Geschiedenis der kolonie van Suriname
(1974)–David Nassy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Voorreden.'t Is geen eerzugt, hoogmoed of eigenliesde, die ons de pen deed opvatten, om het Werk op te stellen, dat wy het Publiek aanbieden. Het dagelyksch voorbeeld van zo veele slegte Werken, als 'er gestadiglyk van de pers komen, die al zeer dikwyls niet langer bestaan dan men tyds noodig heeft omze eens te doorbladeren, was even weinig in staat om ons zodanig te verblinden, dat ons de lust zou bekruipen om derzelver getal te vermenigvuldigen. De tytel van Schryver bevat zo veele verpligtingen, dat wy geen de minste begeerte gevoelden om 'er misbruik van te maaken; ja nooit zouden wy het gewaagd hebben, om een letterkundig voortbrengsel in het licht te geeven, zo niet de omstandigheden ons in het geval gebragt hadden van zulks te moeten doen. Daarenboven gebooren zynde in een land, waarin de opvoeding ontbloot is van 't geene men noodig heeft om middelmaatige verstanden te oeffenen, en te ontwikkelen; gelyk ook beroofd van de vereischte kundigheden, en eenigzins genoodzaakt te schryven in eene taal, die, de onze niet zyndeGa naar voetnoot(*), door ons minder volgens vaste beginselen, dan wel door gewoonte, die misschien zeer gebrekkelyk is, geleerd was; en behalven dat, | |
[pagina 4]
| |
geen andere plaats in het Heelal kennende dan die ons heeft zien gebooren worden; waren wy zo verre van eenigzins tot schryven aangemoedigd te worden, dat wy daarin juist zo veele beletselen ontwaar wierden, die ons van eene soortgelyke onderneeminge moesten afschrikken. Dan, wy herhaalen het, byzondere redenen hebben 'er ons toe verpligt. Het natuurlyk gevoel van den ongelukkigen staat der Jooden, de waarheid, de rechtvaardigheid, de rechten, ons als menschen (want dit zyn wy geweest lang voor dat wy Jooden wierden) en ook als burgeren toekomende, hebben ons den moed ingeboezemd om gebruik te maaken van de gelukkige tydsgesteldheid, welke ons de deugdzaame gevoelens van eenen vermaarden Staatkundigen Schryver hebben aangebooden; en wy hebben het, zonder voor strenge berispingen bedugt te zyn, gewaagd dit Werk op te stellen, waarvan de eigenaartige gevolgen misschien iets zullen konnen toebrengen ter bevorderinge van het geluk van een vry aanmerkelyk gedeelte des menschelyken geslagts, dat sint lang als tot lyden verweezen schynt. Om des te meer lichts by te zetten aan 't geene de eerste aanleiding tot deeze onderneeming gegeeven heeft, en zo veel eere doet aan de deugd des geenen, die ons het eerste denkbeeld daarvan, als 't ware, heeft ingeblaazen; zullen wy 't geval, waar uit hetzelve gebooren is, onder 't oog van onze leezers brengen. Het Werk nu, welk de Hr. C.G. Dohm, Krygsraad, Opperpapierbewaarder en byzondere Geheimschryver in het Departement der Buitenlandsche zaaken van zyne Majesteit, den Koning van Pruissen, en thans deszelfs Minister Plenipotentiaris by den Neder-Rynsche Kreits, ten jaare 1781, te Berlyn, in het Hoogduitsch uit gaf, on- | |
[pagina 5]
| |
der den tytel: Uber die burgerliche verbesserung der Juden. En 't welk in 't Fransch vertaald werd door den Hr. M.J. Bernouilli, Lid van de Konigklyke Akademie der Weetenschappen en fraaie Letteren enz. van Pruissen, onder dien van: La Reforme Politique des Juifs, á Dessau dans la Librairie des Auteurs et des Artistes, 1782. in 8vo. is by ieder een bekend. Zodra dit Werk, eindelyk, ook ter onzer kennisse gekomen was, door middel van de Gazette Litteraire van May 1784, waarin een zeer naauwkeurig bericht van hetzelve voorkomt; beyverde een ieder zich om 't zelve uit Holland te ontbieden. En wat wonder? elk ongelukkige schept eenigzins adem, en begint op betere tyden te hoopen, wanneer hy hier of daar eene stemme hoort, die hem beklaagt, zyne verdediging opvat, of deel in zyne belangen neemt. De naam van den Hr. Dohm, Geheimschryver eens grooten Konings, zo wel Held als Wysgeer, en die van den reeds gemelden Vertaaler, in de Republiek der Letteren met lof bekend; bragten niet weinig toe ter vermeerderinge van het verlangen der Natie, om een Werk te leezen, waarvan de inhoud, volgens deszelfs naauwkeurige opgave, een zeldzaam verschynsel was, zelfs in die verlichte en wysgeerige eeuw, waarin wy leeven; en evenwel hebben wy, ondanks onze aangewende poogingen, hetzelve niet magtig konnen worden voor in Sprokkelmaand van 1786. In ons Letterkundig Kollegie (bekend by den naam van Docendo Docemur, en waarvan wy in dit Werk ook zullen spreeken) lazen wy hetzelve in eene onafgebroken volgorde af, en vonden het, tot ons groot genoegen, vervuld met bondige redeneeringen, en eene verlichte onpartydigheid, welke het | |
[pagina 6]
| |
karakter is van deezen Schryver. De Regenten der Portugeesche Joodsche Natie in Suriname (hoewel de hervorming, door den Hr. Dohm bedoeld, maar alleen ziet op de Jooden in Duitschland en Polen, en dezelve, ten aanzien der voorrechten en vryheden, welke zy in Suriname genieten, niets gemeen met hunnen toestand heeft) die eere aan den vermaarden Schryver willende bewyzen, welke hem als Wysgeer en als Staatkundigen toekomt, uit aanmerkinge van het weezentlyke goed, dat zyn Werk, ten voordeele van hunne Broederen in Europa, zou konnen te wege brengen, namen de vryheid, van hem een' brief van dankzegginge toe te zenden, gedagtekend den 10 van Lentemaand 1787; daar in teffens de verschuldigde eere bewyzende aan de gedachtenisse van den Vertaaler, den Hr. Bernouilli, sedert eenigen tyd overleedenGa naar voetnoot(*). Deeze brief dan over Holland naar Berlyn, volgens zyn opschrift, gezonden zynde, dachten de Regenten naauwelyks aan de uitwerkinge, welke daar door, in 't byzonder ten aanzien van den Hr. Dohm, te wege gebragt zou worden, en hielden zich te vreden, dus ten minste eenen pligt volbragt te hebben, welken hun de erkentenis en de liefde voor hunne Hoogduitsche en Poolsche Broederen hadden ingeboezemd. Dan het deugdzaam hart en de eerlyke gevoelens van den Heere Dohm, deeden hem ten, voordeele der menschlykheid, de gewigtige bezigheden, waar mede hy, in den dienst van zynen Koning, belaaden was, eenigzins uit het oog verliezen, en de Regenten, op hunnen brief, met een antwoord vereeren, gedagtekend den 29 van Louwmaand 1787, en hun ter hand gesteld, door den Kapitein Dalmeyer, den 29 | |
[pagina 7]
| |
van Zomermaand 1787, tot ons overgekomenGa naar voetnoot(†). Door dien brief geeft gemelde Hr. den Regenten kennis van zyn voorneemen, om nog verder in de bevorderinge van het geluk der Natie in 't algemeen belang te stellen; verzoekende daarby teffens, hem te willen voorzien met de noodige onderrechtingen wegens de Kolonie van Suriname en de daar gevestigde Jooden, ten einde hy zich in staat gesteld moge vinden, om door treffende voorbeelden de hoofdstelling van zyn Werk staande te houden, en, zo veel in hem is, mede te werken, aan eene gunstige omwentelinge, ten hnnnen voordeele. De Regenten, door eenen zo gedienstigen als voor hunne Natie voordeeligen brief, in de verpligtinge zynde gebragt, om den Heere Dohm, op het onderwerp der Jooden, de verzochte onderrechtingen te geeven, werden daar door eenigzins genoodzaakt, dit tegenwoordige Werk, ondanks hunne onbekwaamheid, met allen mogelyken spoed in orde te brengen; midlerwyl door eenen anderen brief, van den 5 der Hooimaand 1787, kennis van deeze hunne onderneeming geevende aan den Heere Dohm. Dit nu zo zynde, zal niemand ons met reden konnen beschuldigen van hoogmoed of eigenliefde, en nog minder van begeerte, om, als Schryvers van dit Werk, veel roems te behaalen. Onze eerste bedoeling was, ons by de geschiedenis der Jooden in Suriname en hunnen oorsprongklyken en tegenwoordigen staat eenvoudiglyk te bepaalen, zonder ons in 't minste te bemoeien met het geene hen niet rechtstreeks betrof, en 't geschreevene den Heere | |
[pagina 8]
| |
Dohm over te zenden, niet zo zeer als een Werk, maar wel als een antwoord op zynen brief. Maar by het nazien van onze handvesten, het verzamelen van verscheiden afzonderlyke gebeurtenissen, en het te raade gaan met eenige verstrooide en bykans vergeeten stukken en brokken, hebben wy bevonden, dat de geschiedenis der in Suriname gevestigde Jooden, zo naauw verknocht, en, om dus te spreeken, zodanig van één' en den zelfden aart is met die der Kolonie in het algemeen; en dat de gebeurtenissen, welke sedert de stichting der Kolonie gediend hebben ter onderscheidinge van de eerste Jooden, die zich derwaards begeeven hadden, met die van de overige bewooners der Kolonie zodanig aan elkanderen verbonden zyn, dat het ons, zedelyker wyze, onmogelyk was, dezelve van elkanderen te scheiden, om maar alleen eene byzondere geschiedenis der Natie te schryven. Daarenboven, zou ook niet een aaneengeschakeld verhaal van geringe voorvallen, een handvol Jooden, geduurende den tyd van 130 jaaren, in een gedeelte van Hollands Guajane wedervaaren, van te luttel aangelegenheid geweest zyn, om de gezette aandacht der leezeren te verdienen? Zouden het vooroordeel en de onverschilligheid, waarmede verre de meesten, ten nadeele der Jooden, zyn ingenomen, niet terstond een Werk hebben doen verachten, dat door ons was opgesteld? Bragt verder het verzoek van den Heere Dohm, ons in zynen laatsten brief gedaan, om hem eenige geschiedkundige berichten toe te laaten komen wegens de lotgevallen, die der Kolonie, sedert haare eerste oprechtinge, wedervaaren zyn, beneffens 't geene haaren tegenwoordigen staatkundigen en zedelyken toestand betreft, ons niet in de noodzaaklykheid, om ons over de Kolonie in 't algemeen een weinig uit te breiden? | |
[pagina 9]
| |
Derhalven beslooten hebbende, 't geen den Jooden wedervaaren is, op nieuw te verbinden met het geen de Kolonie raakt, om dus een naauwkeurig Historisch verslag te geeven van 't geene haar betreft, hebben wy over dit ons Werk geene beschikking konnen maaken, zonder daarvan teffens voorloopige kennis te geeven aan onze zeer geëerbiedigde Weldoeners, de Heeren Bewindhebberen der Kolonie in Holland; en hun met een het aanbod te doen van een naauwkeurig Historisch bericht, bevatrende de voornaamste gebeurtenissen van hunne Kolonie en der daarin gevestigde Jooden, en wel, als een kleine eerbewyzing voor de vaderlyke bescherminge en toegenegenheid, welke de Jooden in Suriname, sedert het begin van hun bestier, tot op deezen dag, aan dezelven als Eigenaaren, verschuldigd zyn: ingevolge daarvan durven wy ons vleien, dat de Hr. Dohm zo verre af zal zyn van ons kwalyk te neemen, dat wy hem dit Werk niet aanstonds, volgens den inhoud van onzen laatsten brief, gezonden hebben; dat hy 't zich zal laaten wel gevallen, dat wy dien pligt getracht hebben te volbrengen, welke ons door de dankbaare erkentenisse van ontvangen weldaaden wierd opgelegd. Om nu deeze taak naar behooren te volbrengen, waren wy verpligt verscheiden Werken over Amerika raad te pleegen, en wel voornaamelyk de zulke, die, zo door nationaale Hollanders als door vreemdelingen, zyn in 't licht gegeeven, en dezelve vervolgens te vergelyken met het geene wy in onze eigene handvesten aantroffen: door deeze onze navorschingen nu hebbende bevonden, dat die Werken in veele opzigten zeer gebreklyk zyn, namen wy de moeite om eene beknopte Historie der Kolonie op te stellen, welke, op eenige voorvallen na, niets ge- | |
[pagina 10]
| |
meen heeft met het geene anderen daar over hebben geschreeven: en daarenboven bemerkende, dat de Jooden, in weerwil van hunne vereeniginge met de overige bewooners van Suriname, in weerwil van hunnen yver, hunne krygsverrichtingen, en zelfs van hunne rykdommen, in deeze Werken niet eens genoemd worden, dan met eene onverschilligheid, die ten duidelyken bewyze van het vooroordeel deezer Schryveren strekt, hebben wy ons in de noodzaaklykheid gevonden, om ons wat breeder uit te laaten over alles wat hen betreft, en hunne belangrykste bedryven te vermelden, om hen daar door nader bekend te doen worden, zonder echter 't geen de Kolonie in 't algemeen betreft uit het oog te verliezen. Ten aanzien van de Historie der Natie, welke wy, in onze hoedanigheid van Regenten, de eere hebben hiermede aan het Publiek aan te bieden, zyn wy verpligt geweest, verscheidene in dit Werk voorkomende zaaken te bevestigen door eene menigte oorsprongklyke bewysstukken, die in eenig ander Werk overtollig of misschien geheel onnut zouden zyn; maar die niet te missen zyn in een Werk als dit, waarin van de Jooden gehandeld wordt: want door zaaken zonder bewys te melden, zouden wy ongetwyffeld gevaar loopen van luttel geloofs te vinden; maar door het bevestigen en ontwikkelen dier zaaken, welke de Schryvers zo zorgvuldiglyk verborgen hebben, zullen wy onzen tegenstreeveren den mond stoppen; hunne onbeschaamdheid zal althans niet groot genoeg zyn, om alles te durven ontkennen. En dewyl onze Natie en wy in het algemeen de Kolonie beschouwen als eene soort van Staatkundig Erfgoed, (men verschoone deeze uitdrukkinge) waarin wy zonderlinge vryheden en voorrechten genieten, zo stellen | |
[pagina 11]
| |
wy in haar geluk, haaren rykdom en het welzyn van onze beminnenswaardige, schoon in veele opzigten ondankbaare medebewooneren, met reden zo veel belang, dat wy gaarne alles, wat ons het dierbaarste is, voor haare behoudenis zouden opofferen. Wy hebben insgelyks, op verscheiden plaatsen van dit Werk, de algemeene oorzaaken van het verval der Kolonie ontvouwd, en met alle mogelyke kracht van reden betoogd, zo de rechten onzer Kolonisten in het algemeen, als de bescherming, welke zy in het byzonder mogen inroepen, en volgens recht en billykheid van hun Moederland en de Hollandsche Kooplieden verwachten, ten opzigte der schulden, waarmede hunne Plantagien bezwaard zyn: ingevolge daarvan hebben wy de inkomsten der Kolonie sedert 1750 tot op 1787, omstandiglyk opgegeeven; als ook de belastingen en imposten waaraan de voortbrengsels onderworpen zyn; de voordeelen welke de Republiek daarvan trekt, en 't weinige dat de ongelukkige Planters voor alle hunne zorgen en gestadige moeielykheden genieten. En in dit tafereel hebben wy de zeden en het karakter van de bewooners der Kolonie, zo Christenen als Jooden, geenszins gevleid; integendeel hebben wy hunne gebreken vrymoediglyk en naar ons oordeel ontvouwd, zonder voor eene gestrenge berispinge bedugt te zyn: want die heeft geen vat op harten, welke afkeerig zyn van de oprechtheid en waarheid aan de vleiery op te offeren. In overeenkomste met dit beginsel beklaagen wy ons teffens over de vooringenomenheid en vooroordeelen, welke daar nog tegenwoordig, ten nadeele van de Joodsche Natie in 't algemeen, heerschen, en wy hebben zo wel de beschuldigingen als de verdediging van die van Suriname onder het oog van 't verlichte en be- | |
[pagina 12]
| |
scheiden Gemeen gebragt, ten einde het in staat gesteld moge worden om ons naar onze gebreken en behoeften te beoordeelen; terwyl wy 't ons insgelyks tot eene eere gerekend hebben, met het uiterste genoegen te erkennen, dat wy grootelyks verpligt zyn voor de vaderlyke bescherminge van onze geëerbiedigde Weldoeners in Holland, als ook voor de veelvuldige blyken van vriendschap en toegenegenheid, ons door verscheiden aanzienlyke persoonen der Kolonie, op onderscheiden tyden beweezen; zonder een oogenblik in twyffel te hangen of hunne naamen, met vermeldinge van den daaraan verschuldigden lof, in dit ons Werk behoorden genoemd te worden. Hebben wy hierdoor hunne zedigheid en bescheidenheid eenigzins gekwetst, wy vraagen deswege nederig verschooning; en is het ook niet genoeg, dat wy de naamen onzer benyderen verbergen, terwyl wy die van onze begunstigers niet ontveinzen? Wat den vorm betreft, dien wy aan dit ons Werk gegeeven hebben, dezelve kwam ons voor de geschikste te zyn voor eene Historische proeve, waarvan de denkbeelden en uitzigten misschien niet zeer overeenstemmen met eene Beknopte Historie der Kolonie, waarin het Staatkundige juist niet zeer te passe komt; en naardien de Historie der Jooden ons voornaamste onderwerp is, zo hebben wy alles by een verzameld wat wy noodig hadden omze, na hunne verbanning uit Portugal en Spanje, te geleiden naar Brazil, vervolgens naar Holland, en naar Cayenne, tot dat wy dezelve in Suriname geplaatst zagen; zonder hunne eerste stichting in Holland en de vryheden, aldaar aan hun verleend, eenigzins te vergeeten. De Werken, waar uit wy de kennisse van 't grootste deel der zaaken, in deeze proeve voorkomende, | |
[pagina 13]
| |
verkreegen hebben, worden 'er zorgvuldiglyk in gemeld; zonder echter daarvoor eenen slaafschen eerbied te betoonen, hebben wy dezelve, ingevolge onze geringe en vooral plaatslyke kundigheden, hier en daar beoordeeld en tegengesproken. Ten aanzien van den styl hebben wy onze onbedreevenheid reeds voorheen beleeden; ingevolge daarvan twysfelen wy geenszins, of men zal 'er, hier en daar, gezegden in vinden, die niet verdraagen konnen aan den toetssteen van 't zuiver Fransch gestreeken te worden: wy hebben ons ook meer bevverd, om klaar en verstaanbaar dan wel om sierlyk te sehryven, en wy vleien ons, dat het Publiek toegeevend genoeg zal zyn, om ons, uit aanmerkinge van de rechten der menschlykheid, die wy inroepen, onze misslagen te vergeeven; te meer wyl de beweegredenen, welke ons tot het schryven van dit Werk hebben aangezet, ten eenemaal vry zyn van alle verkeerde bedoelingen. Zo men ondertusschen in 't beloop deezer proeve eenige stukken aantreft, die voor de meeste leezers van geringe aangelegenheid zyn, en daarentegen veele redeneeringen ten voordeele der Jooden; wy vleien ons, dat onze geëerbiedigde Weldoeners in Holland, dat de Heer Dohm, ja dat alle waare Menschenvrienden, het ons geen' kwaaden dank zullen weeten, dat wy hun een omstandig verslag hebben onder 't oog gebragt van alles, wat de Natie in Suriname betreft, ten einde een ieder, naar gelang van dien kring waarin hy zich geplaatst vindt, en van het vermogen waarmede hy bekleed is, 'er dat geene uit moge trekken, welk met zyne goede oogmerken overeenstemt, ondertusschen al het overige als nutteloos verwerpende. Daarenboven, zo het aan ieder mensch in het byzonder vrystaat, om, wanneer hy | |
[pagina 14]
| |
van zedelyk wangedrag beschuldigd wordt, van zich zelven te spreeken, en 't goede, door hem gedaan, te vermelden, om dus zyne beschuldigers te wederleggen; metzo veel te meer reden moet eene dergelyke verdediging eene geheele Natie vrystaan, ja voor noodzaaklyk gehouden worden, wanneer dezelve zich in dergelyke omstandigheden bevindt. Indien echter, in weerwil van onze zeer gemaatigde eischen, in weerwil van onze oprechtheid en de waarheid der zaaken, die wy in het opstellen van dit Werk hebben in acht genomen, de bitse berisping, ondersteund door Godsdienstige en Volks vooroordeelen, niet nalaat ons te beschuldigen van vermetelheid en trotsheid, en, tot overmaat van boosheid, de Natie nog verder tracht te overlaaden met nieuwe scheldnaamen, in steê van haare fauten op te merken met oogmerk omze daarvan te ontwennen, en ons in staat te stellen om ons Werk te verbeteren, zullen wy dergelyke bitse berispingen op de lyst zetten van zo veele andere snoode lasteringen, als men over de Jooden in 't algemeen heeft uitgebraakt; by voorraad op zulken toepassende het zeggen van Menippus tegen Jupiter: ‘Zo gy u, in plaats van my te antwoorden, van uwe blixemen bedient, hebt gy ongelyk! | |
Brief van de Schryvers aan den Heer C.G. Dohm over zyn Werk wegens de Hervorminge der Jooden. | |
Vermaarde en waardige vriend der menschlykheid!Met die gevoelens doordrongen zynde, waarmede de erkentenis eerlyke harten vervult, waagen wy het, | |
[pagina 15]
| |
hoewel misschien met overschrydinge van de paalen der voorzigtigheid, deezen brief tot U te doen komen. De eerbied, welken de menschlykheid aan U om zulke gewigtige redenen verschuldigd is; de altoosduurende verpligting, waar onder de Joodsche Natie in 't algemeen zich ten uwen opzigte bevindt; uwe denkbeelden, uwe wysbegeerte, uwe onpartydigheid en uw yver, ten voordeele van een ongelukkig volk, zullen uwen naam onsterflyk maaken; en zy, die 'er de voorwerpen van zyn, konnen niet ontslagen worden van de altoosduurende verpligtinge om met eerbied aan uwen naam te gedenken. Laat ons derhalven toe, waardige vriend der menschlykheid! dat wy, in onze hoedanigheid van Regenten en Reprezentanten der Portugeesche Joodsche Natie, sedert meer dan eene eeuw, te Suriname in Amerika gevestigd, U dien eerbied door deezen onzen brief bewyzen; U hartelyk dank zeggende voor uwen loffelyken yver, en het Werk dat gy, wegens hunne staatkundige hervorminge, wel in het licht hebt willen geeven: een Werk, dat, schoon reeds in den jaare 1782 gedrukt, eerst in de jongst voorleeden maand van het tegenwoordige jaar, ter onzer kennisse is gekomen. En alhoewel wy, uit hoofde van die wysgeerige verdraagzaamheid, welke als de zinspreuk is van de doorluchtige Republiek van Holland, ons moederland, veele redenen hebben om ons, wegens ons lot, gelukkig te schatten; echter konnen wy, Myn Heer! niet nalaaten uwe belangeloosheid te bewonderen; dien God te zegenen, welke u met deeze zo verheven deugd heeft bezield; uw Werk te beschouwen als het gewenschte tegengift van alle die vooroordeelen, waarmede de harten der menschen bezet zyn ten nadeele van zulken, die met hun denzelfden God, schoon op eene andere wyze, aanbidden; ja eindelyk als den geessel van onze ver- | |
[pagina 16]
| |
volgers, en als het schild, dat ons voor de oogen van 't Heelal zal verdedigen. Ontvang dan, Myn Heer! onze geringe eerbewyzing; en ô mogt de ziel van den deugdzaamen M.I. Bernouilli, uwen waardigen Vertaaler, by onzen algemeenen Vader, de vergeldinge van zyne deugden, van zyne menschlievendheid en van zynen yver ontvangen! vergeef, Myn Heer! de vervoering van dankbaare erkentenisse, welke ons heeft aangespoord om aan U te schryven, en laaten de vuurige wenschen U welgevallen, welke wy, in vereeniginge met geheel de Joodsche Natie, doen voor alles wat U betreft, en in 't byzonder, dat de God van 't Heelal U de kracht en het vermogen schenke, om de bestendige steun der ongelukkigen, en de beschermer der onderdrukten bevonden te worden! Wy zyn met den diepsten eerbied,
MYN HEER!
Uwe zeer onderdaanige, dankbaare en gehoorzaame Dienaaren, (getekend) De Regenten der Portugeesche Joodsche Natie van Suriname. D.D.J.C. Nassy, J.H. De Barrios Jr, S.H. Brandon, Mos. P. De Leon, S.H. De La Parra, Is. De La Parra. Suriname. deezen 10 van Lentemaand. 1786. DenHeere C.G. Dohm Krygsraad, Opperpapierbewaarder en byzonderen Geheimschryver in het Departement der buitenlandsche zaaken van zyne Majesteit, den Koning van Pruissen. | |
[pagina 17]
| |
Antwoord des Heeren C.G. Dohm op den voorgaanden brief.myne heeren!De verpligtende Letteren van den 10 der Lentemaand des voorleeden jaars, waarmede Gyl. my wel hebt willen vereeren, zyn my, eerst sedert onlangs, in handen gekomen, en wel over Berlyn, dat ik sint eenige maanden hebbe verlaaten, dewyl de Koning, myn Meester, my den gewigtigen post van zynen Minister Plenipotentiaris by den Neder-Rynschen Kreits heeft toebetrouwd. Op het aangenaamste werd ik verrast, door uit uwe Letteren te verneemen, dat myn Werk, raakende uwe Natie, die zo gansch te onrecht byna overal ongelukkig is, tot Ul. heeft weeten door te dringen. De gevoelens, die my in het opstellen daarvan tot geleide dienden, behoorden die te zyn van alle braave menschen, van alle waare Christenen en van alle rechtschapen staatkundigen. De eenvoudigheid dier gevoelens zal, hoope ik, eindelyk eens te wege brengen, dat zy door de hooge Landsregeeringen werden in gebruik gebragt; en ik zou 'er my zelven grootelyks over verblyden, zo ik gelukkig genoeg mogt zyn, van daartoe eenigzins medegewerkt te hebben; maar tot hier toe heeft my deeze vergelding niet mogen gebeuren; integendeel hebbe ik, bykans op het eigen oogenblik, waarop my uwe letteren in handen kwamen, verstaan, dat men myn boek te Parys heeft verbrand; doch ik hoope, dat het alleen geschied moge zyn door een misverstand, dat men spoedig zal zoeken te herstellen. De goedkeuring, Myne Heeren! welke Gyl. my uit een | |
[pagina 18]
| |
zo ver afgelegen werelddeel betuigt, is my te aangenaamer, omdat Gyl. het geluk geniet van maar alleen door de overleveringen uwer Voorvaderen te weeten, op welk eene wyze men uwe Natie in Europa bederft. Uwe gesteldheid verschaft my het overtuigendste bewys van myne stellinge, dat de Jooden bekwaam zyn, om, zo wel als alle anderen, goede burgers te worden, zodra men hun zulks toelaat. Ik zoude hiervan misschien een nuttig gebruik konnen maaken, indien Gyl. kondt goedvinden om my eenig omstandig bericht toe te laaten komen, wegens de voordeelen, die uwe wyze en verstandige Regeering U verleent. Vooral zou ik gaarne willen weeten, of men te uwent ook eenig onderscheid maake, tusschen uwe Natie en de overige bewooners der Kolonie: zyn alle bedryven, handwerken en allerhande soorten van koophandel U toegelaaten? geniet Gyl. het recht van uwe plantagien in volkomen eigendom te bezitten? zyt Gyl. met geene byzondere schattingen bezwaard? is het getal uwer familien ook bepaald? bezit Gyl. het recht om 't gemeene Vaderland als Soldaat te beschemen, en als Burgerlyke of Krygs-Amptenaar ten dienste te staan? Zie daar zo veele vraagen, waarby ik grootelyks belang hebbe, en Gyl. zult my zeer verpligten, door my daaromtrent een echt en omstandig antwoord toe te laaten komen, met byvoeginge van eenige geschiedkundige aantekeningen wegens de lotgevallen, die der Kolonie, sedert haare eerste stichtinge (waarvan de juiste tyd my onbekend is) zyn wedervaaren; wegens de veranderingen, die men misschien in uwe burgerlyke vryheden en rechten heeft gemaakt; wegens de zedelyke en staatkundige gesteldheid der Kolonie, als ook wegens de gevoe- | |
[pagina 19]
| |
lens, die de rechtvaardigheid der Regeeringe den Christenen, ten uwen opzigte, heeft moeten inboezemen. Indien Gyl. my met uw antwoord gelieft te vereeren, verzoek ik U, hetzelve over te zenden onder couvert van den Heere Helleman van Eickelnberg, Consul des Konings te Vlissingen. Met den alleroprechtsten wensch, dat uw geluk van onafgebroken duur moge zyn, betuige ik Ul. de hooge achting, welke my uwe Letteren moesten inboezemen.
Met deeze gevoelens hebbe ik de eere van te zyn.
MYNE HEEREN!
Ul. zeer onderdaanige en gehoorzaame Dienaar (get.) DOHM.
Keulen aan den Ryn deezen 29 van Louwmaand 1787.
Aan de Regenten en Reprezentanten der Portugeesche Joodsche Natie in Suriname |
|