op het einde des jaars 1760. En van dien vrede was dit het aangenaame gevolg, dat men insgelyks, in 1762, den vrede met die van Saramaka slootGa naar voetnoot(p). En op dat men het verstand, de doorsleepenheid, en de heusche Staatkunde van deeze Negers, welke men overal voor enkele lastbeesten houdt, te beter en uitgebreider moge kennen, heeft men te raade te gaan met den Heer HartsinckGa naar voetnoot(q), by wien men te gelyk de beschryving hunner wooningen, en het verdrag, dat zy met de Blanken getekend hebben, met daarenboven andere zeer zeldzaame dingen zal aantreffen, die niet konnen nalaaten inzonderheid den zulken te behaagen, welke onkundig zyn wegens het karakter en den aart der Negers in Amerika. Het geen wy, wegens de Kolonie in het algemeen, hebben te berde gebragt, behelst teffens een tafereel | |
[pagina 143]
| |
wegens den staat der Jooden in het byzonder: daar nu deeze, onverstandig en zwartgallig, even als de overige Mede-bewooners, en met hun, om zo te spreeken, een en hetzelfde volk geworden zynde, zich lieten gebruiken, wanneer men hen noodig had, om zyne tegenparty met vereenigde krachten te verpletteren; doch vervolgens veracht wierden, zo dra deeze ongelukkige noodwendigheid ophield; zo konde het niet anders zyn, of zy moesten zich des te meer onheilen op den hals haalen, uit hoofde van de blinde vooringenomenheid, waarmede men, ten hunnen nadeele, bevangen is. Daarenboven, wie is onkundig van den invloed der Regeeringe op de burgers en op het volk, van wat plaats of land het moge zyn? en wie weet al verder niet, dat de gevoelens der Grooten zeer veel op die des volks vermogen? Deeze waarheid werd door veel geachte Schryvers zowel gevoeld en opgemerkt, dat wy daarover onze denkbeelden niet durven voordraagen: het zal ook voor den verstandigen genoeg zyn om te erkennen, dat, hoedanig ook de afwykingen, de driften en de ondeugden en deugden der Jooden zyn, die in den volsten zin dezelfde zyn met die van andere volkeren in 't algemeen; en zo men zich nog verder de moeite geeft, om, met maar eenigzins wysgeerige oogen, te beschouwen de gewrochten, die door de behoefte, de verachtinge en de verwytingen tegen een' enkelen persoon, tegen een lichaam of tegen eene Natie, hoe ook genaamd, worden te wege gebragt; en vervolgens eens overrekent de afwykingen, de misdaaden en de straffen van die 'er de voorwerpen van zyn; zo zou 't gevolg van deeze opmerkingen misschien meer ten voordeele van de Jooden zyn, dan van eenig ander volk, dat zich in dezelfde omstandigheden bevondGa naar voetnoot(r). Maar laat ons de | |
[pagina 144]
| |
moeite spaaren van diergelyke treurige aanmerkingen te maaken, en liever den draad onzer Historie vervolgen: de tegenwoordige staat der Kolonie zal ons wel gelegenheid en ook wel stof verschaffen, om een algemeenen opslag van het oog te werpen op onzen toestand. Deeze onderscheiden verdragen met de Neger Marrons van Juka en Saramaka, waarvan wy hier boven gewag maakten, hebben de ruste der Kolonie niet ten vollen bevestigd, noch het wegloopen der slaaven verhinderd: want één jaar na 't sluiten van den vrede in Hooimaand 1761, maakten geheele huisgezinnen van deeze en geene plantagien eenen opstand, en zeer veele Negers liepen van tyd tot tyd weg; onder anderen van de Plantagie Retour, toebehoorende aan den Heer Sal. de la Parra, Portugeeschen Jood, van welke de Negers, groot en klein, ten getale van by de 60, zonder hunnen Meester het minste kwaad gedaan te hebben, de vlugt namen. De zoons van deezen bewooner, vergezelschapt van hunne jonge vrienden en eenige vrywilligen, ten getale van 9 Blanken, en 48 goede Negers hunner buuren, dieze in der haast by een verzamelden, vervolgden, zonder uitstel, deeze vlugtelingen, waarvan zy de voetstappen, ondanks alle hunne naspooringen, geduurende 3 weeken lang, niet konden ontdekken: en dewyl het hun aan noodigen leeftogt begon te ontbreeken, namen zy het besluit, om zich naar het Dorp van JukaGa naar voetnoot(s) te | |
[pagina 145]
| |
begeeven, ten einde zy zich aan geene verdere onheilen bloot mogten stellen. Deeze onze nieuwe bondgenooten waren zeer verbaasd hen daar te zien; doch na lang stilzwygen toonden zy een groot genoegen, zeggende: ‘dat zo haast een handvol Blanken moeds genoeg had, om, zonder eenige beschroomdheid, by hen in hunne woonplaatsen te komen, zulks van hun voor een overtuigend bewys gehouden wierd, dat de Blanken vertrouwen in hun stelden, en dat de vrede gegrond was op de oprechtheid en niet op de geveinsdheid der Blanken, gelyk de meesten hunner tot hier toe gevreesd hadden’. In gevolge hiervan onthaalden zy deeze Jooden op allerlei mogelyke wyze, en ieder een beyverde zich om hen rykelyk van leeftogt te voorzien, ja om hun, tot een teken van onbepaalde genegenheid, hunne vrouwen en dogters aan te bieden. Des daags na deeze vrolykheid verklaarde zekere Fosso, volstrekt opperhoofd van alle de Negers, en die eertyds den Jooden had toebehoord, aan zyne medebroeders, tot hoe groot een vermaak het hem geweest ware, dat zy, in het algemeen, zyne oude meesters zo gul en vriendelyk hadden onthaald; maar dat evenwel de zorge voor en de bewaaring van deeze gasten hem, van rechtswege, toekwam, te meer dewyl de Heeren la Parra behoorden tot het geslagt van de Nassys, wier slaaf hy eertyds was geweest. Dit verwekte wel eenig gekibbel onder de Negers; doch eerlang werd de zorge voor de Blanken aan den | |
[pagina 146]
| |
meergemelden Fosso toegestaan; maar onder dit beding, dat zy de vryheid behielden, om gezamentlyk hun alle mogelyke goede diensten te bewyzen. Dewyl nu dit de eerste en ook de laatste reize was, dat de Burgers deeze nieuwe bondgenooten bezochten, zo zal het ons, denken wy, door niemand kwalyk genomen worden, dat wy ons over deeze gebeurtenis nog wat verder uitbreiden. Zo dra de zorge voor de Blanken aan den Gryzaard Fosso, in het byzonder, was toebetrouwd, zond hy zyne gewapende Negers, om daar een soort van geduurige wacht te houden: en des morgens en des avonds, wanneer zy bezig waren met hunne gebeden op de Joodsche wyze te doen, en luidkeels meer lofzangen dan naar gewoonte te zingen, stelde zich dit Opperhoofd zelf aan de deur van het huis, dat hy voor hun, tot eene wooning, had doen ontruimen, om daar opzettelyk stilzwygen te gebieden tot dat het gebed geëindigd ware. Op zekeren Donderdag namiddag, deed hy overal bekend maaken, dat men aan de Blanken gevogelte, en watze meer noodig hadden, moest brengen, ten einde zy, des daags daar aan, hunne spyzen voor den Zaterdag in gereedheid mogten brengen. Dit zyn bevel werd zo naauwkeuriglyk volbragt, dat de Jooden naauwelyks wisten, wat zy met de menigte der gebragte vogelen zouden doen: want ieder wilde, dat men de zyne zoude dooden, op dat hy het vermaak mogt hebben van te kunnen zeggen, dat de Blanken gebruik van zyn geschenk hadden gemaakt. Des Zaterdags morgens was hun huis omcingeld van eene groote menigte volks, daar samengeschoold, om hunne gezangen en gebeden te hooren; en na dat zulks geëindigd was, begaven de Negers zich in menigte naar binnen, om hun goeden dag te wenschen. En toen was het, dat de Gryzaard Fosso het woord opvatte, en zeide: ‘ziet myne kinderen, het geene ik U duizendmaal wegens de Jooden, myne | |
[pagina 147]
| |
oude meesters, gezegd hebbe; zy zyn niet gelyk de andere Blanken, die wy gezien hebben: zy beminnen God, en nooit zullen zy iets doen, dan na hem alvoorens gebeden en eerbiediglyk vereerd te hebben: laat ons dan, ter liefde van dien God, welken zy aanbidden, de middelen gebruiken, waardoor zy in hunne onderneeminge geholpen konnen wornen’. Deeze redevoering maakte den diepsten indruk op 't hart van alle deeze Negers ten voordeele der Jooden, te meer, om dat de Jooden, van den eersten dag af hebbende ontdekt, dat 'er eene groote genegenheid voor Godsdienstige plegtigheden by hen plaats had, de hunne met meer lichaams buigingen en andere betooningen van Godsdienstigen eerbied verzelden dan gewoonlyk. Hier op nam hunne vergadering zitting, van welke Arabi het hoofd was; en daar in lieten zy ook de Blanken, nevens hen, zitting neemen, om in hunne tegenwoordigheid te raadpleegen; 't welk van dien uitslag was, dat 'er beslooten wierd, aan de Blanken een eskorte met den noodigen voorraad te geeven, ten einde zy daar door tot op eene veilige plaats geleid mogten worden; en daarenboven, dat een andere eskorte zou worden uitgezonden, om de wegloopers op te zoeken. Midlerwyl, dat men bezig was, met het noodige hiertoe in gereedheid te brengen, had de Burger-Lieutenant, de Heer Grenada, die, twee dagen na 't vertrek van den reeds gemelden zoon van den Heer la Parra, met een detachement vrywillige Burgers, op de wegloopers was uitgetrokken, het geluk, van, na een marsch van 6 dagen, die zelfde wegloopers aan te treffen, op eene plaats, tegen over den weg, die het eerste detachement gekoozen had, en daarvan 38, behalven eenige gesneuvelden, gevangen te krygen. Daar hy nu wist, dat het eerste detachement zynen weg naar het Vlek Juka genomen had, zond hy derwaards bericht aan de zoons van den | |
[pagina 148]
| |
Heer la Parra, om hun kennis van zyne welgelukte onderneeming te geeven. Dit nieuws werd, zelfs door de nieuwe bondgenooten, met toejuiching ontfangen, en verhaastte het vertrek der Jooden, die zich nog daar ter plaatse bevonden. Na derhalven hun voor het gul en vriendelyk onthaal bedankt te hebben, begaven zy zich op weg; wordende gevolgd van de reeds gemelde eskorte, die voorzien was van allerhande leevens voorraad. Op weg hadden zy het geluk van nog 13 wegloopers te ontmoeten, en gevangen te neemen, van welken eenigen, volgens 's Hofs Sententie, met den dood werden gestrast. Dit alles hebben wy getrokken uit de Dagverhaalen van deeze beide detachementen, en uit het mondelyk bericht der persoonen zelve, die 'er deel aan gehad hebben, en, ten grooten deele, nog in leeven zyn. Dit geluk, waarvan wy gesproken hebben, was niet algemeen, ten opzigte van het wegloopen der slaaven van andere plantagien: zelfs nam het getal der nieuwe Marrons grootelyks toe; en dewyl zy op die van Juka en Saramaka geen' vertrouwen konden stellen, ondernamen zy nieuwe Vlekken te stichten. De onmeetelyke bosschen der Kolonie; de uitgestrektheid van den grond; de moerassen, die men 'er overal aantreft; de bergen van eene wonderbaare hoogte, die hun tot een' voormuur dienden, en welker dalen zeer vruchtbaar zyn, om 'er allerhande leevensmiddelen te teelen; dat alles maakte hun verblyf daar aangenaam en zeker: des werd 'er op de hoogte van de rivier Marony, een ontzaglyk vlek of dorp aangelegd, dat, naar hun opperhoofd, den naam van Negers van Bony verkreegen heeft; een ander op den oever, ten Westen van de rivier Saramaka, en nog verscheiden andere, veel kleiner, hier en daar achter de plantagien verspreid, aan beide zyden der riviere, diep boschwaards in, die gestadig aanvallen deeden op de slaaven, welke zy met hunnen | |
[pagina 149]
| |
arbeid bezig vonden, en welke zy wegvoerden om hunne bevolkingen te vergrooten. Om zich tegen deeze vyandlykheden met kracht te verzetten, was de Kolonie genoodzaakt de Republiek om bystand te verzoeken: dit geschiedde ook niet vruchteloos: want op haar verzoek zonden Hunne Hoogmogenden, in 1772, derwaards een korps troupen van 500 man, onder de orders van den Heer Forgeoud, een' man van verdienste, en die, in 1763, in de Kolonie van Berbice was gebruikt, by gelegenheid van den opstand der slaaven. Het verblyf deezer troupen was daar toen ten hoogsten noodzaaklyk, en van zeer grooten dienst: want de Heer Forgeoud ging geduuriglyk en zonder tusschenpoozing op hen los in de bosschen; dryvende de vyanden, met een' geduld en moed, zyn karakter waardig, tot op een' merkelyken afstand van de bebouwde stichtingen der Kolonie, te rugge, en vernielende overal hunne dorpen en leevensmiddelen: waarvan 't gunstig gevolg was, dat de Kolonie, bykans drie volle jaaren, voor alle groote vyandlykheden beveiligd bleef. De Kolonisten, getroffen over dit zo groot geluk, leiden deswegens hunne dankzeggingen af by het Hof, en gehoord hebbende, dat deeze troupen wierden te rug geroepen, zochten zy derzelver vertrek tegen te houden. Ongelukkiglyk vond men, onder de voorstanders van den Heer Forgeoud, eenige onrustige geesten, die, al sedert lang, een heimelyken wrok tegen den Gouverneur Nepveu hadden gevoed. De Heer Forgeoud, meer Soldaat dan Staatkundige, wikkelde zich ongevoeliglyk in, in de heimelyke laagen, die den Heere Nepveu, door zyne tegenpartyen gelegd werden; ook mengde hy zich in de Staatkundige zaaken der Kolonie, die niet tot zyn ampt behoorden, 't welk voor hem van nadeelige gevolgen was, zelfs in Holland; zo dat, indien de geest van het meeste deel der Kolonisten, om zo te spreeken, niet | |
[pagina 150]
| |
ware in slaap geraakt, door de aanmerkelyke verergering hunner byzondere zaaken, men de ysselyke geschillen, in den tyd van den Heer Mauritius voorgevallen, zou hebben zien herbooren worden: midlerwyl ontzag men zich niet elkanderen, door bittere geschriften, zo hier als naar Holland gezonden, te verscheuren. Zo lang deeze onlusten duurden, had men in de Kolonie eene schikking gemaakt, om dezelve voor alle vyandlykheden van de Negers te beveiligen, door middel van een kordon van verdediging, het welk men voornam aan te leggen. Op het bericht, aan de Staaten Generaal gedaan, leenden Hunne Hoogmogenden het oor aan het dringend verzoek van Amsterdam, en gaven bevel, om de troupen derwaards te rug te doen keeren; en als toen droeg de Stad Amsterdam haar aandeel in de kosten der overvoeringe van de gemelde versterking van krygsvolk. Nieuwe vertoogen, echter, van de zyde der Kolonisten aan den Raad van Policy gedaan, bragten te wege, dat het aan de troupen wierd toegelaaten nog eenigen tyd in de Kolonie te verblyven. En hoewel men heeft voorgegeeven, dat de troupen van den Staat niet het minste nut hadden gedaan tegen de Negers, is het niettemin zeker, zo als de Schryver van Holands rykdom opmerkt, dat de Bevelhebber Forgeoud, met hulpe van de troupen der Heeren Eigenaaren, die men in de Kolonie vond, en de manmoedigheid en goede schikkingen van eenige Officieren (onder anderen van den Heer Frederici, thans Lieutenant Kolonel onzer troupen, en die by zyne beminnelyke personeele hoedanigheden eene verwonderenswaardige snedigheid voegt, om de Negers in de bosschen te vervolgen en hunne allergeheimste listen en laagen te ontdekken) het zo ver heeft weeten te brengen, dat de Marrons de wapenen der Republiek begonden te vreezen, en dat de plantagien zich beveiligd | |
[pagina 151]
| |
vonden voor de vyandlykheden, die zo menigvuldig waren voor zynen tyd. Zonder, echter, eenige party te kiezen, of geloof te geeven aan verminkte en vergroote verhaalen van vrienden en vyanden van den Heer Forgeoud, schroomen wy niet te zeggen, dat de Heer Forgeoud, in 't vervolg, beter had konnen doen dan hy inderdaad deed: want de uitroejing der Marrons, onze geduchte vyanden, had, naar ons inzien, de grondslag van alle zyne verrichtingen moeren zyn. Midlerwyl ontkennen wy niet, dat het denkbeeld van de plantagien voor de aanvallen der vyanden te beveiligen, een weezentlyk geluk voor de Kolonie behelsde; maar zich by dat denkbeeld alleen te bepaalen; vier jaaren lang de bosschen af te loopen; de troupen onophoudelyk af te matten, en niet te bedenken, dat noch hy zelf noch de troupen dus op den duur geenszins konden werken; en dat de Marrons te verdryven, en van de plantagien te verwyderen, geheel wat anders was dan dezelve uit te roeien, ten einde zy zich, in 't vervolg, niet wederom mogten verzamelen, en, zich op grooter maate van gezwindheid en schalkheid toeleggende, des te ontzaglyker voor de Kolonie worden; was een denkbeeld, het welk, zo 'er al geen gezond verstand aan ontbrak, althans voor vreemd moest gehouden worden. Daarenboven, (zonder dat men de redenen van den Heer Forgeoud heeft konnen doorgronden) waarom alle gelegenheden zorgvuldiglyk gemyd, die zich aanbooden, om den Marrons zeer gevoelige slagen toe te brengen? Waarom dezelve ontweeken, wanneer menze met waarschynlyk voordeel konde aantasten? Waarom hunne haardsteden ontzien? Waarom, nog eens, de plantagien met de hoope op beveiliging gevleid (het welk toch niet voor altyd kon zyn) en, in zekeren zin, geduurende de twee laatste jaaren van zyn verblyf, een soort van onachtsaamheid nopens deeze muitelingen, en van volslagen ongevoe- | |
[pagina 152]
| |
ligheid, ten aanzien zyner eigene vyanden, betoond? Waarom toch dat alles? Om dat de Heer Forgeoud van een zeer zacht karakter was, en ligtelyk te beweegen viel, om de grilligheden op te volgen van zyne vrienden, wien het maar alleen te doen was, om den Heer Nepveu verdriet aan te doen. Ware het dit niet geweest, zo zou zyn plan, beter doorgedacht en aaneengeschakeld, misschien voor de Kolonie van een gewenscht gevolg geweest zyn, zonder dat hy, in zyne verrichtingen, ware gedwarsboomd geworden, en de Kolonie zich, in 't vervolg, had bloot gesteld gevonden aan de plondering van deeze zelfde wegloopers, die naderhand zo geducht zyn geworden. Het ontwerp van 't Kordon werd dan ter uitvoer gebragt in 1774, en van de Savanne der Jooden af tot op de hoogte der rivier Comowine, en van daar tot aan de zee, die van achteren de plantagien, aan de linker zyde van de rivier Suriname gelegen, bestrykt, als ook op de beide oevers van die van Comowine en Cottica, werden, van afstand tot afstand, kleine met paalen bezette verschansingen aangelegd, die, naar evenredigheid van de krygsmagt der Kolonie, door soldaaten werden bewaard. De uitvoering van dit ontwerp onderging in 't eerst zeer sterke tegenspraak, uit hoofde van de zwaare kosten, waarop hetzelve der Kolonie te staan zou komen; doch namen hier door de imposten, tot onderhoud van dit Kordon, toe; de plantagien, van houtgewas voorzien, kreegen gelegenheid om 't zelve met voordeel te vertieren, ook werden 'er meer andere zaaken uit gebooren, die men, tot onderhoud en verbeteringe der Plantagien, onmydbaar noodig had; doch vooral de rust en veiligheid, welke de Plantagien, binnen de linie van verdediging, by vervolg van tyd, genooten; dus zag men dit plan eerlang aan voor het beste en nuttigste voor de Kolonie. Dan, daar het ons niet past, ons in eenige staat- | |
[pagina 153]
| |
kundige overweeging van het inwendig bestier en de Policy der Kolonie in te laaten, vooral ten aanzien van den tyd, die zeer na aan den onzen komt, zo willen wy dit onderwerp overlaaten voor den Heer Fermin, die daar over, in zyn Tableau de Surinam (of algemeene beschryving van Suriname) gehandeld heeft; maar wy konnen niet voorby onze leezers te waarschuwen, datze zich door de redeneering van den schryver niet moeten laaten verrassen, om blindelings alles te gelooven, watze by hem aantreffen: want de Heer Fermin heeft veele zaaken met te veel eenzydigheid beschouwd, en zyn werk alleen samengesteld op onderrechtingen van lieden, die, ten nadeele van het inen uitwendige bestier der Kolonie, waren vooringenomen. Verscheiden voorwerpen, daarenboven, van zyne berispingen, hangen van andere oorzaaken af, dan waar aanze door hem worden toegeschreeven; doch om ons op geenerlei wyze met hem, of iemand anders, in geschil te begeeven, verkiezen wy liever te zwygen, dan onze opmerkingen hier over te ontwikkelen; ons vergenoegende met alleen aan te beveelen de leezing van zeker boek, in 1779 te London gedrukt, onder den tytel van Remarques critiques Sur le Tableau Historique & Politique de Surinam, par Mr. Fermin, waarvan de schryver, schoon hy zynen naam verzwygt, is zekere Heer Sansini, een Italiaansch Exjesuit, die eenige jaaren in Suriname heeft doorgebragt. Deeze schryver, echter, daar hy veele misslagen van Fermin, nopens de staatkundige stoffe van zyn Werk aanwyst, vervalt zelf in andere nog veel grooter misslagen, naamelyk in die van ondankbaarheid aan de bewooners der Kolonie, en van eene blinde drift tegen alles wat 'er goeds is; zodanig zelfs, dat hy, de schoone zyde der Bewooneren met eene ergerlyke kwaadaartigheid verbergende, 'er alleen op toelegge, om met bitterheid te ontwikkelen alles wat 'er kwaads in te vinden was; schoon de Kolonie | |
[pagina 154]
| |
van Suriname zulks, misschien, met alle andere Kolonien van Amerika gemeen heeft Alles samen genomen, wat wy in dit Werk gezegd hebben, was zeer geschikt om de Kolonie in eenen ongunstigen staat te brengen; ondertusschen had zy nog den uiterlyken schyn van een toekomstig geluk noodig, om haar, in 't vervolg, in nieuwe rampspoeden te doen vervallen, hoewelze reeds aan veelerlei verdrietlykheden en geduurige vermoejingen was blootgesteld, die door het wegloopen der slaaven werden veroorzaakt, en te wege bragten, dat de uitzigten der Planters gedwarsboomd, en hunne inkomsten aanmerkelyk verminderd wierden. De Hollandsche Kooplieden, die geld op de Plantagien verschooten hadden, waren, zonder van hunne jaarlyksche renten te spreeken, maar alleen op middelen van vervolginge bedacht, om hunne geleeden verliezen hersteld te krygen. Het Komptoir van den Heer Deutz, naderhand bekend onder den naam van Marselis, opende het toneel, en sedert 1765 en 1766, hoorde en zag men niets anders dan plantagien, die verkocht en in Sequestratie gesteld wierden, wegens gehypothekeerde schulden. Onder de Christen Planters waren 'er wel eenigen, die, op deeze en geene wyze, den slag wisten af te keeren; doch die het daar toe aan middelen ontbrak, zagen zich van hunne goederen beroofd. Men zal ligtelyk begrypen, dat de Jooden, in deeze ongelukken, niet het meeste gespaard wierden; ook hebben zy toen de meeste hunner Plantagien verlooren; zynde die bykans alle gevallen in de handen der Agenten van gemelde Komtoiren; zonder, echter, ontheven te zyn van 't overige dat zy nog schuldig waren, en 't welk nu en dan nog al merkelyke sommen beliep, dewyl bykans alle hunne plantagien verkocht werden voor een derde en vierde van de sommen, die zy schuldig waren. Op deeze inderdaad jammervolle ongelukken, deeden | |
[pagina 155]
| |
de Marrons eenen nieuwen inval in Para; de Negers van zekere beplantinge liepen weg, of werden door de Marrons mede gevoerd. Wie zou derhalven, op 't gezigt van alle deeze rampspoeden, niet zeggen, dat het krediet voor Suriname uit was voor altoos? maar neen; Suriname hingen nog grooter onheilen over 't hoofd. Holland wilde elders geld uitzetten, en de voorbeelden van't geene, te vooren, met andere huizen van Koophandel was voorgevallen, was niets in de oogen der Kooplieden, die onderstelden, dat de Kolonisten de oogen op hunne voorgaande vervolgingen zouden openen, en derhalven wyzer en omzigtiger worden in hunne zaaken; maar de slag, in Para voorgevallen, bragt ondertusschen deeze Kooplieden tot een' staat van besluiteloosheid. Een gelukkige krygstogt, op bevel van den Raad, tegen de aanvallers ondernomen, waarby de Negers van gemelde beplantinge werden hernomen, en waarvan de tyding, zeer boven de waarheid vergroot, in Holland kwam, werd, twee jaaren na elkanderen, gevolgd, van een' gunstigen Koffy-oogst. Dit verleevendigde wederom de begeerte der Kooplieden, om hun geld nogmaals op Suriname te beleggen. Van hier, dat men, in den jaare 1769, en in het begin van 1770, in de Kolonie, van geen ander nieuws hoorde dan van plans om geld aan de Planters te verschieten. Het was als of de gouden eeuw wederom voor de Kolonie geopend ware; de rampen van den voorgaanden oorlog; de tegenspoeden; zelfs de vyandlykheden der Marrons; alles, in een woord, werd vergeeten, en de Kolonisten, nog dronken zynde van ingebeelden voorspoed, rekenden zich reeds de gelukkigsten van geheel Amerika. Tot ophooping van rampspoeden waren de meeste fondsen, die men in Holland voor Suriname bestemd had, verre van op goede beginselen en vaste en duurzaame verzekeringen gegrond te zyn. Echter vond men in alle straaten van Paramari- | |
[pagina 156]
| |
bo, Agenten, voorzien van Prokuratien om aan den eerstkomenden geld op rente aan te bieden. Deeze verbystering heeft niet alleen de oogen van de laagste klasse der planters en bewooners der Kolonie verblind; maar zy was ook van dezelfde uitwerkinge op alle de bewooners in 't gemeen; zo datze alle, van den Gouverneur Nepveu af tot den geringsten burger toe, jammerlyk van 't rechte spoor ter zyde raakten. De ryken, of die, welke twee of drie plantagien bezaten, zo wel als die 'er maar ééne hadden, waren op niets anders bedacht, dan om hunne bezittingen tot den hoogsten prys te verkoopen, en daarvoor andere, hun beter geleegen, weder te koopen. Men had geld, en aan koopers ontbrak het niet: de groote vraag was maar alleen, hoe men aan zo veel geld zou raaken, als men tot deezen aankoop noodig had? Deeze gordiaansche knoop werd, in het eerst, stoutmoedig doorgekapt; Waardeerders in overvloed verstonden zeer wel het geheim van den filosofischen steen, en waardeerden, in gevolge daarvan, de plantagien drie of viermaal zo hoog als derzelver weezentlyke waarde bedroeg. De verordeningen, ten dien opzigte, door de Regeeringe van Suriname gemaakt, en de straf, die eenigen van die Waardeerders ondergingen, strekken ten bewyze van het gezegde. De beruchte Heer la Croix, de doortraptste van alle Agenten, die men ooit zag, had onbepaalde orders, om over 't geld te beschikken, voor rekening van eenen dagvlinder, dat is te zeggen, het komptoir, opgericht in Holland, onder den naam van Schouten en Valens; en door middel van zekere somme gelds, die men aan den Agendaris in 't byzonder moest tellen, kon ieder een terstond geholpen worden. Als toen wilde alle man, Christen, Jood, handwerksman, ja zelfs schoenmaaker, die geen' stuiver in de wereld had om 't noodige leer tot zyn ambacht te koopen, Planter worden; en Myn Heer de Agent maakte met een enkele pennestreep veel | |
[pagina 157]
| |
rasser landbouwers en planters, dan eertyds Pyrrha menschen wist te maaken, door het werpen van steenen; zo dat men van niets anders hoorde dan van koopen en verkoopen, en geduuriglyk zag, dat schoenmaakers, losbollen, slagers, en dergelyk slag van lieden, groote hansen wierden; waarvan 't gevolg was, dat de verkwisting, overdaadige geldspilling en toomelooze weelde, de Kolonie als overstroomden. De verandering van meester, op de plantagien, die daarvan het onophoudelyk gevolg was, deed met reden voor eenige onheilen van den kant der slaaven duchten, vermids zy zich, volgens hunne eigene uitdrukking, aanmerkten als gevogelte, dat van de eene hand overgaat tot de andere, tot dat het op tafel komt om daar voor een gerecht te dienen. Dit uiterlyk voorkomen van geluk duurde ook maar een' zeer korten tyd: want de wisselbrieven, die de nieuwe Planters getrokken hadden, op hunne Korrespondenten, volgens order van hunne Agenten, voornaamelyk die van la Croix, werden alle geprotesteerd; zo dat het geene, een jaar te vooren, zo mooi scheen, nu niets anders baarde dan treurige verwarringen, gerechtelyke verkoopingen der verpande goederen, en vervolgingen tegen sommige bewooners, die, in de vaste verbeelding, dat deeze Wisselbrieven goed waren, geene zwaarigheid maakten om dezelve te endosseeren, ten einde dezelve des te gereeder mogten doorgaan. Eenige andere koopers van Plantagien, die 't geluk gehad hadden, 't geld van andere Komptoiren te neemen, ondergingen 't zelfde lot, niet tegenstaande hunne Wisselbrieven, in Holland, betaald wierden; om dat zy hunne Plantagien veel te duur gekocht hadden, en de prys der slaaven onbedenkelyk hoog gesteigerd was. Men verbeelde zich eens eene Kolonie, die, voor deezen tyd, belaaden was met eene schuld van meer dan 50 millioenen guldens aan Hollandsche Kooplieden, en vooral gedompeld in den afgrond der vervol- | |
[pagina 158]
| |
gingen, ter oorzaake van het gebeurde in 1770; als dan zal men den staat kennen, waarin zich de Kolonie, over 't geheel, bevond, zonder evenwel te vergeeten het geen 'er in 1773 en tot aan 1776 is voorgevallen, uit hoofde van de geschillen en oneenigheden, die, ten tyde van den Heer Forgeoud, ontstaan, en reeds boven door ons gemeld zyn. Wanneer men dit en verder alle die dingen, welke door ons gemeld, en in de Kolonie als ook in Holland bekend zyn, en door niemand in twyffel getrokken konnen worden, in aanmerking neemt; zal een ieder, hoe vooringenomen hy ook moge zyn, gereedelyk erkennen, dat een groot deel der rampen, die de Kolonie getroffen hebben, zyn' oorsprong, over 't geheel, schuldig zy aan de Kolonisten zelve. De verslimmering der plantagien; het wegloopen der slaaven; de overmaat van schulden; de onmogelykheid om de renten te betaalen, die men aan de Hollandsche Kooplieden schuldig was; de gerechtelyke verkoopingen, en de verandering van meesters, welke de plantagien daar door ondergingen, waren zo veel zaaken, waarvan alle klassen van Planters niet alleen, maar ook alle verdere bewooners der Kolonie, zonder eenig onderscheid hoegenaamd, gevoel hadden: en, echter, laat men niet na alles, wat 'er gebeurde, toe te schryven aan de Jooden: gelyk men ook 't geene hun thans wedervaart, toe schryft aan hunne onderstelde onkunde in 't stuk van den landbouw; aan het kwaad bestier dat zy omtrent hunne slaaven gewoon zyn te houden; en zelfs aan hunnen Godsdienst, zo van wegen hunne hoogtyden, als van wegen hunne wyze van de zaaken te beschouwen en te behandelen. Deeze onderstelling, die, onder 't uitwendig voorkomen van de Natie te beklaagen, den dolk in 't hart van haare byzondere leden duwt, deed den Jooden altoos het grootste nadeel: want hun hier door de middelen afsnydende om, tot hun voordeel, op de plan- | |
[pagina 159]
| |
tagien gebruikt te worden, beneemt men teffens aan een groot deel medebewooners der Kolonie een der gereedste en nuttigste middelen van bestaan, door hen, behalven dat, te doen aanmerken als menschen, die voor geene landbouwende Kolonien van eenig nut konnen zyn. Om deeze zowel zwakke als ongerymde onderstelling te wederleggen, zou 't genoeg zyn aan te haalen, 't geen de Abt Rainal gezegd heeft over de Jooden van Brazil en Jamaika, 't welk door ons op zyne plaats is aangetrokken, en 't geen, ten hunnen opzigte, in Suriname is voorgevallen, sedert den tyd der Engelschen tot op haare laatste rampspoeden. Wy zouden ook gaarne met stilzwygen voorbygaan alle die valsche redeneeringen, waar van men zich bedient, om hen nog dies te meer te vergruizen, zo dezelve niet vergezelschapt gingen met een geschrift, dat nieuwelings, naamelyk ten jaare 1776 of 1777, aan de West-Indische Maatschappy in Holland is aangebooden, door den Raad van eene, aan de Republiek toebehoorende en naby Suriname gelegene, Kolonie. Dit geschrift vindt men, volgens 't geen wy in de Inleiding van dit Werk gezegd hebben, in het eerste deel der brieven van Aristodemus en Sincerus: de zaak betrof de toelaating van zekeren Jood uit Holland, genaamd Izaak d' Azevedo, wien, naar Essequebo of Demmerary willende oversteeken, verbooden werd zyne reize voort te zetten, uit hoofde van dat vertoog, vervuld met enkele gal en bitterheid; en hoewel wy, na dat dit geschrift, in 1786, in Suriname gebragt, en ter onzer kennisse gekomen was, vastelyk, beslooten hadden, ons niet zo laag te vernederen, om zulke bitse lasteringen te beantwoorden, als daar in allerwege voorkomen; echter konnen wy het verdriet niet ontveinzen, dat ons hetzelve veroorzaakt heeft, door het geene daar in over den Landbouw gezegd wordt, en wel, zo als zy zich uitdrukken, op grond van naauw- | |
[pagina 160]
| |
keurige berichten, uit Suriname ontfangen, en door dagelyksche voorbeelden van het daar gebeurde bevestigd.Ga naar voetnoot(t). Daar wy dan nu over 't stuk van den Landbouw spreeken, zullen wy, de onderstelling in het oog houdende, die men ten aanzien der Jooden maakt, onze waarneemingen dien aangaande mededeelen. Wat dan den Landbouw in de handen der Jooden betreft: van het begin der Kolonie af, hebben zy 'er even zo groote en menigvuldige plantagien gehad als de Christenen. 't Is waar, dat zy de weetenschap om laage landen toe te maaken, toenmaals over 't geheel onbekend, niet bezaten, en zich, in gevolge daarvan, niet nedersloegen dan maar om hoog aan de rivier van Suriname. Dan, eenige jaaren daarna, hunne begaane misslagen inziende, hebben zy plantagien aangelegd, van de plantagie Gelderland af (welke 4 mylen van Paramaribo ligt) tot op verscheiden mylen ver naar boven, en de voortbrengsels daarvan behoefden voor die der Christenen niet te wyken. Men kan met waarheid zeggen, dat zy, op hunne plantagien, zesmaal zo veel hebben ingeoogst, als diezelfde plantagien, naderhand, aan Christen eigenaars geleverd hebben. Het wegloopen hunner slaaven, en de vyandlykheden, door hen gepleegd, waren, naar evenredigheid, minder by de Jooden dan by de overige bewooners; zo dat hunne rampspoeden niet zyn voortgekomen, noch uit hunne onkunde in 't stuk van den landbouw, noch uit hunne hoogtyden, en nog minder uit het kwaad bestier, dat zy omtrent hunne slaaven hielden, gelyk hunne verblinde tegenpartyen onderstellen, maar geenszins bewyzenGa naar voetnoot(u). Hunne rampspoeden, en 't ver- | |
[pagina 161]
| |
val van hunne bezittingen hebben zeer gewoone en natuurlyke oorzaaken, die ieder onpartydig mensch gegereedelyk zal erkennen. Daar de gronden aan de rivier van Suriname de eerste geweest zyn, die men bebouwde, moesten zy noodzaakelyk ook de eerste zyn, die hunne vruchtbaarheid verlooren, en wel om deeze natuurlyke reden, dat men, in Suriname, de landen niet bemest, noch op eenigerlei wyze beproeft, om dezelve, naar het voorbeeld van Europa, te verbeteren. Midlerwyl hebben de Jooden, zonder eenig ander middel van bestaan te hebben dan hunnen landbouw, hunne bezittingen zonder schulden en verbin- | |
[pagina 162]
| |
tenissen behouden tot op het einde van 1750. Maar het gestadig verlies van hunne slaaven, zo door sterfte als door wegloopen veroorzaakt, verpligtte hen ook eerlang, om, in navolginge der Christenen, deel te neemen aan de aanbiedinge, die 't Komptoor van den Heer Deutz aan de Planters deed; en dit was de doodelyke slag zo voor hun als voor hunne nakomelingen, te meer wyl de voornaamsten onder hen reeds slegt in hunne zaaken stonden, wegens de buitenspoorige kosten, die zy, uit hoofde van hunne pleitgedingen, ten tyde van den Heer Mauritius, hadden moeten maaken. Dit eerste geld, met greetigheid opgenomen, bragt hen in de noodzaakelykheid om het andermaal te doen, en op deeze wyze hebben de toeneemende onvruchtbaarheid der gronden; de geringe voortbrengzels, dieze van hunne plantagien inzamelden; de renten, dieze jaar op jaar aan hunne Korrespondenten moesten betaalen; de daaling van den prys hunner waaren en de vermeerdering van kosten in Holland, daar de Korrespondenten zeer wel hunne rekening by wisten te vinden, hen allengs ondermynd, tot dat de schulden hen gansch en al in den grond boorden, en hunne bezittingen aangeslagen en gerechtelyker wyze verkocht wierden, zo als, sedert 1766 tot aan deezen tyd toe, maar al te dikwyls is geschied. Dan vielen dergelyke wisselvalligheden den Jooden te beurt, men zou konnen vraagen: zynze niet eveneens door de overige bewooners gevoeld geworden, en is 'er eenig onderscheid, iets schooners, iets beters, iets voortreffelykers, in de historie van het verval der Christen planters deezer Kolonie? Misschien zal men zeggen: de Christenen hebben zich echter staande gehouden, en houden zich nog staande; hunne plantagien zyn nog in hunne handen, en de Jooden hebben 'er bykans geene meer. Ziedaar de bewysredenen, waarvan men | |
[pagina 163]
| |
zich bedient, om het gemeene volk, ten nadeele der Natie, te verblinden. Het wantrouwen, door de opschieters van geld op rente tegen de Jooden opgevat (ongelukkig uitwerksel van 't onderscheid van Godsdienst!); de vooringenomenheid van eenige Agenten der Kolonie, die, zelve hunne eigene misslagen ontdekkende, kwaade berichten wegens de Jooden gaven, deed hen het krediet verliezen, datze noodig hadden, om slaaven te koopen, en zich van andere noodwendigheden te voorzien. Maar den Christenen wedervoer juist het tegendeel; hun krediet bad geene paalen, en daaraan heeft men het toe te schryven, dat de Hollandsche Kooplieden op elke plantagie van Christenen, die by executie verkocht werd, veel meer verlooren, en nog verliezen, dan op tien plantagien der Jooden samen genomen. Daarenboven toone men ons eens aan, (en hier toe daagen wy den besten planter van geheel Suriname uit) welke de voortgangen der andere Kolonisten, met al hun krediet en alle hunne hulpmiddelen, zyn. Plant men 't Suiker riet, de Koffy, de Kakao enz. op eene andere wyze? bearbeidt men de landen hedendaags anders dan oudtyds? worden de plans,de nieuwe denkbeelden, en de al te breed uitgemeeten gesprekken over den landbouw, daar men overal zo hoog van opgeeft, wel metderdaad in 't werk gesteld? Meer of min diepe doorsnydingen, rechts of links loopende enz. enz,ziedaar al het onderscheid, dat men op de plantagien ziet; maar waar zyn 'er de gevolgen en uitwerkingen van? nergens. Indien de onkunde der Jooden en hunne beestachtige botheid in 't stuk van den landbouw, de oorzaak van hunnen ondergang was, waarom zyn dan de Christenen, die groote landbouwers, niet ryk geworden? Waar komt het van daan, dat de in Suriname woonende eigenaars van plantagien (onder een getal van meer dan 500, die men daar heeft) op zyn best niet boven de 80 of 90 bedraagen? waar zyn nog | |
[pagina 164]
| |
verder de voortgangen, die zy op die zelfde plantagien gemaakt hebben, welke eertyds aan Jooden toebehoorden? Het eenige dat hieromtrent, zo ten aanzien der Jooden als der Christenen zelve, met waarheid gezegd kan worden, is, dat de natuurlyke loop, verknocht aan de natuurkundige gesteldheid en bewerkinge der plantagien, dit alles heeft konnen, en moeten te wege brengen. De Heer Gootenaar, by voorbeeld, kocht, voor een' zeer maatigen prys, de plantagie, Nieuwe Star; de Heeren Arlaud en Baek verhuurden aan hem de plantagien Gelderland, Drie Gebroeders, Descanco, Goosen, Cabo Verde, Caab de goede Hoop, Gilgal en Boa Vizinbanca, welke alle, schoone en vruchtbaare landen zynde, in de handen van Christenen zyn gekomen; doch waar zyn de voortgangen, die zy op deeze gronden, de beste van de gansche rivier van Suriname, gemaakt hebben? Hunne kennis, hun doorzigt in 't bebouwen der gronden, en hun bestier, alles meesterlyk uitgecyfferd, moest op de eene of andere wyze uitblinken, om de Jooden met reden, ten deezen opzigte, te bekladden, en laag te leggen. Het onderscheid, dat men in hunnen tegenwoordigen staat van verval, in vergelykinge met dien van anderen, ontwaar wordt, is van geen meerder gevolg. Zo men onder de Jooden deezen en geenen gevonden hadde die van 10 tot 20 ja tot 50 duizend guldens jaarlyks gewonnen hadden, door het waarneemen van plantagien, waar van de Eigenaars in Holland woonen; zo zy nog daarenboven van 3 tot 15 duizend guldens in het jaar getrokken hadden van sommige bedieningen der Kolonie, zy zouden zich nog in denzelfden staat als de anderen bevinden: en zo het tegendeel ware gebeurd. dan zoude het eerst de rechte tyd geweest zyn, om hen als nuttelooze weezens in eene landbouwende Kolonie te beschouwen, indien anders in Amerika (zo als de Heeren van Essequebo en Demmerari voorgeeven) alle de byzondere leden der Ko- | |
[pagina 165]
| |
lonien, zonder eenige uitzonderinge, bekwaame akkerlieden moeten zyn, voor dat zy aldaar konnen worden toegelaaten. Aan de Rivieren van Cottica, Comowine en derzelver armen, die thans het grootste deel van den rykdom der Kolonie uitmaaken, hebben de Jooden nooit eenige gronden konnen verkrygen; zy moesten zich te vreden stellen met die, welke zy sedert langen tyd in Suriname bezaten. Vier of vyf persoonen van de Natie, die 'er, evenwel, met groote moeite, nog eenige gronden verkreegen, hebben 'er ook even zulke goede voortgangen als de Christenen gemaakt. Getuigen zyn de plantagien van Aaron Polak, van Pardo, van Hartog Jakobs, van de erven van Gerrit Jakobs enz. (alle beheerd, bewerkt en bestierd door Joodsche Bewindsmannen) die voor de plantagien van anderen, noch in bebouwinge, noch in goede order, ja zelfs in geen ding, hoe genaamd, behoeven te wyken. Aan deeze twee rivieren, van welker eerste men de nabygelegen gronden, bykans een halve eeuw na die van Suriname, heeft beginnen toe te maaken, brengen de meeste plantagien tegenwoordig niet meer op dan de helft, een derde, of een vierde van 't geene zy in den beginne gaven; en hier uit valt de oorzaak van het verval, waar aan de Joodsche Plantagien in Suriname, reeds 25 of 30 jaaren te vooren, onderhevig zyn geweest, ligtelyk te ontdekken. Behalven dit alles geeft men ook nog den eigendom der Savanne en de stichting van haare Synagoge op voor eene der oorzaaken van het verval der Natie: want de verkleefdheid aan deeze plaats, zegt men, maakt, dat de Jooden hunne plantagien, dieze boven aan de rivier van Suriname hadden, en welke meer dan 20 jaaren ouder dan de Savanne waren, niet konden verlaaten, om zich elders neêr te zetten; doch dit zeggende bedenkt men niet, zoze, het geen twyffelachtig is, met groot geld, al gronden aan de Comowine hadden konnen verkrygen, dat groote plantagi- | |
[pagina 166]
| |
en met alles wat 'er toebehoort, en eene ontzaglyke menigte slaaven, die hunne haardsteden niet dan zeer ongaarne verlaaten, deeze onderneeming, zedelyker wyze, onmogelyk zouden maaken. De zwaarigheid hiervan hebben die Christenen ondervonden, welke hunne plantagien hadden boven aan de rivier van Suriname: want die hebben zy 'er nog, zonder ooit eene Savanne gehad te hebben, die hen daar kon houden. By deeze oorzaak voegt men nog die der verkwiscinge op hunne feesten enz.; doch deeze is verre van wel gegrond te zyn: want eene buitengewoone uitgave van 2 of 300 guldens, waar op het overtollige van deeze feesten, jaarlyks, voor ieder huisgezin, zou komen te staan, zou niet in staat zyn om hen te bederven; veel minder nog het verlies van eenige dagen arbeids van eenigen hunner slaaven, door welken zy zich, op hunne feestdagen, laaten bedienen. Wy hebben elders aangetoond, op wat wyze zy gewoon waren te leeven, toen zy goeds genoeg bezaten; in gevolge daarvan zyn zy niet te beschuldigen van onmaatige weelde en verkwistinge, noch op hunne plantagien noch elders. Welke dan ook de poogingen der afgunst zyn, om byzondere oorzaaken uit te vinden, waaraan men het verval der Jooden zou hebben toe te schryven, men zal evenwel geene andere opdelven, dan die, over 't geheel, zeer algemeen zyn. Indien derhalven het verval der Joodsche Planters door natuurlyke rampen is veroorzaaakt geworden; indien de Christenen, die zich aan de rivier Suriname gevestigd hadden, dezelfde tegenspoeden ondervonden hebben; indien de wanorder in hunne zaaken zowel den eenen als den anderen heeft getroffen; waarom dan toch de Jooden in het byzonder mispreezen wegens een ongeluk, datze, over 't geheel, met alle Planters gemeen hebben? Men houde in Holland eens op met meer geld te verschieten, en het krediet aan de Planters van Cottica en Comowine te verlengen; laat die geenen, welke | |
[pagina 167]
| |
nu nog hunne bezittingen behouden, schoon overlaaden met schulden, eens geen voordeel meer trekken van hunne administratien; laat 'er eindelyk, en in den volsten zin, even weinig hulpmiddelen voor hun als voor de Jooden overschieten; als dan zou men zien, of 'er wel veele plantagien in de handen der tegenwoordige eigenaars zouden blyven. Het gezegde zal genoeg zyn om te bewyzen, dat de Jooden en Christenen beide rampspoeden gehad, misslagen begaan plantagien verlooren, en zich in den grond geholpen hebben door dezelfde redenen en oorzaaken; en dat de leerstellingen van den Godsdienst der Jooden, hunne hoogtyden, hunne zeden, hunne Savanne enz. niets tot dat alles hebben toegebragt. De Jooden, gelyk reeds, op verscheiden plaatsen van dit Werk, door ons is beweezen, bebben in Suriname dezelfde voortgangen gemaakt als de Christenen; zyn even zo ryk, en ook even zulke goede planters geweest als zy, en ook even als zy verarmd geworden, 't Is waar, dat 'er thans maar weinige plantagien zyn, die aan Jooden toebehooren, en dat de meeste, die zy 'er gehad hebben, tegenwoordig in de handen der Christenen zyn. Maar men neeme in aanmerkinge, dat als deeze laatsten hunne plantagien verliezen, dezelve wederkeeren onder de magt van Christenen in hoedanigheid van Agenten der Hollandsche Kooplieden; en dat, zo zy, die het geld op rente verschooten, by voorbeeld eens Jooden of Turken waren geweest, maar geen Christenen, de zaaken gansch en al van gedaante veranderd zouden zyn, en de helft van de plantagien der Kolonie tegenwoordig aan deeze twee besneden volkeren zoude toebehooren. Daarenboven, wat gelegenheid schiet 'er voor de Jooden van Suriname over, om 't voorgeeven, dat zy geen kennis van den landbouw hebben, door voorbeelden te wederleggen? Was 'er ooit, althans sedert langen tyd, iemand van de Natie, die als Direkteur of | |
[pagina 168]
| |
Administrator gebruikt wierd op eene plantagie, toebehoorende aan Christenen? Deeze proeve, die, misschien, de oogen der meest vooringenomenen zoude openen, zou, ongerwyffeld wat veel kosten om daadelyk te werke gesteld te worden; maar ten voordeele van de gezonde reden behoort men zyne vooroordeelen op te offeren. Weet men, in 't algemeen gesproken, niet, dat de Jooden, om de bosschen van timmerhout te bewerken, met een klein getal Negers en beesten, meer voordeel in het jaar weten te doen dan de Christenen van hunne groote plantagien van dien aart trekken? Waarom gebruikt menze niet elders? Waarom pleegt menze raad, en bedient zich van hunne bekwaamheid in 't bearbeiden der bosschen, onder de bedrieglyke belofte van hen met eenig bewind te zullen begunstigen, terwyl men voor heeft hen daarna af te wyzen, alleen om dat zy Jooden zyn, gelyk nog zeer onlangs is gebeurd? Weet men niet, dat de Jood, wien deeze afwyzing zo onlangs is overgekomen, bekwaam is om in één jaar meer voordeel te doen dan andere in drie jaaren? Zo derhalven de onachtsaamheid van den aldaar aangestelden Christen Direkteur zich toen reeds kennen deed, zoude het dan niet altoos een groot geluk voor den eigenaar in Holland zyn, den eersten te gebruiken? En zoude het in 't eene en 't andere geval, niet nog daarenboven zeer billyk zyn, in aanmerking te neemen, dat de Jooden, van alle bedieningen in de Kolonie ontbloot, en, niet noodig hebbende zich altyd in de stad te laaten vinden, veel meer meester van hunnen tyd zyn dan andere Administrators; en dat zy, by gevolg, meer zorge voor den arbeid der plantagien konnen draagen? Byaldien het voordeel, dat deeze administratien opwerpen, beter en wyslyker verdeeld wierd, 'er zou, over 't geheel, meer nut voor de Kolonie uit voortspruiten: want vooreerst, in plaats van één of twee op een | |
[pagina 169]
| |
groot getal plantagien te gebruiken, zouden 25 of 30 persoonen hun bestaan konnen vinden by de verdeelinge der geheele Somme, welke nu door éénen Administrator jaarlyks getrokken wordt: en dit zou, ten tweeden, zeer veel toebrengen, om een grooter getal bewooners aan een ruim bestaan te helpen, uit hoofde van de andere voordeelen, die daar uit noodzaakelyk zouden voortvloeien: want eene plaats, welke het ook moge zyn, is ryker met een vierde van een vast inkomen, dat onder haare leden verdeeld is, dan met tienmaal zo veel, dat maar alleen onder een klein getal zit, terwyl alle de overigen zich in eenen staat van armoede bevinden. Ten derden, zouden ook de plantagien met meerder zorge bestierd worden: want de eerzugt des geenen, die maar alleen moest bestaan van 't inkomen, dat hem 't bestier van 2 of 3 plantagien konde opleveren, zoude hem ten spoorslag strekken, om zich met meerder yver van zynen pligt te kwyten, dan of hy 50 of 60 te bezorgen hudde. Maar deeze waarheid, die ieder weldenkend mensch moet treffen, zal niet ligt in gebruik gebragt worden, om dat de vreeze voor eene toekomende omwenteling te veel gewigts heeft gehangen aan den laster van onkunde en ongeschiktheid, waarmede men de Jooden, in't stuk van den landbouw, heeft beklad. Zouden wy derhalven, in gevolge van deeze begocheling, die wy ons gedrongen vonden in haaren vollen dag voor te stellen, by onze voorgaande aanmerkingen nog wel niet mogen voegen de redevoering van zekeren boer over den landbouw, welke te vinden is in de Esprit des Journaux du Mois de May 1787. p. 384. en zeggen met den braaven landman, doch met die veranderinge, welke ons onderwerp vordert: ‘Ach konnen wy het in onze gesteldheid doen? hebben wy niet eene huishouding op te houden, kinders op te voeden, loongelden te betaalen, onze huizen te herstellen, ons beesten aan | |
[pagina 170]
| |
te schaffen, onze dagelyksche behoeften te voldoen, met daarenboven onze bezigheden, onze gereedschappen, onze klederen, onze ziekten, onze imposten’! Wy zouden 'er konnen byvoegen, de kosten op onze feesten, onze huwelyken, onze begraafenissen, het onderhoud onzer Synagogen, veeler armen enz: ‘Zie daar in 't kort’, dus gaat de eerlyke landman voort, ‘onze behoeften, onze pligten, en onze gesteldheid; en welke zyn, groote God! de bronnen van ons bestaan? ons vernuft, onze naarstigheid, en, veel meer dan dat alles, onze gelaatenheid’. Spreekt myne Heeren, is het niet onverstandig en godloos, ons over onze ongelukken te beschuldigen? Wy hebben, zo ver ons vermogen reikte, een naauwkeurig en getrouw bericht gegeeven van de voornaamste gebeurtenissen der Kolonie van Suriname, sedert haar begin tot op deezen tyd, met de beknopte historie der Joodsche bewooneren, ten opzigte van hunne voorrechten, en de gelukkige en ongelukkige omwentelingen, dieze daar hebben ondergaan; en wy durven staande houden, dat wy niets hebben voorgedraagen dan de volledige waarheid; niets gezegd met vooringenomenheid, noch ons bediend van bedrieglyke sluitredenen, om de Natie te verdedigen tegen veelerlei beschuldigingen, waarmede zy van overlang is overlaaden geworden. Wy hebben die Schryvers tot geleide gekoozen, welke over Suriname geschreeven hebben, zonder ons in 't minst verpligt te schatten, om hen van woord tot woord uit te schryven, of op hun woord te gelooven; integendeel hebben wy de misslagen aangeroerd, die ons daarin zyn voorgekomen; laatende het ondertusschen aan den leezer om 'er over te oordeelen. De kennis, die wy van onze Archiven hebben, met het geene ons door onze Vaders is verhaald, als ook eenige byzondere aantekeningen, welke by de oude Joodsche familien gevonden worden, | |
[pagina 171]
| |
hebben ons in staat gesteld, om deeze zwakke proeve in order te brengen. En wy vleien ons, dat ieder onpartydig mensch daar uit zal ontwaar worden, dat de Jooden, ondanks hunne voorrechten, ondanks de standvastige bescherminge, die hun van den kant der Heeren Eigenaaren, beweezen is, en welke ook hunne verdiensten hunne zorgen en hunne yver ten beste der Kolonie waren, evenwel, door hunne medebewooners, met verontwaardiging zyn beschouwd als eene klasse van menschen, waar mede het, voor allen van eenen anderen Godsdienst, nutteloos of zelfs gevaarlyk is eene naauwe vriendschap en verstandhouding te oeffenen. Dit vooroordeel, het welk even zo zeer tot oneer van de Wysbegeerte deezer eeuw als van de staatkunde strekt, en nergens anders toe dient, dan om alles te begraaven, wat 'er goeds door het lichaam eener gansche Natie bedreeven wordt, heeft ons in de noodzaakelykheid gebragt, om uit de borst te spreeken, ten aanzien van de Natie, en dezelve te vergelyken met die, onder welke zy in Suriname leeft. Op deeze wyze te werk gaande, hebben wy de historie, in zo verre die de Natie betreft, voortgezet tot op het tydstip van haar verval, of het jaar 1770. Hebben nu de doodelyke gebeurtenissen van dien tyd grootelyks gediend, om die zelfde vooroordeelen te versterken, de verachting te vergrooten, en nieuwe lasteringen en scheldwoorden, tot derzelver nadeel, te doen gebooren worden; doch heeft de wysbegeerte van het hoofd, dat ons thans bestiert, en van allen, die de eere genieten van 'er gemeenzaam mede om te gaan, het zo verre gebragt, dat het gruwzaam voorwerp van blinde vooringenomenheid eenigzins van gedaante begint te veranderen; wy oordeelen het noodig, zo om de hyderslang, die ons dreigt, haaren lesten kop af te houwen, als ook om des te vaster gronden te leggen voor deeze gelukkige verandering, eenige gevolgen uit het gezegde af te leiden en dezelve by | |
[pagina 172]
| |
wege van aanhangsel, hier nog kortelyk te laaten volgen. Uitgezonderd het geene met den Gouverneur Scherpenhuizen, na 't vertrek van den Heer Sam. Nassy naar Holland, is voorgevallen, hebben de Jooden geene reden gehad om zich te beklaagen dan over kleinigheden; die, hoewelze kwaade gevolgen zouden hebben konnen te wege brengen, echter, op zich zelve, voor geene weezentlyke kwaaden te houden waren; ook zyn de schokken, die zy in hunne voorrechten te lyden hadden, zowel als de verachting en versmaading, die hun, nu en dan, door de andere bewooners werd aangedaan, om zo te spreeken, vergoed geworden, door 't ruim bestaan, dat zy toenmaals genooten, en hetwelk, meer of min, geduurd heeft tot op het Gouvernement van den Heer Mauritius; maar zo ras de Jooden dit hun ruim bestaan verlooren, en de armoede zich deed gevoelen, werden alle de bronnen voor hun gestopt, en niets dan gestadige verachting en afkeer van alles wat hen betrof daar vernomen; zynde de lebbige naam van Smous, zonder onderscheid, zo wel aan de Portugeesche als Duitsche Jooden gegeeven, 't welk zo verre ging, dat die naam, by vervolg van tyd, als een geliefdkoosd woord, zelfs door de slaaven gebruikt wierd, om 'er met verachtinge ieder Jood zonder onderscheid door te betekenen: ongelukkig uitwerksel van de gewoonte der kinderen in de huizen hunner ouderen, en der slaaven in die van hunne meesters! 't Gevolg hier van was, dat de huizen der Jooden nooit meer door de Christenen bezocht wierden, gelyk menze ook niet meer uitnoodigde om eenigerlei vrolyke byeenkomste, 't zy dan openbaare of byzondere, by te woonen. Men sprak zelfs tot hen met trotsheid, en meermaalen hebben de Jooden (op gerechtelyke veroordeeling na) ondervonden het geen Candide zeide, toen hy in Suriname was gekomen. Deeze verwydering | |
[pagina 173]
| |
baarde, by vervolg van tyd, eene zigtbaare onverschilligheid, die, van Vader tot Zoon overgaande, te wege bragt, dat het gros der Christenen 'er een soort van laagheid aan hechtte, gemeenzaamen omgang met de Jooden te houden. Derhalven, van hunne medebewooners vergeeten zynde, begonden zy te hunnent en in hunne byzondere huishoudingen weder eene leevenswyze te aanvaarden, die, hoewel verre afzynde van alle pracht en eene al te verre gaande en gedwongen zindelykheid, in de oogen van eenen wysgeerigen beschouwer, misschien, ruim zo natuurlyk en redelyk zal zyn als 't geene elders plaats heeft. Deeze onverschilligheid, die de vooroordeelen aan den gang hield, bragt te wege, dat de minste misslag, die door iemand van de byzondere leden der Natie begaan werd, aan de gansche Natie geweeten wierd. Nooit had deeze of geene Jood ergens in misdaan, of men zeide, de Jooden hebben 't gedaan. En hoewel verscheiden verongelykingen, de Natie aangedaan, bestendiglyk zyn hersteld geworden, door het altoos overeenstemmend gedrag der Heeren Eigenaaren, de vooringenomenheid hield, echter, haaren loop. Wanneer deeze onheilen algemeen gevoeld werden, bragt de natuur van 't menschelyk verstand, dat zeer gereed is, om zyne rampspoeden toe te schryven aan eene al te geringe verkleefdheid aan zynen Godsdienst, en niet zelden de menschen in den maalstroom van het bygeloof ter neder stort, een uitwerksel voort, dat zeer treffende voor de Natie was. in den beginne der Kolonie bragten de eerste Jooden, hoewel zeer achtenswaardig wegens hun gedrag, met zich uit Portugal dien geest van onverdraagzaamheid, welke de geringste misslagen van Godsdienstigheid gestraft wil hebben: alles werd toen, door de Regenten, met de uiterste gestrengheid, geoordeeld. Zy, die de vlammen van de affchuwelyke rechtbank der Inquisitie ontkomen waren, toen de ryksten en kundigsten, en even daar door de vermogendsten van allen zynde, helden | |
[pagina 174]
| |
over tot een Godsdienstig despotismus, het welk, das uit zyne eerste bronnen voortspruitende, en met de verderflyke denkbeelden des bygeloofs overeenkomende, zeer gebrekkelyke ordonnantien baarde, die nog hedendaags onder de Natie stand houden. Indien men de vervolgingen, die de Jooden in Holland Spinoza en Uriël da Costa hebben aangedaan, eer nog derzelver ongodistery gebleeken was, vergelykt met de dagtekeninge der eerste kerkelyke instelling van de Jooden in Cayenne en Suriname, zo zal men bevinden, dat de geest van dweepery, genoegzaam op dezelfden tyd, overal den scepter zwaaide. Deeze gevaarlyke drift, gevoegd by de geringe opvoeding, welke de bewooners der Kolonie, in 't algemeen, ontfingen, baarde onder de Jooden geduurige oneenigheden, die verscheiden maalen aan hunne vyanden gelegenheid gegeeven hebben om hen te benadeelen. De vernieuwing der Kerkelyke instellingen, door Haare Kon. Hoogheid goedgekeurd, in 1754, volgens oude gewoonten ontworpen zynde, en waaraan de verwarringen en veelerlei geschillen, die toenmaals onder de Natie in zwang gingen, niet toegelaaten hadden, een andere gedaante en geest te geeven, drukte het zegel op alles wat 'er gevaarlyk in was. De gevoeligheid over voorleeden krakkeelen bediende zich gaarne van eene strenge vervolginge om de geringste misslagen; en eindelyk, de ongelukken en rampspoeden scheenen hersteld te moeten worden door kracht van bygeloof. Dit leerstelsel, welk, over 't geheel, alle Godsdiensten gemeen hebben, en van alle tyden herwaards bygeloovige Kerkplegtigheden te voorschyn bragt, die de gondvesten van den Goddelyken eerdienst ontsieren en verzwakken, zo als de Heer Toussaint, in zyn ontsterflyk Werk over de Zeden, heeft opgemerkt, werd door de Jooden in Suriname, sedert het jaar 1756, gevolgd. De Jooden derhalven, met deeze treurige denkbeelden bezield, en al wat hun nadeeligs overkwam, nee- | |
[pagina 175]
| |
mende voor kastydingen des hemels, zochten niet meer, om de inbreuken, op hunne voorrechten en vryheden gemaakt, hersteld te krygen. Verscheiden kleine amptjes, die men hun, in andere tyden, had toebetrouwd, werden hun nu benomen; terwyl Metisen en Mulaters, zo bastaarden als wettig geboorene, zeer voordeelige bedieningen verkreegen, tot nadeel van deeze ongelukkige Blanken, die onder de moeders van deeze Mulaters zeer veele slaaven tellen, die door hen zelven zyn vry gemaaktGa naar voetnoot(v). Hunne Rechtbank in de Savanne verachtelyk zynde geworden, leed verscheiden geweldige schokken; de Burger Kompagnie onderging, by de algemeene exercitien, de hoonendste verachtinge, zo als men zien kan in eene uitspraak van de Heeren Eigenaaren, ten opzigte der duitsche Jooden, volgens No. 16 der Bewysstukken. Men heeft zelfs de zaaken zo verre gedreeven, dat men ondernam, in de Stad Paramaribo, een afzonderlyk kwartier voor de Jooden te maaken, met verbod van ergens anders te mogen woonen; 't welk ook metderdaad ter uitvoer ware gebragt, zo niet de Heeren Eigenaars der Kolonie het tegendeel geordonneerd hadden, ingevolge een besluit van den 18 van Sprokkelmaand 1767: waarvan, echter, de uitvoering, volgens nader besluit van den 14 van Bloeimaand des zelfden jaars, opgeschort bleef tot den 1 van Bloeimaand des volgenden jaars. Nog heeft men, in | |
[pagina 176]
| |
weerwil van een sterk vertoog, van wegen den Heer Gouverneur Crommelin gedaan aan den Raad, den 1 van Bloeimaand 1767, beslooten, niet toe te staan, dat Negers, aan Jooden toebehoorende, hun verblyf hielden in de Stad Paramaribo, onder voorwendsel, dat zy hunne Savanne hadden, daar dezelve hunne wooning moesten neernen enz. zo als blykt uit eenen brief van den 17 van Oogstmaand 1767, afgezonden aan de Heeren Eigenaaren; doch, door het daarop gegeeven antwoord van Slagtmaand des zelfden jaars, buiten kracht gesteld. Behalven dit mogten de Jooden ook geen bakkers zyn of vetverkoopers in Holland bekend by den naam van Smokkelaars of Vettewaariers: en zo niet, op het vertoog, door den Heer Iz. Pinto in 's Hage, op naam der Natie, aan eenige leden van het bestier der Heeren Eigenaaren gedaan, deeze weldaadige vergadering daaromtrent andere orders gegeeven had, zou tegenwoordig niet één Jood bakker of vettewaarier zyn. De waardigheid van Notaris Publicq der Natie, sedert den tyd van den Gouverneur Sommelsdyk, bekend by den naam van Jurator, welke de maatschappy in Holland, ten jaare 1754, gaf aan den Heer Iz. Nassy, toen deeze zich daar bevond, wegens de pleitgedingen der Natie met den Heer Carrilho, was uitdrukkelyk ingesteld tot gemak en voordeel der Natie, ter oorzaake van de buitenspoorige onkosten, welke dezelve gehouden was te voldoen voor het vertaalen van eenige Akten in het Hollandsch, dewyl een groot deel der Natie den aart en de spreekwyzen deezer taal niet genoeg in den grond verstaat, om zich te dekken voor zekere nadeelen, die in de Gerichts handelingen zeer gemeen zyn; doch deeze waardigheid is thans byna geheel onnut geworden: want aan de Jurators, die, na den dood van den Heer Nassy, met deeze waardigheid bekleed waren, werd verbooden eenigerlei Akte, van wat aart ook, te Paramaribo, te vervaar- | |
[pagina 177]
| |
digen en af te geeven; dewyl de Heeren Sekretarissen, om 't voordeel van 4 of 5 honderd guldens, dat een' Jurator jaarlyks mogt beuren, niet te verliezen ten nadeele van de inkomsten der Sekretary, zich aankantten tegen den inhoud van de aanstellings Akte deezer Jurators, en tegen 't geene de Heer Nassy van de Heeren der direktie verkreegen, en meer dan twintig jaaren, zonder eenige tegenspraak, tot zynen dood toe, bediend had; en dat, hoewel de Jooden juist geen reden hadden om zich te beklaagen over den Gouverneur Nepveu, die den Jooden zeer genegen was, maar evenwel zich niet waagen wilde, door, in alle gevallen, opentlyk ter hunner verdediginge uit te komen. De zaaken waren, kortom, zo verre gekomen, dat de Natie de gunstigste artikelen van haare voorrechten allengs geheelyk zou verlooren hebben, zo zy zich niet, over zaaken van groot belang in Holland had vervoegd: want over andere verongelykingen, die dikwyls met het kleed van schoonschynende redenen omhangen waren, wilden zy de Heeren Eigenaars niet eens lastig vallen. Men kan ook daarenboven, hoe gewigtig de redenen zyn, niet altyd klaagen, en onophoudelyk om herstelling van bezwaaren verzoeken: want dus zou men de zorgen zyner Meesteren maar gestadiglyk vermeerderen, en de Natie inwikkelen in krakkeelen met haare medebewooners, die, veel nader by haar zynde, haar nog veel meer nadeels zouden konnen toebrengen, onaangezien de wetten van den Lande. Deeze en andere redenen meer hebben de Natie overreed, om zich met gelaatenheid aan hun lot te onderwerpen, tot dat zich een gunstiger gelegenheid vanzelfs kwame aanbieden. Behaagt het God die nooit te doen gebooren worden en moet de Natie, alle haare voorgaande verongelykingen vergeetende, zich vergenoegen met een toekomend geluk, waarop haar | |
[pagina 178]
| |
tegenwoordige staat haar reden geeft te hoopen; evenwel kan niemand het ons kwalyk neemen, dat wy haare rechten en haare verdediging getracht hebben te brengen onder de oogen van het publiek en van die geenen, welke haar altyd beschermd hebben, en de magt bezitten om 'er, op de eene of andere wyze, ten haaren voordeele, in te voorzien. Zy zullen, daar mede vleien wy ons althans, 'er uit zien, dat het geen ondankbaare Natie was, waaraan zy hunne toegenegenheid beweezen hebben, en dat zy, in hoedanigheid van Regenten en Eigenaars der Kolonie, hier veele zaaken zullen aantreffen, die hun, tot dus verre, misschien onbekend zyn geweest. Ach, groote God! in wat omstandigheid hebben de Jooden hunne verpligting als burgers niet volbragt? Zonder murmureeringe hunne lasten draagende, hebben zy zich altyd aan de Heeren Gouverneurs gehouden, zonder eenig ander voordeel, dan dat van zich dankbaar te betoonen aan derzelver hooge Kommittenten, sedert den dood van de Gouverneurs Nepveu en Texier. Zyn zy, niet tegenstaande duizend kleinigheden, die 'er voorgevallen zyn, ooit van hun aangenomen leerstelsel afgegaan? Heeft niet zelfs de Heer Beeldsnyder van hun alle de eerbewyzingen ontfangen, die hem, in zyne hoedanigheid van Gouverneur, toekwamen, zo te Paramaribo als in de Savanne? Heeft de Natie niet zowel als alle anderen, in dringende omstandigheden der Kolonie, de wapenen, ter haarer bescherminge, opgevat? Hebben zelfs haare burgers, by den ongelukkigen uitslag van Tempaty in 1757, geen' dienst gedaan, onder het bevel der Kapiteins van de Christen burgery, op de plaats zelve van den opstand, gelyk ook vervolgens, tot op den vrede met de Marrons? Heeft men hen, in deeze omstandigheden, de ruste van den Zabbath, of andere kerkelyke feestdagen, niet zien opofferen aan de bescherminge der Kolonie? Draagt de geheele wereld 'er geene ken- | |
[pagina 179]
| |
nis van, dat de Jooden, in den laatsten oorlog over de onaf hangklykheid van Noord Amerika, op het minste vermoeden van oproerige beweegingen onder de Marrons van Boni, post gehouden hebben in de Savanne, en de wacht betrokken op den Zabbath en feestdagen zonder onderscheid, in Herfstmaand 1782? Heeft niet de Natie hetzelfde belang in deezen oorlog genomen, als de overige bewooners? Men zie daaromtrent het gebod van een' plegtigen Vastendag, zo als dat, uit het Portugeesch vertaald, onder de Bewysstukken te vinden isGa naar voetnoot(x). Heeft derhalven de Natie, door het voorgewende wangedrag van eenige Joodsche burgeren, die by de begraafenis van den Heer Gouverneur Texier, onder de wapenen waren, wel eene resolutie van den Raad verdiend, die alzo schandylekkende voor de Natie is, als onwettig in de oogen van het publiek? Dezelve komt voor onder de BewysstukkenGa naar voetnoot(y) en wy zullen 'er in 't vervolg omstandiger over spreeken. Gebiedt ook niet zelfs, alle deeze redenen daar gelaaten, de Staatkunde, de Jooden in Suriname met gunstiger oogen te beschouwen? Blyven de Jooden, zo ryken als armen, niet bestendig op de plaats daar zy zich eens gevestigd hebben? Ziet men niet dagelyks het tegendeel gebeuren ten aanzien van veelen der andere Natien? Deezen, zo dra zy ryk genoeg zyn om gemakkelyk te konnen leeven, gaan hun geld in hun Vaderland verteeren; bygevolg trekt de plaats, daar het gewonnen is, 'er noch voordeel noch omloop van geld van. Voor de plaats, die hun gelegenheid verschaft heeft om ryk te worden, is alles verlooren. En dewyl onder deezen zelfs veele vreemdelingen gevonden worden, zo trekt ook het Moederland der Kolonie 'er luttel voordeels van. Hoe veel voorbeelden van deezen | |
[pagina 180]
| |
aart zou men niet wel konnen bybrengen, om ontegenzeglyk te bewyzen, dat alleen de Jooden de waare burgers en bewooners van Suriname zyn? Tot hier toe hebben wy maar alleen voorwerpen beschouwd, die, ten opzigte van de belangen der Natie, meer nadeelig dan gunstig zyn. Mogt de hoope van een toekomend geluk haar vettroosten! Na den dood van den Heer Gouverneur Nepveu, in 1778 overleeden, en door de Natie in het algemeen betreurd, werd de Heer Kommandeur Texier in dien aanzienlyken post gesteld; en deeze Heer, wiens goed hart hem by allen, die hem kenden, bemind maakte, handelde de Natie met nog meerder zachtzinnigheid; en daar hy in zyne oogmerken, door de wysheid en oprechtheid van den Heer Fiskaal Wichers, ondersteund wierd, gaf hy nimmer zyne toestemming tot iets, dat inbreuk maaken konde op de voorrechten der Jooden. Deeze twee Heeren, zowel eerwaardig door hunne personeele hoedanigheden, als door hunne verknochtheid aan de fraaie letteren en derzelver beoeffeninge, en daarenboven ten vollen eens zynde met eenige andere weldaadige persoonen, die wy 't ons eene eere zullen rekenen, ter gepaste plaats, te noemen, vatteden genegenheid op voor eenige byzondere leden der Natie, wier beleezenheid en oordeel, (gelyk zy de goedheid hadden van te zeggen) niet te verachten waren, en begonden hen daarin aan te moedigen. De geduurige bezoeken, die zy in de Savanne afleiden, vergezelschapt van een' grooten nasleep, ter oorzaake van den arbeid aan het Kordon, en welke doorgaans voorvielen op de Joodsche feestdagen van Herfst- en Wynmaand; de vriendelyke bejegening, die hun door de Natie in 't algemeen werd aangedaan, gevoegd by de berichten, die zy gestadiglyk ontfingen van de Krygs-Officieren, die in de Savanne en het Kordon geplaatst waren, wegens de hartelykheid, goed- | |
[pagina 181]
| |
heid en herbergzaamheid, zo aan hun als aan hunne onderhoorige manschap beweezen, bragten eene gelukkige omwenteling voor de Natie te wege; hebbende deeze Heeren geene zwaarigheid gemaakt, opentlyk te erkennen, hoe zeer vooringenomenheid en wantrouwen in staat zy, om de achting van een volk in 't algemeen, en de byzondere verdiensten van enkele persoonen te smooren. 't Was ten deezen tyde, dat de Heer Fiskaal Wichers en eenigen van zyne vrienden, te Paramaribo, een genootschap ter beoeffeninge van de Natuurlyke Historie hebbende opgericht, ook de Jooden, zonder onderscheid, daar in als werkende of honoraire leden, deeden ontfangen. De lofreden, die daarin over den Geneesmeester d' Anavia, lid van dit genootschap, en in 1781 overleeden, gehouden werd, deed alzo veel eer aan de Wysbegeerte van den Heer Wichers, als aan de geheugenis van wylen den Joodschen Geneesmeester. Deeze gebeurtenis kon het nadeel rykelyk opweegen, dat de Natie leed by het verbod, dat den Jooden gedaan werd, van niet te verschynen in den Hollandschen Schouwburg, die door eenige liefhebbers der Toneelpoëzy was opgericht in 1775. Een verbod, waarvan men nooit gehoord of voorbeeld gezien heeft op eenige plaats ter wereld, daar den Jooden vryheid is vergund om te mogen woonen. Men denke niet, dat dit de Schouwburg was van een byzonder genootschap; niets minder dan dat, ieder een, die van een zo genaamd loodje voorzien is, heeft 'er eene vrye intrede, en onder de Akteurs vindt men Vrouwen, die als Aktricen een vast pensioen trekken. De Jooden stoorden zich zeer weinig aan die versmaading, en richtten in 't volgende jaar, by wege van schaêverhaalinge, een' anderen Hollandschen Schouwburg op, die, volgens de erkentenis van des kundigen, veel meer verdiensten bezat dan | |
[pagina 182]
| |
die der Christenen, en ook beter Akteurs had, schoon samengesteld uit jongelingen van de Portugeesche en Hoogduitsche Natie, die nooit Europa gezien hebben. Men ga over dit artikel te raade met den Heer Sansini, een' Napolitaan, in zyne Remarques sur le tableau de Surinam. p. 61. die de beste Schouwburgen van Europa heeft gezien, en daar door in staat is gesteld om 'er over te oordeelen. Deeze Schouwburg der Jooden, bezocht wordende door lieden van het eerste aanzien, werd in 1784, grootelyks verbeterdGa naar voetnoot(z), zo ten opzigte van 't schoone gebouw, dat daar toe opzettelyk is gesticht, als ten opzigte der versieringen en kleederen; doch wel voornaamelyk door goede Akteurs, die alrede aan het toneel gewend, en dit hun talent, in den volsten zin, verschuldigd zyn aan hunne eigene bekwaamheid en aan de uitwerksels van een' lofwaardigen nayver. In deezen schouwburg der Jooden worden alle bewooners der Kolonie, zonder onderscheid, toegelaaten, die van loodjes voorzien zyn, en deeze worden, door de kontribueerende leden, om niet uitgedeeld, uitgezonderd alleen de Akteurs en Direkteurs van 't Hollandsche toneel, wien de intrede verbooden is. Behalven dat heeft men 'er eenige plaatsen van onderscheidinge, die opzettelyk gemaakt zyn voor den Gouverneur en de leden van den Raad der Policy, die 'er alle om niet in gaan, en van welken eenige deeze vergunning edelmoediglyk vergelden. Het vertrek van den Heer Wichers, in Bloeimaand 1783, naar Holland, en de dood van den Gouverneur Texier, overleeden in Herfstmaand van het zelfde jaar, maakte de Natie beducht voor een' ongelukkigen keer van zaaken: en dewyl 'er nog merkelyke gebreken en wanschiklykheden in haare instellinge te vinden waren, en 'er daarenboven vry wat gekibbeld wierd over den | |
[pagina 183]
| |
zin, dien men, ten haaren nadeele, aan de voorrechten gaf, wist men geen middel uit te denken om de verschillende gevoelens dien aangaande te vereenigen De verandering van de twee eerste Regeerings-Persoonen der Kolonie maakte de zaak nog twyffelachtiger; te meer om dat de Heeren Beeldsnyder en Karseboom, van welken de eerste, by voorraad, op den Gouverneur, en de tweede op den Fiskaal volgde, beide onbedreeven waren in de huishoudelyke zaaken der Natie. Dit alles in aanmerking genomen zynde bragt tewege, dat een der thans dienende leden van het bestier der Natie, die ten allen tyde zeer verknocht was geweest aan zeker persoon, die hem met zyne bescherming vereerde, in het denkbeeld viel, om aan hem, in Holland, ten jaare 1783, eenen brief te schryven, waarin hy hem met alle mogelyke kracht ontvouwde den staat der Natie, zo ten opzigte van haare byzondere leden, als ten opzigte van de andere leden der Kolonie; en dewyl deeze brief, en de blaakende yver van dien vriend om de Natie in Holland te beschermen, die verandering heeft te wege gebragt, welke in 1785, in haar bestier is voorgevallen; zullen wy 'er den inhoud van overschryven, als ook van eenen anderen brief, welke over dit onderwerp is geschreeven aan den Kolonel ...... die het geluk heeft gehad, van door de bezorginge van den Heer Iz. de Pinto in 's Hage, gebragt te worden onder het oog van den Heer Rendorp, Oud-Burgemeester der Stad Amsterdam, en Prezident van den Raad der Heeren Eigenaaren; de vryheid neemende van tot deeze twee brieven by te voegen, en daarvan af te laaten het geen wy noodig zullen oordeelen ter vermydinge van alle herhaaling van zaaken, die reeds voorheen door ons, in dit Werk, gemeld zyn. Na de verklaaring van eenige artikelen, die tot ons onderwerp niet behooren, wordt daar in gezegd: | |
[pagina 184]
| |
‘Deeze moeielyke waarheden, gevoegd by het algemeene ongeluk der Natie, hetwelk in dezelve het beginsel van alle kundigheden smoort, strekken voor my in het byzonder tot vermeerdering van het verdriet, dat ik moet uitstaan’. ‘Welke ook de poogingen waren, die door my aangewend, en door eenige voornaame leden der Natie ondersteund wierden, om eenige eerwaardige Kolonisten, die ons met hunne vriendschap vereeren, ten opzigte der Natie in 't algemeen, uit den dut te helpen, alles was te vergeefs. Ieder spreekt als Wysgeer, ieder preekt de zedeleer, en evenwel, ondanks alle deeze fraaie redenen, blyven de Nationaale haat en de vooroordeelen der kindsheid onverhinderd voortwerken: Uwe afweezigheid en de hoopelooze staat van gezondheid, waar in zich de Heer ....... bevindt, voorspellen ons zeer veele verdrietlykheden. Ingevolge daarvan hebbe ik myne oogen naar eenen anderen kant gewend, en gedacht, dat, byaldien men de Natie konde verbeteren, ten aanzien van eenige kleine misslagen en eenige oude gewoonten, de inwendige en onderlinge ruste tusschen Jood en Jood, als dan by een groot deel van braave byzondere leden, rykelyk zou vergoeden 't geen by het algemeen zou verlooren worden’. ‘Ik heb derhalven den aart, het karakter, de ondeugden en deugden van myue Natie bestudeerd, en, schoon ik een Jood ben, ten haaren opzigte bedrieg ik my niet. Maar echter, in de kalmte myner bartstogten, helle ik over om te besluiten, dat de berooving van goed gezelschap, en haare oude gewoonten, gevoegd by de slegte opvoedinge, die in de Kolonie ongelukkiglyk, over 't geheel, plaats heeft, by hen voort bragten, en leevendig | |
[pagina 185]
| |
hielden zekere strafbaare kleinigheden, die invloed hebben op de zeden, en hen verachtelyk maaken in de oogen van allen, die, hunne zedeleer niet hebbende doorgrond, noch de hoofdsom berekend van het goede en kwaade, dat by hen gevonden wordt, zich blindelings laaten voorineemen ten nadeele van derzelver byzondere leden in 't algemeen’. ‘Volgens deeze beginselen heb ik duizend maalen by my zelven gezegd: eene Natie, wier leden, door beginselen van Godsdienst (eenige byzondere persoonen, even gelyk het overal gaat, uitgezonderd) goede Mans, goede Vaders, Vrienden der armenGa naar voetnoot(a), Herbergzaam zo jegens hunne an- | |
[pagina 186]
| |
dere broeders als jegens vreemdelingen zyn; eene Natie, wier vrouwen, een voorbeeld geevende van eerbaarheid, aan haare mannen gehecht zyn, de pronkery verachten, en alle haare zorgen aan haare huishoudingen besteeden; eene Natie nog verder, waar onder men genootschappen vindt, samengesteld uit waare en getrouwe vriendenGa naar voetnoot(b), die nooit eenen opstand tegen haare Souvereinen verwekte, maar zich gehoorzaam naar de wetten des lands weet te schikken, de lasten en schattingen te betaalen, en welke de minste tekenen van toegenegenheid of bescheidenheid, door de Wethouders aan haar beweezen, dermaate streelen, dat zy zich bemind acht te zyn, is geene Natie wier geringe misslagen voor onverbeterlyk te houden zyn. Neen, Myn Heer! de Jooden zyn menschen, en wel menschen die zeer gevoelig zyn; zy bezitten dezelfde zintuigen, dezelfde gemoedsdriften als de Christenen. De zinnelykheid werkt op alle menschen in 't gemeen. Ieder zoekt niets anders dan zyn geluk; treft men 'er ondeugden by aan, men ontmoet 'er ook deugden, en haare vermenging is niet anders dan 't uitzet-goed (apanage) der men- | |
[pagina 187]
| |
schelykheid. Van de Jooden derhalven eenen afkeer te hebben om hun geloofs wille; hen te verachten om dat zy juist in alles die regels van bevallige welgemanierdheid niet in acht neemen, waarmede men geheel de wereld bedriegt; dit is de volle maat der dwaasheid en der ondeugd. De voordeelen eener Natie (zegt de Heer Zimmerman in zyn werk over den Nationaalen hoogmoed) zyn of weezentlyk of ingebeeld; zy is laatdunkende wanneer zy zich zelve toeëigent het geene haar met toekomt, en hoogmoedig wanneer zy al te zeer overtuigd is van haare verdiensten’. Na een kort verslag van den eersten staat der Jooden, vergeleeken met hunnen tegenwoordigen, zo staatkundigen als zedelyken toestand, gaat men dus voort: ‘Het zou te wenschen zyn, dat zy (de Jooden) in plaats van voorrechten, de genegenheid des volks bezaten, onder 't welk zy leeven, en dat die geenen onder hen, welke verdienen van den grooten hoop onderscheiden te worden, de vergelding mogten genieten, die de wet der Natuur toelegt aan ieder uitmuntend lid des menschelyken geslagts. Wierden zy door de aanzienlykste Kolonisten bezocht en geëerd, de gansche Natie zou, om daar toe te geraaken, nayver ja afgunst genoeg bezitten, om zich met eenigen van haare broederen gelyk te stellen: die onderscheiding, welke hen afzondert van de Christenen, eenmaal verdweenen zynde, zouden de voorrechten en vryheden, (uitgezonderd die van God op hunne wyze te aanbidden) nutteloos en lastig worden, zelfs in de oogen der Jooden; maar zo lang deeze ongelykheid van staat stand houdt, boven de behoorlyke paalen, zullen de Jooden hunne voorrechten als een zeer uitneemend goed beschouwen, en hun bloed storten om dezelve ongeschonden te bewaaren. Eene Kolonie derhalven, waarvan de | |
[pagina 188]
| |
bevolking verdeeld is in twee Natien, half Jooden, half Christenen, die als gedwongen zyn om elkanderen overdwars aan te zien, kan die zich wel veele en groote voordeelen belooven?Ga naar voetnoot(c)’ ‘Daarenboven, welke zyn toch de oorzaaken, die de Jooden, in den staat hunner armoede, de voordeelen doen verliezen, die zy, nog in gunstiger omstandigheden zynde, bezaten? De reden daarvan is my ten | |
[pagina 189]
| |
eenemaal onbekend; echter vleie ik my, dat niemand in staat zal zyn, om staande te houden, veel minder om te bewyzen, dat hunne trouwloosheid of onbekwaamheid 'er de oorzaak van zy: want 'er is misschien geene Natie te vinden, die meer verkleefd zy aan haaren Meester, en die zich meer beyvere om dezelve te verpligten dan de Joodsche; en 't is om deeze zelfde reden, dat 'er bykans niet een Komtoor in de gansche Kolonie zy, waarop men geene Joodsche schryvers heeft: en ter overtuiginge, dat zy de noodwendigheden des leevens, en 't geen tot onderhoud hunner huisgezinnen vereischt wordt, alleen aan hunne eigene naarstigheid hebben dank te weeten, zo bereken eens, myn Heer! de onnoemelyke sommen gelds, die jaarlyks in de Kolonie besteed worden aan jaarwedden en andere inkomsten van onderscheiden bedieningen, waarvan de Jooden ten eenemaal beroofd zyn. Denk aan de Advokaaten, Prokureurs, Klerken, Gezwoorenen der Sekretary, en verscheiden Komtooren van de Kolonie en het Gouvernement: vergeet niet de bedieningen van het Garnizoen, de Gerechtsdienaars of Panders enz. enz. voeg daarby eens de voordeelen van dat ontzaglyk groot getal van Administratien op de Plantagien en duizend andere voorwerpen van deezen aart; overweeg daarenboven met uwe natuurlyke bescheidenheid de leevenswyze en de middelen van bestaan der meeste Christen Kolonisten, na van 't gansche getal van Direkteurs en Blanke amptenaars op de Plantagien, 150 of 200 persoonen afgetrokken te hebben, die, even als de Jooden, hun leevens onderhoud van den arbeid hunner handen en hunne naarstigheid trekken; en zeg my dan, of niet alle de anderen hun bestaan en overvloed verschuldigd zyn aan de voordeelen hunner bedieningen en administratien’? ‘Is 'er nu zo groot een verschil tusschen de be- | |
[pagina 190]
| |
staan middelen der Jooden en der Christenen, brengt de overvloed van deezen en de behoefte van geenen te wege, dat hunne raderen niet dezelfde kracht hebben, of niet dezelfde werking doen, waarom vordert men dan toch zo veele voorbehoedselen en zo groot eene angstvalligheid in hunne trafieken, hunne manieren, en de order in hunne huizen? En zo men al onderstelt, dat zy aan geringe moffelaaryen schuldig staan, is het niet ontegenspreeklyk waar, dat de schande (gelyk een zeer verstandig Schryver zegtGa naar voetnoot(d)) niets betekent, daar de onrechtvaardige verachting voor de misdaad gaat? men baant 'er (dus gaat hy voort) den weg toe, door die genen met versmaading te overlaaden, welke 'er zich nog niet aan hebben schuldig gemaakt. De ongeregeldheden, derhalven, van een volk dat zich in dit geval bevindt, ja zelfs zyne misdaaden, zou men die niet, naar rechtvaardigheid, mogen toeschryven aan die geenen welke 'er de oorzaak van zyn’? ‘Om derhalven de Natie, onder 't smartelyk gevoel haarer wonden, eenigzins te verkwikken, zyn de Jooden door eene volstrekte noodzaaklykheid gedrongen, in zich zelven genoegen te neemen, en, om zo te spreeken, zich zelven als 't middelpunt, daar alles naar toe helt, te beschouwen. Om dit doelwit te bereiken is het noodig onze kerkelyke instellingen van haare gebreken te zuiveren, onze oude heblykheden uit te roeien, en onze vooroordeelen te keer te gaan, dewyl men hierin den oorsprong onzer verdeeldheden heeft te zoeken. ‘En om U Myn Heer! te beter in staat te stellen, om uwe goede diensten voor ons by onze doorluchtige Meesters in Europa aan te wenden, zal ik de eere hebben U myne aanmerkingen over de alge- | |
[pagina 191]
| |
meene huishouding der Natie mede te deelen, naar maate myn geheugen my dezelve zal opgeeven. ‘Het is bekend, dat, by alle beschaafde volkeren der wereld, de wetten wierden ingericht naar de zeden, de vooroordeelen en de omstandigheden van den tyd, waarop dezelve gemaakt werden. Voorleeden beurtwisselingen leeren den mensch zyne begaane misslagen en toekomende pligten: geen volk, hoe ook deszelfs regeering ware ingericht, heeft zyn Wetboek zonder eenige veranderinge konnen behouden. Wy laaten aan zyne plaats 't geene men ons vertelt wegens de Chineezen en andere oude volkeren; te meer dewyl deeze voorgewende eeuwigduurende wetten de grondslag zyn van duizend baarbaarsche praktieken’. Na een naauwkeurig verhaal en zeer gegronde aanmerkingen over het goede en 't kwaade, het nuttige en 't nadeelige van de konstitutie der Jooden in Suriname, met opzigt op den tegenwoordigen staat der Natie, besluit men dit artikel met 'er by te voegen. ‘Ziedaar, Myn Heer! een getrouw verslag van onzen toestand, van onze dwaalingen, en van de gebreken onzer staatkundige en kerkelyke instellingen. Ik heb ongeveinsdelyk tot u gesproken, en u de diepste geheimen van myn hart ontdekt: ingevolge daar van verzoek ik u my te zeggen, of het mogelyk zy, dat een Kollegie van Regenten, welks leden alle zes maanden veranderd moeten worden; die maar eene zeer bepaalde magt hebben, en, in weerwil van de uitgebreidheid der voorrechten, bloot staan voor de murmureeringen des volks, en op de minste klagte verpligt zyn zich te verdedigen voor den Gouverneur en den Raad; die geduuriglyk in geschil zyn over den zin, dien men aan de Privilegien der Natie moet | |
[pagina 192]
| |
hechtenGa naar voetnoot(e); die daarenboven altyd moeten werken met nieuwe leden, en derhalven met nieuwe denkbeelden en nieuwe eigenzinnigheden; of, zeg ik. zulk een Kollegie, by mogelykheid, in staat konne zyn, om de instellingen te verhelpen en in order te brengen, zo in het bestier van de Natie in 't gemeen, als van haare leden in 't byzonder, zonder dat de Wetgeevende magt, die wetten aan de gansche Kolonie geeft, genegen zy om mede te werken, en de Regenten of de bekwaamsten der Natie te magtigen om de instellingen in order te brengen, onder goedkeurige van Hunne Hoogmogenden en van de Heeren Eigenaaren. Ik twyffel niet aan de verschillen, die wy daarover met eenige byzondere leden zouden krygen; maar dat alles is niets; de aan den Souverein verschuldigde eerbied zou hen doen zwygen. - Maar helaas! Vergun my nog - eene kleine aanmerking te maaken: Gy bevindt u thans by onze Meesters, gy zyt een Wysgeer, gy kent ons, mogen wy hoopen, dat de fortuin ons eindelyk eens gunstig zal zyn? Het komt hier aan op den staat, waarin zich de Jooden, in 't algemeen gesproken, tegenwoordig bevinden, ten aanzien der middelen om hun brood te winnen. ‘Konnen wy, door de reeds voorheen gemelde verandering in het bestier der Natie, welke ik my heb voorgesteld, te wege te brengen; door kalmte in plaats van onstuimige driften te verwekken, en door de Natie met zich zelve als tot een middelpunt te vereenigen, ons vleien haar gelukkig te zullen maaken, terwyl de bronnen, die voor andere medebe- | |
[pagina 193]
| |
wooners openstaan, voor haar geslooten zyn? Indien de goedgunstigheid onzer Souvereinen en de bestendige goedheid onzer Meesteren, niet medewerken om de Jooden in de mogelykheid te stellen tot het verkrygen dier voordeelen, welke voor de bewooners der Kolonie in het algemeen geschikt zyn, volgens den zin hunner privilegien, konnen wy ons dan de gelukkige uitwerkselen belooven van eenen nayver, die de juiste paalen van eerzugt en eigenliefde niet te buiten gaat? Indien gy taalkunde, rechtsgeleerdheid, fraaie konsten, landbouw en koophandel vereischt, is niet alles voor hun verlooren? Waar is daarenboven dat weezen, het welk door zedeleer alleen wordt aangedreeven om te werken, en om kundigheden te willen verkrygen, zonder op de voordeelen te rekenen, die het daarvan trekken zal? Dus, hoe goddelyk ook de zedeleer van J. Christus zy, die de zelfsvoldoening voorschryft als de beste belooning; hoe uitneemende, in dit opzigt, ook de grondregels mogen zyn van Socrates, van Plato en van Jan Jacques Rousseau; deeze zelfsvoldoening, hoe goddelyk zy ook moge zyn, geeft zy wel brood? beveiligt zy haare bezitters wel voor verachtinge? Integendeel, zo veel gevoeliger als men is, en meer te raade gaat met de rechten van den mensch, gegrond op de natuur zelve, zo veel meer gevoel zal men ook hebben van de ongenoegzaamheid deezer zedelessen’. Ten allen gelukke kwam de Heer Wichers, Generaal Majoor in dienst van hun Hoogmogenden (een tytel, waarmede voor hem geen Gouverneur der Kolonie ooit was bekleed geweest) den 23 van Herfstmaand 1784, in Suriname aan, in hoedanigheid van Gouverneur Generaal der Kolonie, en zyne aankomste vervulde de wenschen der Natie; te meer om dat op dien zelfden tyd, uit hoofde van eenige ongeregeldheden, waaraan twee leden der Natie, by de begraafenis | |
[pagina 194]
| |
van den Gouverneur Texier onder de wapenen zynde, zich hadden schuldig gemaakt, by het Hof van Policy, zonder eenige acht te geeven op de redenen, die ter veschooninge van deeze Jooden dienen konden, wierd goedgevonden vast te stellen, dat in het toekomende, by 't ontfangen van eenen nieuwen Gouverneur, de Jooden niet meer onder de wapenen zouden verschynenGa naar voetnoot(f). En hoewel dit besluit, ten hunnen voordeele, is verzacht geworden door een ander, afgekondigd ten tyde van den Heere Wichers, nogthans zyn daar door hunne bezwaaren geenszins in alle opzigten hersteld: om dieswille hebben zy zich op nieuw vervoegd tot de Heeren Eigenaaren, in verwachtinge van gunstiger uitspraak. Het zou te wenschen zyn, dat de zaak wierd beslist, op dat de kwaade gevolgen gemyd mogten worden, welke dit besluit van den Raad, genomen toen de Heer Beeldsnyder by voorraad het Gouverneurs ampt bekleedde, als ook dat van het zogenaamde herstel, den 15 van Sprokkelmaand 1785, ten tyde van den Heer Wichers gemaakt, ten nadeele der Natie zou konnen te wege brengen. De voornaame leden der Natie, groote hoop opvattende uit het bestier van den Heer Wichers, wiens goedheden zich met eere hadden doen kennen, toen hy nog het ampt van eersten Fiskaal der Kolonie bekleedde, namen het besluit om een Kollegie van Letterkunde op te rechten, onder den tytel van Docendo Docemur, in het huis van den Heer de Montel, een' Gryzaard alzo beminnelyk door zyne deugden als ongelukkig door zyne goedheden: en op een daarvan gegeeven ProspectusGa naar voetnoot(g) en de verkreegen bescherming van den Heer Gouverneur, maakte dit Kollegie eenen gewenschten opgang; hebbende daarenboven de eere van tot werkende en hono- | |
[pagina 195]
| |
raire leden te verkrygen, den Heer Gouverneur, den Luitenant Kolonel Frederici, den Heer van de Pol, den Geneesheer Schilling, door zyne uitgegeeven Werken in Europa met eere bekend, en wel inzonderheid door 't geen hy over de melaatsheid heeft geschreeven, den Heer J. Caucanars, Raad van de civile justitie, eenige Krygs-Officieren, en verscheiden anderen. In gevolge de verzoeken, die men aan den Heer Wichers, by zyn vertrek naar Holland, had gedaan, en volgens den inhoud dier twee brieven, waarvan wy een zaakelyk uittreksel in dit Werk gegeeven hebben, beslooten de Regenten, na ryp overleg, in hunne algemeene vergadering van Regenten en bygevoegden, de zaaken der Natie, betreffende de verbetering van haare instellingen en haar bestier, over te laaten aan de zorgen en het bescheiden oordeel van den Heer Gouverneur, ten einde die daarover naar zyne wysheid oordeelen mogte; en op een vertoog, aan hem overgegeeven den 8 van Lentemaand 1785, beschikte de Gouverneur over alles, volgens den inhoud der stukken No. 23. eerste en tweede lid, op eene wyze die de wysheid en liefde voor het algemeene welzyn, welke de Heer Wichers in eene groote maate bezat, zeer leevendig uitbeelddeGa naar voetnoot(h). De nieuwe Regenten gaven zich, uit hoofde van den last, waarmede de Gouverneur hen had gelieven te vereeren, ten opzigte van het in order brengen der nieuwe wetten, raakende het huishoudelyk bestier der Natie, de vereischte moeite, om de gemoederen der leden in het | |
[pagina 196]
| |
byzonder voor te bereiden; en allengs bragten zy het zo verre, dat zy de nieuwe instellingen, of Ascamoth, in order hebbende gebragt, dezelve aan de algemeene vergadering der Natie overgaven, om daar door onderzocht, en vervolgens goedgekeurd te worden: dit dan ook in eene gepaste order en met de vereischte omstandigheden geschied zynde, was het lichaam der algemeene en huishoudelyke wetten der Portugeesche Joodsche Natie in gereedheid, om aan den Heer Gouverneur aangebooden te worden, op dat die hetzelve aan de Heeren Eigenaars in Holland zoude overzenden, ten einde hetzelve te onderzoeken, en derzelver goedkeuring, als ook vervolgens die van Hunne Hoogmogenden de Algemeene Staaten, te verwerven. Het eerste jaar van het bestier der nieuwe Regenten is merkwaardig door het honderdjaarig jubelfeest der Portugeesche Joodsche Synagoge in de Savanne, gesticht onder de regeering van den Heer van Sommelsdyk in 1685. Hetzelve werd gevierd met alle de praal, die de Natie daaraan by mogelykheid konde byzetten, den 12 van Wynmaand 1785Ga naar voetnoot(i). De Heer M.P. de Leon, werkelyke Mederegent der Natie en sedert 15 jaaren Solliciteur Postulant voor Kommissarissen van kleine zaaken, steunende op zyne bekwaamheid tot de pleitzaal, en daarenboven aangemoedigd door verscheiden persoonen van aanzien, ver- | |
[pagina 197]
| |
zocht intusschen aan den Raad der Civile Justitie, daar by als Prokureur Postulant toegelaaten te worden. Dit verzoek baarde zulk eene ontsteltenis onder het lichaam der Advokaaten en Prokureurs, dat, op een antidotaal of tegengift, welk zy inleverden, het verzoek voor het tegenwoordige wierd van de hand geweezen. Dit bragt de Regenten in de noodzaakelykheid, om zich met een smeekschrift, verzeld van zeer goede aanbeveelingen, te vervoegen tot de Heeren Eigenaars; doch de Advokaaten en Prokureurs, geenszins twyffelende of de Regenten en de Heer Leon zouden grootelyks van hun gevoelen verschillen, vervoegden zich met groote drift, en zonder die eerbiedenis in acht te neemen, welke men aan de Heeren van de direktie schuldig is, of hunne uitspraak af te wachten, om zich vervolgens tot den Souverein te wenden, tot Hunne Hoogmogenden met een zeer uitgerekt smeekschrift, minder opgevuld met gezond verstand, dan met trekken van gierigheid en vooroordeelen: want in de aangevoerde redenen gronden zy hunne tegenkanting niet op eenige eerloosheid of onbekwaamheid van den verzoeker, maar daarop, dat 'er geen voorbeeld van is, dat iemand der Jooden in Holland zy toegelaaten als Advokaat Postulant voor de Hoven der vereenigde Provincien; zich daarenboven beklaagende over het verlies, dat zy hier by in hunne praktiek zouden moeten lyden. Ten zelfden tyde nu, waarop de papieren der Regenten in Holland kwamen, ontfingen de Heeren Eigenaars van Hunne Hoogmogenden het vertoog der gemelde Advokaaten, ten einde zy daarop hunne bedenkingen mogten zeggen. Ter voldoeninge daaraan gaven de Heeren van de direktie hun gevoelen over in een geschrift, vol van die edele bescheidenheid, welke het kenmerk is van rechtvaardige zielen, en teffens het zegel zet op alle die blyken van toegenegenheid, welke de Natie ontfangen heeft. Wy verwachten dus | |
[pagina 198]
| |
eenen gunstigen uitslag deezer zaak van de bescherminge onzer SouvereinenGa naar voetnoot(k). Wy waren genoodzaakt by deeze Historische Proeve eenige losse zaaken en gebeurtenissen te voegen; doch de zulke, die tot ons onderwerp behooren: en uit alles, wat wy daarin voordroegen, zal men zien, dat de Natie in haar verval, van tyd tot tyd, aanvallen van verachtinge ondergaat, die haar kwellen en moedeloos maaken, niet tegenstaande de goedheid en toegenegenheid van het opperhoofd, dat haar bestiert, en van de verdere leden, die met dezelfde gevoelens bezield zyn. By 't opstellen deezes Werks hebben wy de gebreken en ongeregeldheden der Natie geenszins bedekt, in tegendeel hebben wy dezelve met leevendige kleuren geschilderd, zonder haar onderscheidend karakter in 't minst te verbergen. Een karakter dat voor eene gunstige verbetering zou vatbaar zyn, zo maar de middelen van haar bestaan, als ook de staat der Kolonie over 't geheel insgelyks verbeterd wierden; doch zo lang de zaaken op denzelfden voet blyven, kan zich de Natie, ten opzigte van haar bestaan, geen geluk hoe genaamd belooven: want de armoede waarin zich de byzondere leden der Natie in 't algemeen bevinden, is waarlyk deernis waardigGa naar voetnoot(l). Het weinige, dat zy op de komp- | |
[pagina 199]
| |
tooren van de Administraters der Plantagien enz. als schryvers, boekhouders enz. winnen, is niet toereikende tot hun onderhoud en nog minder tot dat van hunne huisgezinnen. De groote menigte van aanzienlyke Winkels, die door Hollandsche Kooplieden in de Kolonie worden staande gehouden door middel van zekere gunsten, die de faktoors of winkelhouders trekken, strekt niet weinig tot bezwaaring van die, welke 'er de Jooden hebben. De inkoop van waaren, dien zy by openbaare veiling doen, en welke zy daarna in 't klein wederom vertieren, is genoegzaam 't eenige middel van hun bestaan, en 't zyn voornaamelyk de Portugeezen, die deezen handel in de Kolonie gaande houden; maar deeze kleine koophandel, en 't voordeel dat 'er van komt, vervalt hoe langs hoe meer, uit hoofde van de groote kosten, die men 'er betaalt, en van het geringe vertier, dat men by 't verkoopen van dergelyke waaren aan de straaten vindt, voornaamelyk dewyl men 'er geene flaaven meê mag belaaden, voorzien van een verlofbriefje om langs de straaten te loopen, en daar de waaren uit te venten, terwyl de meester elders bezig is, om naar eenig voordeel uit te zien. Op St. Eustatius, en in de andere Kolonien, zo Fransche als Engelsche, is het den Kolonisten geoorlofd hunne waaren voor de deur ten toon te stellen, en allerlei waaren, die niet door de wet uitdrukkelyk verbooden zyn, zo in eigen persoon als door hunne slaaven aan de straaten te verkoopen; ja overal waar het hun goeddunkt, zonder vreeze van door de gerechtsdienaars gevat, of door den Fiskaal in boete geslagen te zullen worden. Deeze hindernissen, welke | |
[pagina 200]
| |
ten nadeele der armen strekken, en verzeld gaan met andere wisselvalligheden, maaken het verdriet des te grooter, dat men zich beroofd vindt van alle winstdoende bezigheid, het zy op de plantagien of elders. De veelheid der middelen, de verscheidenheid van wyzen om zyn brood te winnen, brengt een' koophandel en neering te wege, die voordeelig is naar evenredigheid van de daartoe gebezigde middelen; maar een aantal van bykans 150 arme huisgezinnen van Portugeesche en Duitsche Jooden, in eene Stad, daar de bevolking zo klein is, die zich alle op denzelfden handel uitleggen, en dezelfde uitzigten bedoelen, wat voordeel is daarvan te wachten, voornaamelyk wanneer de meeste vrouwen van het land, en zelfs de aanzienlyksten alle deeze foorten van koopmanschap dryven, door middel van haare Negerinnen, zo in de Stad als in de Plantagien, en daar door die geenen van de middelen van hun bestaan berooven, welke volstrekt geene andere hebben dan hun vernuft in 't stuk van den kleinen handel, dien zy 'er dryven? Worden niet, door een natuurlyk gevolg van deeze en zo veele andere hindernissen en nadeelen, als de Natie bykans ieder oogenblik ondervindt, de kleine moffelaarijen en truggelaarijen genoegzaam onvermydelyk gemaakt? Midlerwyl zal men, by 't nazien van de Archiven der Kolonie, en 't overweegen van de natuur en 't gewigt der misdaaden, die voor den Raad gebragt zyn, ontwaar worden, dat de Jooden niet verdienen, om meer beschuldigd of voor erger gehouden te worden dan de leden der andere Natien, die bewooners der Kolonie zyn. Doch op dit artikel klinkt ons reeds de stemme der berispinge en der vooringenomendheid in de ooren, zeggende, dat het door ons bygebragte, hoe schoonschynende ook, echter zeer zwak is, dewyl de Regenten der Natie zorge draagen, om, ingevolge hunne privilegien, alle zodanige leden der Natie, die aan lysstrafbaare | |
[pagina 201]
| |
misdaaden schuldig zyn; te verbannen, ten einde hen dus aan de handen der Justitie te onttrekken; maar in spyt van allen, die soortgelyke aanmerkingen maaken, vinden wy ons in staat, om zelfs uit de Archiven der Natie te bewyzen, dat, sedert de Kolonie in de magt der Hollanderen is geweest tot hier toe, het welk een' tyd beloopt van 120 jaaren, de Regenten het artikel hunner Privilegien, ten opzigte van het recht der verbanninge, of politieke verzendinge, niet hebben te werk gesteld dan alleen tegen 9 partikuliere persoonen zonder huisgezinnen, en tegen 2 huisgezinnen, bevattende 7 persoonen, en dus tegen 16 persoonen in 't geheel; van welken 8 deeze straf ondergingen uit hoofde van Godsdienst en ongehoorzaamheid aan de instellingen, en niet uit hoofde van wanbedryven en strafbaare misdaaden. Men doorzoeke de Archiven der Regeeringe (want zonder den Heer Gouverneur mag deeze verbanninge niet geschieden) en men logenstraffe, zo 't mogelyk is, ons gezegde; doch het tegendeel zal gebeuren. By het doen van zulke onderzoekingen zal men bevinden, dat twee persoonen, die de Regenten, op gegronde vermoedens van gepleegd bedrog en meineed, hebben willen verbannen, deeze straf zyn ontkomen, dewyl eenige Christen-schuldeischers 'er zich tegen verzetteden, en 't zo verre bragten, dat het besluit der Regenten verydeld wierd, en dat deeze twee deugnieten, tot spyt en schande der Natie en Regenten, nog werkelyk zonder vreeze of knaaging langs de straaten van Paramaribo loopen. Dus hebben wy op de meest geschikte wyze en met zo veel kracht en oordeel als ons mogelyk was, een kort begrip van de historie der Kolonie van Suriname, sedert 1650 tot op onzen tyd, gegeeven, haare voortgangen gemeld, en teffens haar verval, met de gebeurtenissen, waar door hetzelve veroorzaakt is, aangeweezen, en ook daarenboven de historie geschetst van de daar ge- | |
[pagina 202]
| |
vestigde Portugeesche en Duitsche Jooden, en wel in vergelykinge van hunnen ouden staat met den tegenwoordigen, zo ten aanzien van hunne privilegien en vryheden als hunnen politieken en zedelyken staat, hunne leevenswyze, hun bestaan, hun geluk en hun lyden, ten einde wy, door alle deeze byzonderheden een beknopt en naauwkeurig antwoord mogten geeven op de vraagen, welke de Heer van Dohm zich heeft verwaardigd voor te stellen in dien brief van den 29 der Louwmaand 1787, met welken hy de Regenten der Joodsche Natie heeft gelieven te vereerenGa naar voetnoot(m). Na dit alles oordeelen wy 't noodzaakelyk, dit Werk nog te moeten verryken met eene beschryvinge van de Kolonie van Suriname, den staat van haaren landbouw, haare bevolking, en haaren opbreng, met de beschryving van de stad Paramaribo, de Savanne der Jooden, de zeden van derzelver bewooners, de | |
[pagina 203]
| |
politieke en militaire regeering, geneeskunde, taalgeleerdheid enz. zonder ons echter eenigzins uit te laaten over 't geene de politieke regeering der Kolonie betreft, 't welk wy met vermaak over laaten voor zulken, die beter in staat zyn dan wy, om door hunne bekwaamheid en betrekkingen de raderen te kennen, die de konst van regeeren daadelyk in beweeging brengen; 't welk eene weetenschap is, die niet overeenkomt met den staat der Jooden in het algemeen, welke ten aanzien van de politieke regeeringe des lands, waar in zy leeven, juist zo veel zyn als in de Latynsche Letterkunde het genus neutrum of onzydig geslagt. En om ons oogmerk te bereiken zullen wy hier in ons bedienen van de schets, die de Heer Raynal heeft gemaakt in zyne Staatkundige Geschiedenis, en van de andere schryvers, wier werken reeds door ons in deeze Proeve zyn aangehaald; doch daar wy gebruik maaken van 't geene zy over de Kolonie geschreeven hebben, behouden wy voor ons de vryheid om weg te laaten, te vermeerderen, te hervormen en te verbeteren alles wat daar in te ver getrokken of gebrekkelyk is voorgesteld; oordeelende dat de waarheid, van alle vooringenomenheid ontbloot, ons daartoe ten vollen magtigt. Deeze schets van haaren tegenwoordigen toestand, welken het ons, van wegen onze plaatslyke kundigheden, gemaklyker valt te kennen dan den schryveren, die in hunne boekvertrekken schryven, en niet zelden op verminkte en derhalven niet zeer waare berichten aangaan, zal, in vereeniginge met het geene wy reeds in dit Werk over den oorsprong der stichtinge en de politieke en zedelyke beurtwisselingen der Kolonie hebben vooraf laaten gaan, schoon beknoptelyk, eene volledige historie der Kolonie, sedert haar begin tot op het jaar 1788. bevatten. |
|