Geschiedkundige kronijk en beschrijving van de stad Sneek
(1826)–Eelco Napjus– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Geschiedkundige Kronijk of beschrijving van de stad Sneek.In het jaar 1230 of daaromtrent begonnen de verderfelijke verdeeldheden tusschen de Schieringers en Vetkoopers in Vriesland te woeden, welken twist meer dan 250 jaren heeft stand gehouden. Zie Knoop, beschrijving van Vriesland, pag. 238. Vele wreedheden, als moord, brandstichting, plundering en andere onheilen zijn daardoor veroorzaakt, gelijk men in het vervolg van deze geschiedenis zal opmerken. De Schieringers noemden zich alzoo naar de schier-aal, die veel in Westergo was, en de Vetkoopers naar de vette en schoone landerijen, die zij in Oostergo bezaten. Sneek is altijd de Schieringers toegedaan geweest. Zie Okke Scharlensis, pag. 142. In 1268 was deze stad nog maar eene buurt of gehucht, en de eerste huizen stonden meest waarschijnlijk daar, waar nu de Marktstraat is, of daaromtrent. Zij is door gedurige aanbouwing zoodanig vergroot, dat zij in het jaar 1294 van een dorp of gehucht, al een aanzienlijk stadje was, en destijds reeds met stedelijke voorregten was gepreviligeert, en met behoorlijke grachten en wallen voorzien. In 1295, dus een jaar daarna is deze nieuw bemuurde stad door eigen vuur, ten eenemale afgebrand, zoodat maar twee huizen van de woede der vlammen zijn verschoond gebleven. Zie Winsemius, Kronijk van Vriesland, pag. 178. In 1328 moet deze schade alreeds hersteld in de stad met poorten enz. voorzien zijn geweest, want toen beschonk Albert van Beijeren, Heije Reijnarda met | |
[pagina 4]
| |
het Schoutambt van Sneek, buiten de poort, als ook van Offingawier, Oppenhuizen en Wolprands-kerk. Zie het groot Charterboek van Vriesland, pag. 181. Deze laatste benaming, duidt hetzelfde dorp aan, dat nu bekend is met den naam van Uitwellingerga. Bij den voorschreven brand, die in het jaar 1295 voorviel, verbrandde mede het Hospitaalder Klooster van de St. Johanni-orde, of der Ridders van Maltha, welk gesticht 88 jaar op het noord-oost van de Sneeker buurt had gestaan, derhalve moet dit klooster reeds in het jaar 1206 zijn gesticht geweest, doch hetzelve is ongetwijfeld naderhand met de kerk wederom opgebouwd geworden, dewijl er in lateren tijd van hetzelve gewag wordt gemaakt. Bij dezen brand zijn vier nonnen omgekomen, volgens aanteekening van Winsemius, in zijne kronijk van Vriesland, pag 178. Het moet een zeer voornaam en rijk klooster geweest zijn; en uit hetzelve bekwam ook de Parochie-kerk te Sneek hare tijdelijke pastoors, volgens zeker regt van patroonschap, hetwelk de St. Jans Heeren over verscheidene kerken als die van Sneek, Bolsward en t'Oppenhuizen destijds hadden. Zie oudheden en gestichten van Vriesland, tweede deel, pag. 54. Aan dit klooster zijn door Hertog Jan van Beijeren, Graaf van Holland, alle zoodanige voorregten, vrijheden en previligien geschonken, als diezelfde orde in het Godshuis St. Catharina te Utrecht, en in Holland en Zeeland van zijne voorvaderen verkregen had. Zie het groot Charterboek, eerste deel, pag. 299. Nog was er in deze Provincie een Gasthuis, toebehoorende aan deze zelfde St. Joh. Orde, en men denkt, dat dit gebouw aan het westeinde van de Marktstraat te Sneek gestaan heeft, en door de Ridders dezer orde zoude gesticht zijn. De oude boogachtige bouworde van het binnen muurwerk in dit gebouw, hetwelk nog aanwezig is, schijnt dit gevoelen eenigzins te bevestigen. De Heer Napjus gewaagt ook van vier ledige vakken in het muurwerk van gezegd gebouw, aan de zuidkant aan het kerkhof, dienende om de wapens der tijdelijke bestuurders daarin te plaatsen. Deze vakken moesten de wapens bevatten van den Grootmeester, den Baljuw, den Preor en de Geheimschrijver van deze orde, welke werden verwisseld met andere, wanneer iemand hunner overleed. Van deze ledige vakken zijn nog eenige sporen met dui- | |
[pagina 5]
| |
delijkheid te zien, evenwel zijn dezelve niet meer volledig. Zie oudheden en gestichten van Vriesland, eerste deel, pag. 7. Daar er in het vervolg dezer geschiedenis, meermalen melding zal gemaakt worden, van Heerschappen, Hovelingen en Oudermannen, in de steden van Vriesland, is het niet ondienstig, tot beter begrip der zaken, eenigzins te omschrijven, welk ampt en waardigheid, hierdoor verstaan moet worden. Een Ouderman of Heerschap, werd gekozen uit de verstandigste en vermogendste burgers van iedere stad. Deze verkiezing of benoeming geschiedde door het volk, de Staten dezer Provincie, of door een of ander voornaam Regent. Hij moest met behulp van hem toegevoegde Burgemeesters, Schepenen en Raadslieden, alle vookomende zaken in zijne Stad en district regten en beslissen, de onderhavige zaken den Raad voordragen, de stemmen opnemen en daarna concluderen, alsmede de gemaakte besluiten ten uitvoer doen brengen. De zorg voor de noodige proviandering en het bezorgen der ammunitie was hem aanbevolen; ook was hij in geval van vijandelijken aanval der stad, en uittogten tegen vijanden, aanvoerder en Hoofdman des volks; vertegenwoordigde de hooge magt des lands, van het volk of den vorst, van wien hij was aangesteld, in alle vergaderingen, zoodat hij in allen opzigte het Hoofd der stad uitmaakte. Zie verscheidene Instructien, nopens het Oudermanschap stuksgewijze hier en daar verstrooid, te vinden. 1378. Was te Sneek regent of bestuurder zekere Ridder, genaamd Rienik Bokkama, beroemd niet alleen wegens zijne staat- en krijgskunde, maar vooral ook wegens zijne godsdienstigheid. Hij was een zoon van Bokke Doedinga, en had tot vrouw Bot, dochter van Fokke Sikkinga van Dongjum. Zijne huisvrouw bovengenoemd, overleed in het jaar 1386. Hij was door den Koning van Engeland, tot belooning wegens getrouwe diensten, hem tegen de Turken bewezen, tot Ridder geslagen. In het volgend jaar 1387 den 3 Februarij, trok hij ter kruistocht naar Jerusalem, van welken togt hij, den 14 December deszelven jaars terug kwam. In 1390 reisde hij met Hertog Willem, van Gelder naar Litthauwen, om het slot Gaarde te belegeren, op hetwelke Witbold, Prins van Litthauwen zich bevond, die apostaat, of | |
[pagina 6]
| |
afvallige van den Christelijken godsdienst was geworden. Bij het innemen van dit slot vond genoemde Bokkema een Mariabeeld, aan hetwelk Prins Witbold voor zijnen afval, godsdienstige hulde bewezen had, welk stuk hij met zich nam, en in de St. Anthonius, dat is de kleine of Kruize-broere kerk te Sneek plaatste. In 1398 verhief Hertog Albregt van Beijeren, hem tot Baljuw van Wagenborgerdeel, (nu Wijmbritseradeel) Gaasterland en Doniawerstal, van welke waardigheid hij daarna bij gelegenheid van eenen opstand der Vriezen ontzet werd, wordende hij met den Hertog uit Vriesland verdreven, terwijl zijn huis te Sneek, Rodenburg genaamd, en in de Burgstraat staande, vernield werd. Waarschijnlijk op de plaats, daar nu het Hooghuis staat, waarnaar de Burgstraat genoemd is. In 1401 een bestand of vredes-onderhandeling getroffen zijnde, kwam hij te Stavoren, en werd van daar door de Sneekers met groote blijdschap afgehaald. In 1402 gaf hij zijne eenige dochter His genaamd, ten huwelijk aan Age Haringsma van Heeg, die het bevel en Oudermanschap over Sneek, door deze betrekking verkreeg. Uit dit huwelijk bekwam hij een zoon in 1403, Bokke genaamd, van wien naderhand de familie Haringsma is voortgekomen. Zie Schotanus, pag. 223 en 229. 1407. Stichtte men niet ver van Sneek, in IJsbrechtumer Hemrik, onder de parochie van Tirns, een Klooster op eene plaats die Abort of Rinks Stins genaamd werd, door genoemde Rienik Bokkema met vele andere landerijen, die bij Sneek gelegen waren in 1400 op een algemeen kapittel te Windesheim, buiten Deventer, aan het kapittel geschonken. Bij de inwijding van dit Klooster heeft de Bisschop, welke deze plegtigheid verrigte, hetzelve den naam van Tabor gegeven. In 1422 heeft Hertog Jan van Beijeren, meergemeld, dit Klooster in zijn bescherming genomen. Bokkema begaf zich in 1410 derwaarts en leefde aldaar afgezonderd, kleedde zich in priesterlijk gewaad, alhoewel hij geen priester werd, omdat hij in gevoerde oorlogen veel bloed vergoten had. In 1436 is hij aldaar in hoogen ouderdom overleden en ook bij of in dit Klooster begraven, gelijk ook daarna vele van zijn nakomelingen. Zie Schotanus, pag. 229, en Kok, vaderl. woordenboek, zevende deel, bladz. 687 en 688. | |
[pagina 7]
| |
In 1417 verbrandde het grootste gedeelte van de stad Sneek; en men gelooft, dat de oorspronkelijke acte van Keizer Karel de Groote, waarin de preveligien of voorregten van Vriesland vervat waren, toen mede te zoek geraakt of verbrand is, hoewel sommigen van meening zijn, dat dit stuk in het jaar 1457 zoude verloren zijn geraakt, waarvan de geschiedschrijver Winsemiusook melding maakt. Zie ook een klein boekje, getiteld: Beschrijving der Nederlanden, pag. 489. In 1427 was Sneek door de Schieringer Heerschappen, welke veeltijds toen aldaar staatsgewijze waren vergaderd, reeds bevoorregt met eene Waag; als ook verwaardigd met het regt, om hunne eigene regtzaken te weten, burgerlijke, of zoogenoemde hals-zaken, naar eigen wetten te handhaven. In dat zelfde jaar verkreeg ook Leeuwarden, van de Staten des lands, toen binnen Sneek vergaderd, dezelfde voorregten en magt. Zie Winsemius, pag. 250. In 1430 begon men den openbaren weg binnen de stad, het allereerst te bestraten; en van dezen tijd af, tot het jaar 1458 is Sneek meer dan de helft vergroot en zeer verbeterd. Zie O. Scharlensis, pag. 184. In 1456 den 13 September, verbrandden te Sneek 26 huizen. Zie Scharlensis, pag. 192. In dat zelfde jaar hebben Burgemeesters, Schepenen en Raadslieden, met toestemming van de 36 en der gemeene Gemeente, zekere ordonnantien, keuren en breuken ingesteld, welker naarkoming met eede moest worden bekrachtigd. Zie Winsemius, pag. 264. Dezelve zijn geïnfereerd in het groot Charterboek van Vriesland, eerste deel, pag. 565. en bestaat uit 227 artikelen. In 1457 op Witten Donderdag, overkwam deze stad een groote ramp, alzoo het grootste gedeelte van derzelver gebouwen afbrandde, zoo, dat er van dezelve niets overig bleef, dan den Dijk, het Kleinzand en de Nieuwe Stad over het water; doch dezelve is spoedig daarna weder opgebouwd, en won daarbij grootelijks in schoonheid en aanzien. Zie Winsemius, pag. 266. In 1462 zijn te Sneek eenige Geestelijken, Kruizebroeders genaamd, aangekomen, aan welken de kleine kerk is afgestaan. Nabij dezelve hebben dezen een Klooster gesticht. Zie Winsemius, pag. 270. | |
[pagina 8]
| |
In 1463 werd in de nabijheid van Sneek, het Grauw Bagijna-Klooster Groendijk gesticht, op eene plaats genoemd Zijdsingawier. Zie O. Scharlensis, pag. 205. In 1464 is Bokke Ages Haringsma voornoemd, (destijds deze stad besturende,) met de Sneekers en andere Schieringers opgetrokken naar Sloten, alwaar zijn zoon Watze Haringsma, (die aldaar Heerschap was,) door Oege Donia en andere Vetkoopers belegerd was, om hem te helpen, met dat gevolg, dat zij de overwinning behaalden, de Vetkoopers geslagen en de genoemde stad ontzet werd. Zie Winsemius, pag. 268. Om dezen tijd bekwam de stad Sneek, door de gunst van 's lands Staten het regt, om eenen munt te hebben. Winsemius verhaalt, dat aan hem een in het jaar 1478, aldaar geslagen penning of muntstuk, door een Burgemeester van Sneek Jan Schoutes genaamd, was overhandigd of vertoond. Zie Winsemius, beschrijving van Sneek. In 1469 stierf te Sneek voornoemden Bokke Ages Haringsma, Heerschap en Ouderman aldaar. Hij werd begraven bij zijnen vader in het Klooster Tabor, en zijn zoon Pijter Haringsma volgde hem, volgens het regt van opvolging, in het bewind op. Zie Winsemius, pag. 278 en O. Scharlensis, pag. 209. In 1480 heeft deze Pijter Haringsma, met 60 Sneekers en eenige anderen, het huis te Tjerkwerd ingenomen, en Juw Jongema, aldaar gebragt, nadat hij hetzelve wel geproviandeerd en van hetgene, tot zijne verdediging noodig was, voorzien had. Zie O. Scharlensis, pag. 228. Te dezer tijd waren de Leeuwarders in bloei, zoo wel als magt en welvaart zeer toegenomen, hetwelk een gevolg was, van de goede wetten en bevelen, die zij tot welzijn der stad verordend hadden, hetwelk hen aanspoorde, om nog meerdere bepalingen daarbij te voegen, doch door den voorspoed verleid, gingen zij hierin te ver, zoodat zij het aanzien hadden van tot overheersching en dwingelandij overteslaan, waardoor hunne nering en welvaart begon af te nemen, want zoodra dit genoegzaam bekend was, bragten de huislieden en die daaromtrent woonden, hunne waren en koopmanschappen naar Sneek, en namen nu ook van daar mede, hetgene zij van mondbehoefte en kleedij, zoowel als andere waren, behoefden, waardoor deze stad in bloei en welvaart ongemeen toenam. Dit gaf natuurlijk aanleiding | |
[pagina 9]
| |
tot het opwekken van jaloerschheid bij de Leeuwarders, die dan ook spoedig een bevel aan die van Sneek uitvaardigden, haar voorschrijvende, geenerlei waren van de huislieden die onder het behoor of jurisdictie van die stad woonden, te koopen noch aantenemen, met bedreiging, om bij overtreding daarvan, hen als hunne openbare vijanden te verklaren. Nog ondernamen zij, om eene boterwaag in de stad Sloten te vestigen, welker opbrengst ten hunnen voordeele komen zoude, waardoor de regten en vrijheden van de andere steden en plaatsen niet weinig verkort werden. Al hetwelk ten gevolge had, dat er vele verdeeldheden, beroerten en onheilen in Vriesland ontstonden, zoo als het vervolg der geschiedenis overtuigend zal doen zien. Zie Winsemius, pag. 296, 298 en 292. In 1482 woonde in het dorp Ackrum, op een stins Mesewier genoemd, zekere Wijbe Jarichs, welke zich een vijand van de Leeuwarders betoonde, dewijl hij al hunne schepen, zoo op de Sneeker Meer als op Eernzumerzijl aanhield en aldus hunne koophandel grootelijks stremde en benadeelde. Dezen echter, hierdoor verbitterd geworden zijnde, zaten ook niet stil, maar belegerden zijn huis te Ackrum, namen hetzelve in en slegtten het tot den grond. Naderhand heeft Wijbe Jarichs voornoemd, het Weslingahuis te Poppingawier bij nacht ingenomen, doodende aldaar Douwe Jelles Sjarda, die een zusters man was van Eco en Botte Weslinga, welke laatste zich haasten, om dit geval de Leeuwarders bekend te maken, die hen honderd gewapende manschappen bijzetteden, en met deze versterking hebben zij het genoemde huis, hetgeen reeds door de vijanden uit vrees voor de Leeuwarders verlaten was, weder ingenomen, alwaar zij veel moedwil bedreven, vooral aan diegenen, welke in Rauwerderhem en in Sneeker Vijfga woonden. Deze overheersching was echter niet van duur, want zij wekte de ontevredenheid, en de zucht naar verlossing al te zeer op, dan dat niet alles daartoe beproefd zoude worden. Edo en Hessel Jongema, gesterkt met vele huislieden lieten daarop de alarmklok te Rauwerd kleppen, en vaardigden brieven af aan Pijter Haringsma, Heerschap en Ouderman te Sneek, inhoudende hun beklag over den overlast, geweld en beroving, die zij ondervonden, met de bede om hun te hulp te komen, en aan deze geweldadigheden paal en perk te stellen. Pijter Haringsma, ontving dit berigt, | |
[pagina 10]
| |
op eenen tijd, dat hij zich reeds te bed had begeven, doch na den inhoud gelezen te hebben, aarzelde hij niet, om zijne rust aan de inwilliging van hun verzoek opteofferen. Hij liet aanstonds te Sneek uitroepen, dat ieder zich terstond moest gereed houden, om ten strijde te gaan; op welke oproeping de burgers, (voor het meerder gedeelte zoo als het schijnt, onderworpen aan de volstrekte en vrije heerschappij der edelen,) dan ook gehoor gaven, en ten getale van drie honderd mannen, des nachts uit de stad trokken, om Edo en Hessel Jongema te hulp te komen, alwaar zij met den dageraad aankwamen. Zij belegerden het Weslinga-huis en namen hetzelve stormenderhand in, vele der moedwilligen, die de bezetting uitmaakten, dooden zij, terwijl zij de vlugtenden, die achterhaald werden, in de gracht, (waarschijnelijk die om het gemelde huis lag,) verdronken. Een van hen namen zij mede naar Sneek en hingen hem aldaar op aan eene galg. Zie Winsemius, pag. 300. In 1476 had de Heer Ago, Abt en Prelaat van Hemelum, groote oneenigheid met IJgo Galama en zijne broeders, ter oorzake, dat de laatste eenige landen en inkomsten van zijn convent had afgenomen, waarom hij de Galama's in den ban deed en excomuniceerde. Dezen echter bekreunden zich daarover niet, maar belegerden met vreemde krijgshulp uit Holland, het sterk en magtig huis, de Spijker genaamd, dat aldaar bij of aan het Klooster stond. De Abt zocht in dezen nood om hulp bij Pijter Haringsma, Heerschap en Ouderman te Sneek, die hem zijnen bijstand beloofde, om den Spijker te ontzetten. Deze schreef daartoe aan Sikke Sjarda te Franeker, aan Hottinga's kinderen te Nieuwland en meer andere Schieringers; welke te Sneek verzamelden en van daar vertrokken naar Gaasterland. Den nacht te Harich vertoevende, gingen zij vervolgens in den morgen naar Hemelum, maar alvorens zij daar aankwamen, vernamen zij dat Luwe Popkes Roorda, bevelhebber van den Spijker, hetzelve alreeds aan IJgo Galama had overgegeven, dewijl hij van het verwagte ontzet geen kennis had. Pijter Haringsma en zijn volk hierover hoogst ontevreden zijnde, omdat de overgave zonder hoogen nood geschied was, gingen terug zonder iets ten voordeele van de onderdrukte partij verrigt te hebben. De Heer Abt Ago, liet het hierbij echter niet berusten, maar met Minne Hilles, Heerschap te | |
[pagina 11]
| |
Harich vereenigd, ontboden zij drie honderd Geldersche knechten, met oogmerk om IJgo Galama te dwingen tot de teruggave der bezette sterkte. Deze nu gesterkt met de magt zijner broeders en de Bolswarders, trokken tegen den Heer Abt te velde, verjoegen hem van daar, en wonden en dooden velen van zijn volk. Sommigen der vervolgden zochten lijfsbehoud in de Hospitaalder kerk van het St. Johanni-Klooster bij Sneek, zich op de heiligheid dezer plaats misschien verlatende. De verwoede vijanden, dit vernemende, staken des niettemin het gebouw in brand, dat met zijne in hetzelve bewaarde sacramenten en reliquien door het vuur verteerd werd. Het wondergeloof dier tijden verspreidde, dat daarna op deze plaats, door goddelijke toelating, (zoo men zeide) groote en vele wonderen geschieden. Zie O. Scharlensis, pag. 241 en vervolgens. 1487. Onder de wetten en bepalingen, welke het bestuur van Leeuwarden, (waarvan reeds gesproken is,) had ingevoerd, waren ook zulke inrigtingen, die de algemeene en burgerlijke vrijheid belemmerden, en daarom ook geen andere dan schadelijke gevolgen konden hebben. Onder de zoodanigen mogt men ook rangschikken, eene wet, waarbij bepaald werd, dat niemand in hunne stad of jurisdictie derzelve, Haarlemmer Kuite, (dat was een soort van Bier,) mogt drinken. Desniettemin werd deze wet niet zelden uit het oog verloren, over welke vergrijpingen en veronachtzaming van het hoog gezag, de brouwers, in wier voordeel dezelve moest werken, zich bij de Magistraat beklaagden, hetwelk ten gevolge had, dat er een groot gevecht of schermutzeling tusschen de huis- of landlieden, en de brouwers ontstond. De huislieden, die minder sterk in getal waren namen de wijk op Pijter Kamminga's huis, alwaar zij vervolgd en belegerd werden; doch dewijl dit gebouw zeer sterk was, werd hetzelve niet terstond door de vijandelijke overmagt overwonnen. Men liet in Oostergo en Westergo de alarmklok kleppen, en alle de Schieringers verzamelden zich, welke met de Franekers en Sneekers vereenigd naar het Barra-huis, in de nabijheid van het dorp Wirdum trokken, en aldaar besloten de stad Leeuwarden te overvallen en intenemen. Het leger was nu reeds tot acht duizend man aangegroeid. Dit opzet werd echter niet terstond volvoerd, alzoo twee Weduwen, zijnde Frouwe Uinia en Doed Heringa zich bij het leger begaven, en smeekten, dat men voor ditmaal de stad mogt sparen, ter- | |
[pagina 12]
| |
wijl zij hun best wilden doen, om den vrede te herstellen. De Schieringers lieten zich hierdoor verbidden; en lieten den Heer Jouks, Pastoor van Dolagoutum aan de Leeuwarders schrijven, om hen te vermanen, van zoodanige schadelijke bevelen, die de oorzaken van deze onlusten waren, voor het vervolg aftezien, en die, welke reeds bestonden intetrekken; voorts om alle handel en gemeenschap niet meer te hinderen, waardoor zij en het geheele landschap eer en lof zouden verwerven. Deze vermaanbrief of brieven werden door genoemde weduwen aan hunnen Ouderman Pijter Sijbrands bezorgd, welke daarop besloot met den raad, de voorgedragene punten of het vredeverdrag aantenemen en te teekenen, en verzegeld aan het leger terug te zenden, opdat de stad van het dreigend gevaar zoude bevrijd worden. Intusschen werd dit wijze besluit door het grauw verhinderd, die den Raad bedreigden om hen te zullen doodslaan, indien deze brieven alzoo naar het leger verzonden werden; waardoor naar hunne mening, de stedelijke voorregten, vrijheden en voordeelen zouden ondermijnd worden, en de uitvoering van hetzelve werd derhalve verhinderd. De Schieringers daarvan onderrigt zijnde, zijn terstond opgebroken en naar de stad getrokken, niet weinig verbitterd, dat men hunnen voorslag van vrede niet had aangenomen. Zij vielen de stad aan de oostzijde aan; doch werden door den dapperen tegenstand der burgers, toen nog daar buiten gehouden, bij welke schermutseling de aanvallers vier man van de hunnen verloren, de aanval echter daarna weder herhalende, sloegen zij eenige burgers van de wallen, waardoor de andere verschrikt terug weken. De Schieringers hebben vervolgens de stad overmeesterd en ingenomen. In den eersten aanval werd de genoemden Ouderman Pijter Sijbrands gedood, en vervolgens velen der voornaamste ingezetenen gevangen genomen en naar Sneek gebragt. Sommigen hunner werden op Schieringer Heerschapshuizen gebragt. De overwinnaars plunderden voorts de stad en namen eene der groote bussen mede, terwijl zij den anderen onbruikbaar maakten, waarvan zij dus de Leeuwarders, die twee zulke bussen tot hunne verdediging hadden laten gieten, beroofden. Tot opperhoofd, om de stad te besturen en te bewaren, stelden zij aan zekeren Worp Lieuwes Jokkema. Zie Winsemius, pag. 306 en O. Scharlensis, pag. 246. Sommige der burgers van Leeuwarden, die de vlugt | |
[pagina 13]
| |
genomen hadden, zochten schuilplaats bij IJgo Galama in de Noordwolden, bij Gaasterland. Deze man was zeer stout, dapper en doorzettend, en een opperhoofd der Vetkoopers. Hij was de Leeuwarders toegedaan, waarom hij hen ook altijd zijne hulp verleende, en door zijnen invloed de Sneekers alle mogelijke afbreuk deed, door hen op de Meer nabij Sneek zoowel als elders door of met de zijnen te beroven en te benadeelen, zonder dat zij het geroofde weder wilden inrantsoeneren of inwisselen, ten blijke van hunne volkomene hatelijke gezindheid jegens de Schieringers en Sneekers. Dit vijandig gedrag brak hen evenwel zuur op, want Pijter Haringsma meergemeld, noodigde bij geschrifte die van Franeker en andere Schieringers, om zich bij hem te Sneek met hunne krijgsmagt te vervoegen, waaraan zij ook gehoor gaven, en deze vereenigde partij, waartoe ook de Sneekers behoorden, trokken naar Koudum, en belegerden het groote en sterke gebouw van IJgo Galama, waarbij men zich van de Sneeker groote busse bediende, met dat gevolg, dat de belegerden hetzelve op den 11 September aan de Sneekers overgaven. IJsk Galama, de zuster van IJgo voornoemd, werd gevangen genomen, met nog vele welgezeten huislieden, welke alle naar Sneek vervoerd en aldaar, zoowel als op verscheiden Stinsen opgesloten werden. Zij zetteden hunnen togt vervolgens voort naar Oudega, alwaar IJgo mede een zeer sterk huis of fort had, waarvan verhaald werd, dat de muren de dikte hadden van vijftien Vriesche steenen. Zij belegerden dit slot veertien dagen, en beschoten hetzelve met de genoemde busse, zoo lang, dat de eene zijde daarvan voor het grootst gedeelte in een puinhoop veranderd was. IJgo was op dat tijdstipi daar niet bij tegenwoordig, maar had zich buiten 's lands begeven, om vreemde hulp mede te brengen. De belegerden de hulp van hen waarop zij hoopten, niet tijdig genoeg ziende opdagen, wanhoopten aan derzelver verschijning, en gaven daarom het genoemde huis onder voorbeding van lijfsbehoud en verschooning hunner goederen aan de Sneekers over, die daarop hetzelve verwoesten en slechtten, even als zij te Koudum gedaan hadden. Zie O. Scharlensis, pag. 247. 1488. Den 8 Maart stierf Pijter Haringsma, Heerschap en Ouderman van Sneek, en Bokke Haringsma, volgde hem in het bewind op. Deze had zich een groo- | |
[pagina 14]
| |
ten invloed en magt verworven, niet alleen in Westergo, in Gaasterland, Noordwolden, Stavoren, Workum en Hindelopen, maar ook in Oostergo en binnen Leeuwarden, in welke stad hij velen aan zich onderworpen had. Hij had tot medehulp zekeren kleinen Heerschap en Hoveling Hoite Doekes Fondes, welke den buit, die hij van de vijandelijke huislieden roofde, als ook het rantsoen van allen, die hij gevangen te Sneek opbragt, met hem deelde. Zie Winsemius, pag. 308. 1489. Den 1 Januarij werd te Sneek, bij gelegenheid van het graven van een graf, een mannelijk lijk gevonden, hetwelk door een lang tijdsverloop, met gras of mos was begroeid. Men zuiverde het van hetzelve en bevond, dat het ligchaam nog onvergaan en in zijne geheele gedaante lag. Winsemius verhaalt, dat de doodgraver de spade in hetzelve willende steken, zoo veel tegenstand vond, als of hetzelve het ligchaam van een pas gestorvenen was geweest, alleen waren de schaamdeelen en de neus een weinig ingevallen. Waarschijnelijk is dit het ligchaam van een voornaam persoon geweest en misschien sterk gebalsemd, en alzoo voor spoedig bederf beveiligd. Het lijk werd voor de tweedemaal te gelijk met eenen pasgestorvenen aan het einde van het koor, niet ver van de Donia-poort begraven. Zie O. Scharlensis, pag. 250. 1490. In Sneek was men nu bedacht, op den weerlozen toestand van de grachten, wallen en poorten der stad, en men oordeelde het noodzakelijk, dat dezelve beter voorzien werden tegen vijandelijke aanvallen. Men maakte derhalve eene omslag of repartitie over de ingezetenen. Ieder burger moest onder eenen eed verbonden worden, om de hoegrootheid zijner bezitting aantegeven, en daarvan moest den honderdsten penning betaald worden, ten einde daaruit de kosten van de genoemde verbetering te vinden. Men benoemde twaalf personen, om die schatting intevorderen. Ten gevolge hiervan werd in dit jaar omtrent St. Jacobi de opbouw van de Oosterpoort begonnen. In hetzelfde jaar kwam binnen deze stad zeker Ridder, Jan van Naaldwijk genoemd, tot de Hoeksche partij behoorende en alzoo van de Kabeljaauwschen uit Holland verdreven zijnde, zocht hij hulp bij Bokke Haringsma, die hem drie honderd vreemde knechten of krijgsvolk op zijn verzoek afstond, waarmede hij vervolgens naar Stavoren trok, met oogmerk, om aldaar gelegendheid te vinden | |
[pagina 15]
| |
naar Holland overtesteken. Hij vertoefde aldaar eenigen tijd, verwachtende berigt van eenigen, die hij op kondschap had uitgevaardigd, om hem van den staat der zaken in Holland te onderrigten. Dezen evenwel niet opdagende, keerde hij met dit volk terug naar Sneek, dankte ze aldaar af en bezoldigde ze eerlijk. Uit de vaderlandsche geschiedenis is het bekend, dat de toenmalige verdeeldheden, in Holland, onder den naam van Hoeksche en Kabeljaauwsche partijen, even als in Vriesland, tusschen de Schieringers en Vetkoopers, hoog gerezen waren. Zie O. Scharlensis, pag. 252, als ook Winsemius, pag. 309 en 310. In 1491 is IJgo Galama met 300 man vreemd krijgsvolk over het ijs in Vriesland aangekomen, en heeft geheel Workum ingenomen en geplunderd. Bokke Haringsma dit vernemende is met de Sneekers en andere Schieringers, tegen hem opgetrokken, hunnen weg over het ijs nemende. Den 24 Januarij in de schemeravond kwamen zij in de nabijheid van Workum. Koud en nat zijnde, werd besloten, om den aanval op de stad tot den volgenden dag in den morgenstond uittestellen. Dit plan werd echter verijdeld, want IJgo Galama, die nu in alles een legertje van zeven honderd man bij elkander had, begreep nu de gelegenheid het beste te zijn, om nog dien avond de vermoeide Schieringers aantevallen. De krijgskans besliste des niettemin ten voordeele van de Sneeker en Schieringers. Velen der Vetkoopers werden geslagen, gevangen en verdronken. Hun aanvoerder IJgo werd doodelijk gewond, en is nadat hij gebiegt, en absolutie verkregen had, door het volk van Sjoerd Luwes Beima gedood. Aldus was het einde van dezen onverzaagden en onrustigen man. Juw Jongema en Tjerk Walta, en eenige ongenoemden van de partij der Vetkoopers, zijn verkleed naar Bolsward en andere plaatsen gevlugt. Zie O. Scharlensis, pag. 259. De Vetkoopers lieten het hierbij echter niet berusten, maar verzochten bijstand van de Woudlieden en Leeuwarders, in de hoop, om den dood van IJgo Galama te wreken, en het verlorene terug te nemen, welke hulp hen ook verleend werd. Onder de Leeuwarders bevond zich ook de Hopman Simon Rekalf, die onder hen de aanvoerder was. De Sneekers dezen toeleg vernemende, deden de alarmklok trekken, hetwelk terstond in de omliggende dorpen gevolgd werd. Ten gevolge hiervan kwamen | |
[pagina 16]
| |
vele der Schieringer partij op de been, en verzamelden te Sneek, van waar zij den togt namen naar Wommels, doch nabij Bozum genaderd zijnde, ontmoete hem Douwe Galama, met de Leeuwarders en Vetkoopers. Aldaar nu viel tusschen beide partijen een heftig gevecht voor, waarin zij elkanderen niets schuldig bleven. De uitslag van dezen krijg was weder in het voordeel der Sneekers en Schieringers, die er velen versloegen en anderen gevangen naar Sneek voerden, onder dewelken den Leeuwarder Hoofdman Rekalf, benevens de gebroeders Wopke en Keimpe Tjebkes ter Kaple, Auke Jarla, Abbe ter Herne en meer anderen zich bevonden, die in ketens geklonken aldaar bewaard werden. Douwe Galama zelve werd ook door een Sneeker burger gevangen, doch de laatste, bekoord door een stuk goud en den zilveren gordel van zijn zwaard, hetwelk hij hem aanbood, liet hem vrij en bevorderde zelfs zijne vlugt. Bokke Haringsma naderhand van deze daad kennis bekomen hebbende, nam dit zoo euvel, dat hij den burger met den dood bedreigde, zoodra hij hem gevangen kreeg, waarom deze man, zich ook van toen af, van Sneek moest verwijders houden. Zie O. Scharlensis, pag. 262. In dit zelfde jaar op den 12 Mei begaf zich Bokke Haringsma met de zijnen naar Bolsward, en stelde Goslijk Jongema, thans meerderjarig zijnde, in het bestuur aan, en in het bezit van het Jongama-huis, met toestemming der ingezetenen; doch zijnen neef Juw Jongema, hierover verstoord zijnde, dewijl hij sedert den dood van Goslijk's vader zelve het bewind gehad had, nam zich voor, om Sneek intenemen en de Schieringers, waarvan deze stad vervuld was, te verdelgen. Ten dien einde trok hij 's nachts met de zijnen in de maand April 1492, tot digt aan die plaats, en hield zich aldaar tot den dageraad verborgen. Zijn aanslag evenwel verraden zijnde, moest hij met schande overladen zich weg maken. Zie Winsemius, pag. 314, en O. Scharlensis, pag. 262. In 1492 ontstonden er vele onlusten tusschen de Vriezen en de Groningers, wegens het verbreken van een zeker bestand of verdrag, hetwelk voor zekere Tjaard Mockema, Heerschap van Dokkum zeer slechte gevolgen had. Deze door hen aangevallen en niet opgewassen tegen de Groningers, zocht hulp bij Bokke Haringsma, die dan ook met de Sneekers en die van Wijmbritseradeel en | |
[pagina 17]
| |
Gaasterland derwaarts optrokken. De Groningers lieten zich echter in dezen tijd niet zien, en dit gaf aanleiding, dat deze hulptroepen weder terug gingen, latende eenige Heerschappen, of voornaamsten van de hunnen te Dokkum blijven, om Tjaard Mokkema met raad en daad bijtestaan. Deze maatregel was echter zeer onvoldoende, want naauwelijks hadden de Vetkoopers den aftogt der Sneekers en Schieringers vernomen, of zij namen de stad Dokkum in, en plunderden dezelve. Dit niet genoeg zijnde, gaven zij ijlings hiervan berigt aan de Groningers, die hen met zes duizend man bijstonden. Het Mokkema-huis, staande in de Hoogstraat bij het kerkhof aldaar, werd zwaar beschoten, en eindelijk aan de Vetkoopers overgegeven, onder voorwaarde van het lijfsbehoud en verschooning van de goederen, der belegerden, waarna hetzelve werd afgebroken en geslegt. Zie O. Scharlensis, pag. 264 en Winsemius, pag. 315. De Leeuwarders den voorspoed der Groningers ziende, maakten met dezen eene overeenkomst, en vielen alzoo af van een te voren aangegaan verbond, hetwelk tusschen hen en alle Vriezen, zoo Schieringers als Vetkoopers, tot welzijn der Provincie te Workum, nog kort geleden bezworen was. Dit laakbaar gedrag verontrustte de Sneekers en Schieringers niet weinig, waarom zij dan ook een aantal Vriesch krijgsvolk aannamen, en dezelve binnen Sneek bewaarden. Bokke Haringsma riep terstond op, alle weerbare mannen van Wijmbritseradeel, Sneeker Vijfga en Gaasterland, zoodat destijds wel twee duizend man bij elkander kwamen, waarmede hij, verzeld van nog meer andere Schieringer Heerschappen met hunnen aanhang, zich op St. Gereonis in Victories-dag tot nabij het bekende Barra-huis begaf. Aldaar verwachtte hij den bijstand van Franeker, Workum en van Hottinga's kinderen: maar dezen hadden buiten hun weten, met de vijanden vrede gemaakt, waarom zij terug bleven. De Groningers hadden reeds met een leger van zeven duizend man de stad Leeuwarden in bezetting, en kregen aldaar spoedig berigt van den optogt der Sneekers en Schieringers en waar zij gelegerd waren. Verzeld van vele Vetkoopers vielen zij het leger der Sneekers en Schieringers bij het Barra-huis aan, en bragten hetzelve door hunne overmagt groote schade toe; want de Groningers lieten twee groote stukken geschut tegen hen los, waardoor eenige Sneekers gekwetst en gedood werden. Dezen hun geschut nu ook gebruikende, hadden het ongelus van | |
[pagina 18]
| |
hunne vijanden bijna geene schade toetebrengen, waardoor de vrees hen overmande en zij de vlucht namen. De vijanden hen vervolgende, hebben zestig van hen gedood, en meer dan honderd gevangen genomen, die zij naar Groningen opzonden, en met uitgezochte pijnigingen folterden, waardoor vijf personen, dezelve niet kunnende doorstaan, het bestierven. De vervolgzucht ging nu zoo verre, dat het verblijf in kerken of kraamhuizen, die anders altijd ontzien werden, hen niet beveiligen kon, alzoo er wel vijftig mannen, die zich verstoken hadden, uit de kerk van Wirdum werden gesleept en gevangen genomen, iets dat te voren in deze Provincie nooit was voorgevallen. De Sneekers en Schieringers nu ziende, dat deze onderneming zoo noodlottig voor hun was afgeloopen, en geene hoop hebbende op herstelling, dewijl zij van hunne bondgenooten verlaten, nu alleen op zich zelven stonden, waren genoodzaakt, om met de vijanden, die hen reeds met belegering bedreigden, een verbond of zoen te treffen, hetgene dan ook terstond werd bewerkstelligd, en welke acte letterlijk van den volgenden inhoud is: | |
Accoord van Vreede, tussen de Sneekers en Groningers.Wy Borgemeesteren ende Raad in Groningen, voor ons en onse Landen met ons Verbonden aan de eene zyde: Ende wy Bokke Haringsma, hoveling Regt en Raad der Stad Sneek, voor ons en onse Verbondene, als Namentlyk: Sneeker Vyfga, en die in Sneeker Decanie zyn, en onder Onse beschermenisse Geestelyk en Wereltlyk: der Ylst en Ysbregtum, Tirns, Folsgare, Tjallehuisen, Oppenhuisen, Oosthem, Uitwellingerga, Sloten, Woudsend; en de Kloosters, als Tabor, Hospitaal, Nijeklooster en Groendyk, aan de andere zyde: Bekennen mits desen gesamentlyk, voor ons en onse Nakomelingen en Kinderen: Zo als twist en onwille is geresen geweest tussen Partijen voorschr., ryzende van Vereeniginge en verlatenisse tussen ons Burgemeesteren en Raad der Stad Groningen, en de Landen, Steden en Deelen van Oostergo gemaakt, uit welke Wy aan beide zyden, zyn ter Oorloge gekomen, tot Roven, | |
[pagina 19]
| |
Vangen, Wonden en Doodslaan, en verdere onwille die daar uit geresen mag wezen, aan beide zyden neder te leggen, en de voorschr. onse Landen in Rust, Vreede en Vrienschap onder malkander te brengen. Wy zyn lieffelyk en Vriendelyk met malkander over een gekomen en gesloten, om de Nageschreven Puncten en Articulen onverbreeklyk te onderhouden. Ten Eersten. Zullen en willen wy Bokke Haringsma Regt en Raad der Stad Sneek, nog onse Erfgenamen en Nakomelingen voor onse Landen niet onderwinden, eenige Heerlykheit, Regting ofte Onregt in de Steden, Landen en Deelen in die van Oostergo Geestelyk nog Wereltlyk, niet behinderen, nog misgunnen dat Verbond, tussen de Eersame Burgemeesteren en Raad van Groningen, en die van Oostergo gunnen, en laten een ygelyk uit de voorschr. Landen en Deelen van Oostergo Geestelyk ofte Wereltlyk, zyne Goederen, Renten en Landen tot zynen wille ende profyt Verkopen, Verhuren en Gebruiken, en daar toe zullen en willen Wy ook weder geven ter eerster Eisinge: De Stad van Leeuwarden haar Bussen, Kameren en alle Gereedschap van Oorlog, dat Wy van hen hebben zonder vertrek, ook zo sullen en willen Wy toelaten, Douwe en Otto Galama, en hare Vrienden, haar Landen en Goederen vry en veilig te Betimmeren, en te bewonen, te Verhuren en te Verkopen, en de Busse die Wy van zalige Ygo Galama hebben Haar weder te geven, en voorts van de Nederslag van Ygo Galama voorschr., en alle andere verschillen tussen deselve Vrienden van Galama en Ons, zo verre die ons aankomen, te stellen, stadig en vast te blyven, by de Eersame Burgemeesteren der Stad Groningen: Hier mede is te verstaan, waar 't zake dat tot eenige toekomende Tyden, hem iemand in Westergo geseten, Geestelyk of Wereltlyk, woude Verbinden met de Stad Groningen voorschr., en zullen nog en willen Wy Bokke Haringsma Regt en Raad der Stad voorschr., en onze Nakomelingen niet behinderen nog bespien. En waar ook ymant desgelyks in Westergo Geseten, (uitgenomen Sneeker Vyfga) Geestelyk of Wereltlyk, Hoveling of Huisman, dewelke de Stad Groningen beschadigt ofte gebroken hadde, ofte eenige uit hare Vrienden, die te Straffen en te Corrigeeren, zonder onse inseggen. Woude ook eenig Hoveling of Ouderman, in onse Sted. Sneek ofte Karspelen voorschr., tot eenig toekomende Ty- | |
[pagina 20]
| |
den, eenige van de voor of nageschreven Puncten en Articulen Inbreken, dien mogen ook die van Groningen Corrigeeren, en Straffen zonder eenige Inseggen en bestraffen. Hier en boven beloven Wy Bokke Haringsma Regt en Raad der Stad voorschr., den Eersamen Raad van Groningen voorschr., voor de schade en onwille, dien Wy met de onsen voorschr., dien zelven Raad met hare Vrienden gedaan mogen hebben, te geven en te betalen als vrome Mannen Zeventien Duisent en Vyftig Rynse Guldens, in drie Termynen: Den Eersten te Sint Marten naastkomende; Den Tweeden te mids Vasten; En de Derde te Sint Jan mits Zomer, daar naast volgende. Welke Puncten voorschr., en een yder besonderlyk, beloven Wy Bokke Haringsma voorschr., Regt en Raad der Stede Sneek, voor ons en onse Erfgenamen en Nakomelingen, als goede Mannen van Eere en Trouwe, by onsen Eed, Stadig, Vast en Onverbrekelyk te onderhouden, By Poene van Drie Duisent Franse Schilden, goed Geld, en zwaar van Gewigte, of de volle Wardije daar voor, tot behoefte der Stad Groningen, zo dikmaal een van deze Puncten ingebroken wierde. En waar 't zake dat Wy hier en boven, een van alle deze Puncten niet en hielden, of inbraken, zo mag de Stad Groningen Ons allen meineedig en trouloos verschryven, ter tyd toe dat alle Puncten, en een yder besonderlyk zyn volbragt, op den princepale poene: En in dit geval, zal Een van hen allen, ofte hare Volmagtige, Ons Bokke Regt en Raad voorschr., Onse Burgeren en Ondersaten, en Nakomelingen, alle Landen, Steden en Dorpen; voor, en van alle Regteren, Geestelyk of Wereltlyk, voor Regters of anders doen dagen, houden en besetten in Lyf en goed, ter tyd dat alle Puncten voorschr., en een yder besonderlyk, met opregte Kosten en Arbeiden zyn volbragt en gehouden. Het welk Wy ons met dezen Verbonde in den zelven, ende by dien Caveeren en Appliceeren, Ondersetten, Constitueerende, Nomineerende en Overgevende alle Regten Privilegien, Gewoonten, Statuten en Vryheden en alle Landen, Steden, Dorpen, Merkten, Tollen, Stromen, Wateren ende Personen, en andersins hoe zy mogen weesen in beste vormen, dien zelven Caveerende en Appliceerende. En hier op beloven wy Burgemeesteren en Raad der Stad Groningen aan de eene zyde, Ende wy Bokke | |
[pagina 21]
| |
Haringsma Regt en Raad voorschr. aan de andere zyde, voor ons en onse Nakomelingen, Verbonden, en dese Vrienden en Erfgenamen, eenen Stadige vasten Vreede en Zoen, tot eeuwigen dage op malkanderen, of den onsen verbonden niet te Oorlogen, nog te Vangen, nog malkanders Vyanden te sterken ofte te onderhouden, maar wij en de onsen Onder malkander te keeren, en verkeren, wy en veilig in Lyf en Goed, te kopen en verkopen na ouder gewoonte, en niemant den anderen van eenige zaken verleiden, te haten of te benyden, maar na Ouder gewoonte en Verbonden malkander te helpen en te sterken, zonder argelist en nieuwe Invindinge hier inne te trekken.
In Oorkonde der Waarheid, hebben wy Burgemeesteren en Raad der Stad Groningen, Onsen Stads Zegel hier aan gehangen, En ik Bokke Haringsma myn Zegel: en wy Regt en Raad der Stad Sneek, Onsen Stads Secreet aan desen Bryf gehangen; Gegeven in het Jaar onses Heeren 1492 des Saterdags na Gereonis en Victoris, Martysum dat is den 14 October.Ga naar voetnoot*
1493. Acht dagen na Paasch begon men te Sneek een nieuwe gracht en bolwerk om de stad aanteleggen, strekkende van de Oosterpoort tot aan de Noorderpoort, en met eenige sterke torens te voorzien, ten einde in geval van vijandelijken aanval genoegzamen tegenstand te kunnen bieden. Men begreep de noodzakelijkheid van deze voorzorg, vooral, omdat men aan het in het vorig jaar gemaakte verbond, hier boven geïnsereerd, niet getrouw was gebleven; en ook de daarin beloofde penningen, niet uitbetaald waren, waartoe men zich niet verpligt oordeelde, om de schandelijke verlating hunner bondgenooten, welke zij ondervonden hadden, en die hen daardoor in de onvermijdelijke noodzakelijkheid hadden gebragt, om zoodanig vredesverdrag aantenemen. Al spoedig openbaarde het zich, dat deze voorzorgen hoogst noodig waren, want de Groningers door hunne ontrouw verstoord, en gesterkt, doordien zij de stad Leeuwarden, en de ingezetenen van Oostergo aan zich verbonden hadden, vielen niet zelden de Sneekers met hunne overmagt aan, waardoor vele oneenig- | |
[pagina 22]
| |
heden, moedwil en doodslagen, welligt van beide partijen, in geheel de Provincie voorvielen. Deze vijandelijkheden in aantal en gruwzaamheid toenemende, bragten de Sneekers dezelve ter kennis van den Keizer Frederikus de Derde, welke vorst op den raad van Hendrik Haring, zijnen Raadsheer en Doctor in de Regten te Keulen, en te Sneek geboren, zijnen Legaat, zekeren Heer Otto van Langen, Kannunnik van Munster, derwaarts zond, die dan ook van daar in gezelschap reisde met den Heer Douwe IJtinga, Pastoor te Ytens, welke laatste door de Sneekers en Schieringers naar Zijne Majesteit was afgevaardigd, om zijne hooge bemiddeling en hulp interoepen. Zij waren van Zijne Majesteit belast met eenige brieven, om dezelve aan de Groningers overtezenden, inhoudende, dat zij zich te gedragen hadden naar de keizerlijke plakkaten en limieten, en dat het Zijne Keizerlijke wil was, dat de ingezetenen van Vriesland in het ongestoord genot van hunne regten en vrijheden zouden blijven, en alle overlast en geweld zoude ophouden, wijders, dat men de gemaakte gevangenen over en weder, zonder rantzoen te vorderen zoude uitwisselen, en dat de Vriezen geenerlei gelden, panden noch beloften, die hen afgedwongen waren, behoefden naartekomen of te betalen, maar dat er rust en vrede wederzijds moest plaats hebben, gelastende alle hooge authoriteiten, om aan dit bevel de hand te houden, en geenen overtreder van hetzelve vrij geleide te verlenen, bij verbeurte van honderd ponden zuiver goud. Zie eenen dezer brieven bij Winsemius, pag. 317 en 318. Nog werden zij door hem bevestigd in hunne oude vrijheid, als ook in het kiezen van een' Potestaat of Landsbestuurder uit hun eigen volk. 1494. Den 1 Januarij hield men een landsdag te Sneek, en bij die gelegenheid werden deze bevelen door genoemden Heer van Langen, in het bijzijn der Staten van Oostergo en Westergo, op het stadshuis aldaar, van een verheven gestoelte afgekondigd, waarna hij de ingezetenen ernstig den vrede en eensgezindheid aanbeval, en hen den raad gaf, om uit hun eigene natie een Postestaat te kiezen, welken raad ook opgevolgd werd. Men verkoos hiertoe Juw Dekama, van Baard, een man, die de vrede beminde; en deze plegtigheid liep aldus vreedzaam af. De gezant of legaat van Langen had ook tegen den 14 Januarij derzelven jaars eenen landsdag te Bolsward bepaald, om redenen, zekere Edelen, met name Walta | |
[pagina 23]
| |
Roorda en Heerema, denzelven te Sneek niet hadden bijgewoond, ten einde alzoo te kiezen van eenen Potestaat eenparig zoude zijn, en daarentegen naderhand geenerlei oppositien zouden gemaakt worden. Hij begaf zich daartoe met zijn gevolg naar die plaats. Naauwelijks aldaar aangekomen zijnde, hoorde men de kinderen langs de straten zingen: ‘Otto van Langen,
Is hier nu gevangen,
Morgen zal hij hangen.’
Hij veinsde echter dit niet te weten of te hooren, maar deed zijnen pligt, ingevolge zijne zending, en vermaande de Bolswarders tot rust en vrede en berusting in hetgeen den Keizer bevolen, als ook in hetgene men te Sneek op den voornoemden landsdag besloten had. Meer kon hij niet uitvoeren, en hij vertrok derhalven, zonder in zijn hoofdoogmerk te kunnen slagen, weder naar Sneek. Zie over dit alles breder O. Scharlensis, pag. 271, 272 en 278, als ook Winsemius, pag. 321. In dit zelfde jaar verzoende Bokke Haringsma van Sneek zich met Douwe Galama en zijne broeders, en vergunde hun, om twee sterke huizen te bouwen, een derzelve te Koudum en het andere te Warns. Hij liet echter tot beveiliging der Schieringers in Gaasterland, te Hemelum, nabij een klooster, zelve ook eene sterkte bouwen, dewijl hij, zoo het schijnt, de goede gezindheid van de Galama's niet ten vollen vertrouwde. De verzoende vrienden kwamen nu ook om dezen bouw in oogenschouw te nemen, en gaven zoo over den aanleg als de bouworde, hunne goedkeuring aan den stichter te kennen, noodigden hem vervolgens tot hunnent te spijzen, en bewezen hem aldaar vele heuschheden. Dit gedrag verleidde hem, om met zijn volk weder naar Sneek te gaan, en geenerlei bezetting bij het nieuw gebouwde huis te laten blijven, dan alleen Wijbe Jarichs, met nog eenigen, om den bouw verder te voltooijen. De Galama's namen deze onvoorzigtigheid te baat, en verbraken dadelijk den gemaakten vrede. Zij vermeesterden het huis van Haringsma met geweld, en sloopten hetzelve tot den grond. Haringsma dit vernomen hebbende, kwam in persoon met genoegzame manschap bij zich, aldaar, liet het genoemde huis weder oprigten en bleef er zelve bij, zoo lang, tot het geheel voltooid was. Daarna stelde | |
[pagina 24]
| |
hij Wijbe Jarichs voornoemd, tot Slotvoogd of Kapitein van hetzelve aan, voorzag hem van alles, wat, zoo wel tot het bieden van tegenweer als anderzins benoodigd was, en trok daarna met zijne manschappen naar Sneek. Zie O. Scharlensis, pag. 285. Bokke Haringsma met meer andere Schieringers naar Bolsward opgetrokken, welke stad toen door de Vetkoopers belegerd was. Deze optocht had ten gevolge, dat er een hardnekkig gevecht tusschen beide partijen plaats had, waarin nogtans de Sneekers en Schieringers de overhand behielden. Eenige Edelen en anderen werden gevangen en naar Sneek gevoerd, als Taco Heerema, van Tjum, Douwe Ailva en Haring Doekes, en op Haringsma's-huis bewaard. Zie O. Scharlensis, pag. 289 en 290. In het eerst van de maand September deszelven jaars, belegerden de Galama's het huis van Jelmer Sijtsma te Warns, welke laatste zich destijds te Sneek bij Bokke Haringsma bevond. Deze was terstond bereid, om hem bijtestaan, en gaf hem eene aanzienlijk aantal manschappen van de Schieringers mede, om zijn huis te ontzetten. Op den 6 September waagde deze eene aanslag tegen de Galama's en Vetkoopers, welke ofschoon hunne partij minder talrijk was, voor de Schieringers ten nadeele uitviel. Jelmer Sijtsma werd in dezen slag zwaar gewond en gevangen, en zijn vrouws vader Louw Bonninga sneuvelde. Des niettemin wilde zijn vrouw, die als nog het slot bewoonde, hetzelve niet overgeven. Bokke Haringsma, deze tijding op zijn huis te Hemelum vernemende, ging van daar naar Harich, alwaar hij zich bij zekeren Minno HIllema, die mede tot de Schieringers behoorde, schuil hield, tot zoo lang er een zoen of overeenkomst door tusschenkomst van eenige geestelijken en anderen tusschen partijen getroffen was. Ten gevolge daarvan werd het Jelmer-Sijdsma's-huis aan de Galama's overgegeven, en de gevangenen over en weder ontslagen. Het genoemde huis of slot werd door de nieuwe bezitters geheel geslecht. Winsemius voegt er bij: ‘Aldus was het in die tijden een dagelijksche verandering, welke telkens eene nieuwe vertooning opleverde, want als het vuur der tweedragt aan de eene plaats gebluscht was, werden aan de andere weder nieuwe vonken van twist en verdeeldheid opgeworpen.’ Zie Winsemius, p. 326. 1495. Al spoedig werde deze schijnbare rust weder ge- | |
[pagina 25]
| |
stoord, want de Galama's wetende, dat het huis van Bokke Haringsma te Hemelum niet sterk bezet was, alzoo Wijbe Jarichs met slechts zestien onderhoorigen zich alleen daarop bevonden, namen hetzelve in, in welk bedrijf ook de Bolswarders deel hadden. De slotvoogd of bewaarder van dit huis Wijbe Jarichs voornoemd, werd gevangen naar Bolsward gevoerd. Terwijl dit alles voorviel, bevond zich Juw Jongema te Leeuwarden in ballingschap, waarom hij eenen zekeren Bokko Ennis, die een ingezeten van Bolsward en een zeer doorslepen man was, naar Gelderland zond, om vreemde knechten, zoo als men het krijgsvolk te dier tijd noemde, aantenemen. Spoedig slaagde deze in die onderneming en kwam met zes honderd man krijgsvolk onder geleide van Daam van Tijl en Jonker Fox, hunne oversten, de laatste een Frank van geboorte, bij hem te Leeuwarden. Zij trokken van daar naar Bolsward, en namen met weinig moeite de stad in. Door dit vreemde krijgsvolk met eigen magt versterkt, werd onder aanvoering van Pier Ropta en Bokko Ennis, vreesselijke verwoestingen aangerigt. Brandstichting, moord en ongehoorde schattingen moesten de ingezetenen van Workum, Arum, Pingjum, Witmarsum en andere dorpen, welke Schieringers gezind waren, ondergaan. De Sneekers en die van Sneeker Vijfga, Sloten, Woudsend, Ysbrechtum, Tjalhuizen en Folsgara, besloten eenparig deze schatting niet te geven, en deze ongehoorde moedwil tegentestaan, zoo lang zij zulks konden. De overste Fox dit vernemende, bemoeide zich niet met deze stad, welke hij om hunnen moed en beradenheid ontzag, om dezelve daarna door list des te gewisser in zijne magt te hebben. Ondertusschen hielp hij dan eens de Schieringers en dan eens de Vetkoopers tegen elkander, dewijl hij met Juw Jongema in onmin geraakt was, over de overgave van de stad Bolsward. Hij bezocht ook Sloten en Ylst, in welke laatste plaats de Bolswarders het Sijtze-Haringsma's-huis ingenomen en in den omtrek vele goederen geroofd hadden. Fox hernam dit alles, en gaf het aan de eigenaars voor eene geringe prijs weder, en de Vetkoopers begaven zich vluchtende naar Bolsward terug. Zie O. Scharlensis, pag. 293 en 294. Eenigen tijd daarna begaf zich Fox met Goslijk Jongema in de streken van Doniawerstal en Lemsterland, brandschattende aldaar de meeste dorpen, terwijl zij zich | |
[pagina 26]
| |
te Sloten legerden. Middelerwijl begon het sterk te vriezen, waarom zij in deze plaats 200 man in bezetting lieten en met de anderen naar Oldeklooster trokken, om de stad Bolsward te overmeestern. Aldaar vertoefden zij 8 à 9 dagen, en veroorzaakten het Klooster, als ook de daarbij omwonende huislieden groote schade. Zie O. Scharlensis, pag. 296. Intusschen hadden er vele onderhandelingen, tusschen genoemde Overste en G. Jongema met Juw Jongema plaats, begeerende de eerste op de laatste de overgave van de stad Bolsward: doch aleer dezelve waren afgeloopen, begon het dooi weder in te vallen, waarom Fox besloot, bij Bokke Haringsma, Louw Donia en den Raad van Sneek aanzoek te doen, om zich met zijn bijhebbend krijgsvolk binnen Sneek te mogen legeren, tot zoo lang het ijs weder behoorlijk sterk, of dat het open water zoude zijn, om alsdan op Bolsward van nieuws aantevallen. Hij verbond zich met eenen eed, om de ingezetenen geen het minste letsel of hinder te zullen toebrengen, en alles behoorlijk te willen vergoeden; als ook, om zonder tegenkanting, op goedvinden der burgerij de stad weder te verlaten. Door deze schoone beloften gevleid, alsook dewijl deze krijgsman zich reeds geducht door zijne daden gemaakt had, en men hem dus eenigzins ontzag, liet de Regering van Sneek zich half uit noodzaak, belezen, om dit verzoek intewilligen, hoewel zulks zeer tegen den zin van vele burgers geschiedde, welke voor nadeelige gevolgen ten hoogsten beducht waren; waarna hij op den 17 December met zijn legertje binnen deze stad getrokken is. 1496. Dit onrustig legertje ondernam op Nieuwjaarsavond een tochtje naar Leeuwarden, met bedoeling, om die stad in den nacht te overrompelen en te bemagtigen, zij hadden zich daartoe voorzien van bruggen en strikladders, welke hulpmiddelen echter niet voldoende genoeg waren, om dit voornemen uit te voeren, alzoo men de stads gracht uit goede voorzorg, zeer verwijd had. Nabij het zoogenoemde galgeveld gekomen, onstond er een geweldigen storm, verzeld van sterken regen, waardoor zij kleinmoedig geworden zijnde, hun opzet niet volbragten, maar zich vergenoegden, om een molenaars huisje nabij die stad in brand te steken, waarna deze stroopbende zich weder terug naar Sneek begaf. De Woudvriezen het gerugt van zoo veel moedwil en | |
[pagina 27]
| |
onregt, als door dit vreemde krijgsvolk werd aangerigt, vernemende, besloten om daaraan een einde te maken. Nu verzamelden zij al hunne magt bijeen, ten getale van wel 800 strijdbare mannen, met welken zij allereerst Sloten en daarna Sneek meenden te bemagtigen. Inmiddels trokken de Sneekers op St. Pontiaansdag met Fox en Goslijk Jongema naar Sloten, om deze, door de Woudvriezen belegerde plaats te ontzetten, en de bezetting van 200 man, die Fox daar binnen gelaten had, ter hulp te snellen. Als zij nu over de Sloter-meer, die toegevroren was, tot nabij het zoogenoemde Galgeveld gekomen waren, stelden zij zich in slagorde tegen hunne vijanden, die hen ook moedig tegengingen; maar binnen schoots gekomen zijnde, liet Goslijk Jongema de Sneeker groote bus met meer ander schietgeweer tegen hen los, waardoor velen gedood en gekwetst werden. Niettegenstaande dezen heftigen aanval, herstelden de Woudvriezen zich, door hunne verbittering op de vreemde krijgsbende sterk aangezet zijnde, als ook vol vertrouwen op hunne meerdere talrijkheid, verzamelden zij andermaal op het ijs tot in de mond van de Sloter-meer, alwaar doorgaans een sterken stroom gaat. Te weinig bedreven in de krijgskunde, waren zij, hoewel hun getal veel grooter was, echter niet bestand tegen hunne meer geoefende vijanden, en begingen daarbij de fout, om met zoo grooten menigte bij elkander op het ijs zich te begeven, hetwelk niet sterk genoeg was, om zulk eenen last op één punt te dragen, door welke onbezonnenheid zeer velen verdronken. Sommigen van hun namen nog de vlugt, en het overschot verdedigde zich wanhopend, zoodat aldaar meer dan vijftehalf duizend van hun, zoo door het water als den krijg omkwamen. Fox en Jongema lieten hunne gekwetsten op sleden naar Sneek vervoeren, alwaar zij ook zelven met hunne manschap tegen den avond aankwamen. Inmiddels hadden Bokke Haringsma en Louw Donia, de wijk genomen op het huis te Woudsend, om de uitkomst van deze gebeurtenis aftewachten, voornemens zijnde, om indien de Woudvriezen overwonnen, hunne personen te beveiligen, door zich buiten 's lands te begeven. De uitslag daarvan nu aan hunnen wensch beantwoordende, begaven zij zich weder naar Sneek. Zie O. Scharlensis, pag. 299 en Winsemius, pag. 334. In het laatst van Februarij derzelver jaars, betoonde | |
[pagina 28]
| |
zich het binnen Sneek liggende krijgsvolk zeer oproerig, omdat hunne bezoldiging niet uitbetaald werd, van welke muiterij de Burgemeesteren en Raad van die stad, grooten overlast hadden. Dezen schreven daarom aan die van Hottinga en de Franekers, die hun wel genegen waren, hen verzoekende, dat men eene schatting wilde heffen over Westergo, ten einde daaruit de betaling van het ontevreden krijgsvolk te vinden, en ware het mogelijk dit lastig gespuis uit het land te doen vertrekken. Dezen besloten nu om in hare jurisdictie eenen belasting te leggen op iedere koe, waarvan één penning moest betaald worden, welke heffing men vuurijzer noemde, en van iedere floreen-renthe even zoo veel. In Sneeker Vijfga en Wijmbritseradeel, werd ook gelijke schatting geheven. Hieruit nu vond men al spoedig de benoodigde gelden voor de begeerde soldij. De krijgsbende was echter hiermede nog niet voldaan, maar als echte muitelingen zich gedragende, deden zij een nieuwe vordering, begerende, dat men hun voor drie maanden soldij vooruit zoude betalen, en dan eerst waren zij bereid, om te vertrekken. Als men nu hier tegen aanvoerde, dat niet de Sneekers maar anderen hun in het land geroepen hadden, en het derhalve ook billijk was, dat dezen voor de bezoldiging zorgden, indien zij zulks inderdaad te vorderen hadden, deden zij de goede burgerij allerlei overlast en baldadigheden aan; waarom velen der gegoedsten zich heimelijk weg maakten. Dit voorbeeld meenden Bokke Haringsma en Louw Donia mede te volgen, maar Fox met zijn' aanhang verhinderde zulks, nemende hun beiden op den 21 Februarij gevangen, begerende van hun als de hoofden des volks de betaling der begeerde sommen, hetwelk zij evenwel als echte Vriezen standvastig bleven weigeren, herhalende hun gezegde, dat zij hunne hulp niet begeerd hadden, en daarom van regtswege ook daartoe niet verpligt waren, maar dat Goslijk Jongema haar zulks beloofd had. De onverlaten lieten zich echter hiermede niet afzetten, maar namen ook Zijtze Haringsma, Heerschap van Ylst, gevangen. Zij wierden met hun drieën in ketens gesloten en zeer gepijnigd. De ingezetenen van Sneek deze gruwzame mishandeling zich ter harte nemende, baden deze ontrouwen om hunne vrijheid, dan alles was vruchteloos. In dezen grooten nood zochten zij hunne toevlugt bij de Groningers, van hun be- | |
[pagina 29]
| |
gerende, dat zijlieden hen de noodige gelden wilden voorschieten, opdat zij van dit gespuis verlost werden, dan wilden zij mede onder hun verbond gaan, en bovendien nog gijzelaars geven, tot zoo lang de geleende penningen waren terug betaald. Naar luid van het geschiedverhaal waren de Groningers zeer verheugd, dat men bij hun om hulp zocht, welk genoegen waarschijnelijk wel niet van onbaatzuchtigheid vrij zal zijn geweest; althans zij zonden eenigen hunner naar Leeuwarden, alwaar ook twee officieren van de krijgsbende uit Sneek, met name Jan van Moers en lange Koert zich vervoegden, bij welke bijeenkomst besloten werd, dat dit krijgsvolk binnen 10 dagen van de Groningers zouden ontvangen 8000 goudguldens, en dat zij onverwijld daarna van Sneek naar Sloten en van daar verder de Provincie verlaten zouden. Bokke Haringsma en Louw Donia moesten als een waarborg voor de goede terugbetaling dezer gelden in Groningen zich vrijwillig in de gijzeling vervoegen, tot zoo lang de ingezetenen van Westergo deze schuld zouden hebben vernietigd. De Groningers verbonden zich op de vordering der afgevaardigden, om hen vrij en veilig in de stad te laten rondgaan, zonder hen te hinderen, veel min gevangenis of pijniging te doen ondervinden. Deze overeenkomst aldus getroffen zijnde, waren op den 28 April Evert van Bremen, Burgemeester van Groningen, en Mr. Otto, Secretaris van Leeuwarden, met Lambert Fredriksen, Kastelein en Jarich Goudsmid, Schepen te Sneek, gereed, om de genoemde mannen als gijzelaars naar Groningen, hoewel met hun wil en zonder geweld, overtebrengen. Dezen waren daartoe ook wel genegen, maar verlangden alvorens, dat van deze hunne verbindtenis behoorlijke acten in forma zouden worden opgemaakt. Men noemde dergelijke stukken in dien tijd gezegelde brieven, waarin ook vooral moest vervat zijn, dat zij alleen op gijzelaars-regt mede gingen en niet mogten opgesloten, of eenige hindernis aangedaan worden. Deze papieren in behoorlijke orde zijnde, lieten zij zich naar Groningen geleiden. Den 5 Mei daarna, kwamen Bartel de Graaf van Groningen en Lambert Fredriksen voornoemd, te Sneek, medebrengende de gevraagde gelden voor het krijgsvolk, waarna dan ook de Overste Fox met zijne manschap des anderen daags Sneek verliet, zoodat deze stad op den zesden Mei, in dat jaar van deze onge- | |
[pagina 30]
| |
trouwe gasten verlost werd, waarna dit gespuis, zeeker niet uit betere beginselen, dan belang of noodzakelijkheid, deze Provincie verliet. Aleer zij Sneek verlieten, moesten zij nog eens hunnen spotlust den teugel vieren. Men vond na hun vertrek aan de poorten en vele voorname gebouwen, het onderstaand versje aangeplakt: ‘Die van Sneek, wesen dit wel gedagtig,
Geen meer knegten in te laten, of zij zijnse magtig,
Want wat haar daar van is overkomen,
Zal men van hier weten te Romen.
Voor gedaan, ende na bedagt,
Heeft meenig Man in 't Lyden gebragt,
Te voren bedagt, dat na mag komen,
Heeft meenig Man, seer doen Vromen.’
Den volgenden dag kwamen de Groningers met twee honderd man binnen Snee, en schreven een' algemeenen landsdag uit, welke aldaar zoude gehouden worden, op welke dan ook Jan Schaffer, Burgemeester van Groningen een voorstel deed, om over Westergo eene schatting te heffen, tot verlossing van de gijzelaars. Dit voorstel echter vond geenen bijval, want de Bolswarders, de Galama's en Juw Jongema, waren van gevoelen, dat ook zijlieden als bezwaard geweest zijnde met het onderhoud van vreemde krijgsbenden, even zeer op zoodanige hulp aanspraak hadden. Partijen hieromtrent niet vereenigd wordende, liep deze landsvergadering alzoo vruchteloos af. De Groningers zetteden ongeacht hunnen eed en de gepasseerde acten, Bokke en Zijtze Haringsma en Louw Donia, gevangen en sloegen hun in ketens. Zie O. Scharlensis, pag. 303 – 307. Dit gedrag maakte de Sneekers bedacht om de Groningers alle mogelijke afbreuk aantedoen, gelijk zij ook in dezen tijd het Watze-Haringsma-huis te Sloten, hetwelk in de magt der Groningers was, belegerden. De slotvoogd, zekeren Koert van Bremen, den koenen toeleg ziende, om dit huis te overmeesteren, gaf hetzelve zonder tegenstand te bieden, onder voorwaarde van lijfsbehoud aan de Sneekers over, waardoor Watze Haringsma zonder groote moeite de stad Sloten weder in bezit nam. Zie O. Scharlensis, pag. 316. | |
[pagina 31]
| |
Na dezen togt gingen zij naar Taco-zijl, en belegerden het houten Blokhuis, hetwelk door de Groningers aldaar was gesticht; maar ofschoon zij dit gebouw met de Sneeker groote busse beschoten, zoude het hun echter niet gelukt hebben, om hetzelve te bemagtigen, zoo niet nu juist een hevige stormwind opstak, waardoor de zeedijken doorbraken: welk voorval de belegerde vijanden verschrikt deden vlugten, den weg nemende naar de Kuinre, met achterlating van hunne gevangenen, welke toen door de Sneekers bevrijd, en het genoemde huis vervolgens geslegt is geworden. Van deze tijd af is geheel Westergo van de overheersching dezer vijanden bevrijd gebleven. Zie O. Scharlensis, pag. 304. In 1497 hield men Bokke Haringsma, Zijtze Haringsma en Louw Donia, nog te Groningen in hechtenis, welke behandeling uit hoofde van het gemaakte verdrag, zeer onbillijk was. Eene zonderlinge gebeurtenis was echter het middel tot des eerstgenoemden bevrijding. Zekere Jan Kanneken, Kannemaker te Sneek, begaf zich met dat oogmerk in dienst bij een Kannegieter te Groningen, en bezocht, aldaar nu woonachtig zijnde, van tijd tot tijd zijn' gevangen stadgenoot Bokke Haringsma, welke bezoeken, uit hoofde zij stadgenooten waren, vrijelijk werden toegelaten. Hij onderzocht bij elk bezoek zeer naauwkeurig den inwendigen toestand der gevangenis, voorzag zich van vijlen en andere instrumenten, die hem in zijn oogmerk dienstig waren, en begaf zich aldus voorbereid, weder naar den kerker en bij zijnen vriend, alwaar hij tot laat in den nacht bleef vertoeven; iets dat hij te voren meermaals gedaan had, waarom men nu ook geen den minsten argwaan op hem had. Ter middernacht, als alles in rust was, ondernam hij het waagstuk, en had het geluk, om daarin zoo wel te slagen, dat hij de sloten geopend kreeg en met zijnen vriend, dien hij aan een koord met zich trok, over de stads wal ging en vervolgens de gracht overzwom, zonder dat zulks ontdekt werd. Nu in vrijheid zijnde, spoedden zij zich voort, tot op een mijl afstands van Groningen, alwaar onze rappe gast twee paarden had besteld, om hun verder voort te helpen, met welke zij nu in alle haast naar Zwol voortrenden, aldaar vrijgeleide verzoekende, werd zulks hun niet alleen toegestaan; maar zij werden ook zeer goed behandeld en onthaald. Van hier nu liet hij | |
[pagina 32]
| |
zijne bevrijding aan zijne vrouw Ansk weten, welke in gezelschap van zijne zuster Catharina en een geleide van dertig man, op den 4 Julij hem afhaalden en tot aan Sneek vergezelden. Aldaar aangekomen zijnde, was het een der eerste bemoeijingen, om het Opperwezen voor deze gelukkige verlossing te loven en te danken, en het the deum laudanum (lofgezang) Gode ter eere aanteheffen. Den dag daarna zongen zij de Mis van den H. Geest en gingen in processie door de stad; de straten met groene takken en kruiden bestrooijende, in welke vreugdebedrijven allen eenparig deelden. Niet weinig echter werd deze blijdschap getemperd, omdat Louw Donia en Zijtze Haringsma nog gevangen bleven, van welke personen men zich nu met alle behoedzaamheid verzekerde. Zij werden evenwel niet lang daarna bevrijd. Louw Donia gaf voor zijne bevrijding twee duizend florenen en Zijtze Haringsma, eene obligatie van gelijke som, welk losgeld hunne vrijheid bewerkte. Zie O. Scharlensis, pag. 321 en 322. In 1498 bevonden zich bij Harderwijk vijftien honderd man krijgsvolk, welke geen algemeen opperhoofd hadden, maar geleid werden door eenige officieren, die van wege den Hertog Albert van Sassen bezoldigd werden. Dit volk trok in stilte naar Vriesland, en namen hunnen tocht door de Wouden naar Sloten, met oogmerk misschien, om die stad te belegeren, dan hierin niet slagende, braken zij van daar op tot nabij Ylst, van waar zij aan Douwe Haringsma, Heerschap van die stad, verzochten, om voor hun bij de Schieringer Heerschappen, die toen te Sneek vergaderd waren, den vrijen doortocht door die stad, te verwerven; dewijl zij in Oostergo tegen de Leeuwarders en Groningers wilden ageren. De afspraak was, dat eenigen van hunne voornaamsten zich des anderen daags, nevens de molen, buiten de Noorderpoort, zouden laten vinden, om aldaar het antwoord uit die stad te vernemen. De Heerschappen te Sneek, vonden goed, dit verzoek afteslaan, doordien zij anders handelende, verbrekers zouden worden van nog kort te voren gemaakte overeenkomsten met Oostergo, waarop van hunnentwege, Bokke Haringsma verzeld door eenige andere Heerschappen, aan de op antwoord wachtende mannen zulks berigten. Intusschen nam men te Sneek alle mogelijke voorzigtigheid in acht, sloot de poorten en plaatste de noodige gewapende manschap | |
[pagina 33]
| |
op den wal, een maatregel, die, naardien het zeer mistig weder was, waardoor men niet ver van zich kon afzien, als allernoodigst mogt beschouwd worden. Zie O. Scharlensis, pag. 323 en 324. De afgezondenen de weigering van den Raad van Sneek, aangaande het doortrekken dezer troepen verstaan hebbende, keerden terug naar Ylst, van waar deze bende nog dien zelfden avond opbrak, den weg nemende naar Bolsward. Op dezen tocht en ook daarna, bedreven zij aan vele huislieden allerlei moedwil en moorddagige aanslagen. Van den kant der Sneekers werd dit gedrag niet verhinderd, hoewel zij destijds wel drie duizend strijdbare mannen in hunne stad hadden, en zij dus zeer wel dezen woesten hoop konden beteugelen en verjagen; maar uit hoofde van de gesloten overeenkomst met die van Oostergo en de Leeuwarders, wilden zij zonder hunne voorkennis en goedkeuring zulks niet ondernemen, maar lieten hun onverwijld hiervan berigt toekomen, met verzoek om hunne gedachten hierover uittebrengen, alzoo de zaak het gemeenschappelijk belang betrof. Dan de Leeuwarders, op de sterkte van hunne stad vertrouwende, en van oordeel zijnde, dat dit volk, vermits zij nu binnen Bolsward waren, aan die van Oostergo weinig schade zouden toebrengen, stemden in de verjaging van deze vreemdelingen niet toe; hetgeen nogtans strijdig wasmet den inhoud van het verbond, met die van Westergo nog zoo kort geleden aangegaan. Bokke Haringsma en de andere Heerschappen namen dit gedrag zeer euvel op, doch konden evenwel niet besluiten, om zonder kennis en toestemming van die van Oostergo, dezen taak alleen te ondernemen. Zij stelden daarom nog eene poging in het werk, daarin bestaande, dat zij zekeren Edo Jongema, van Rauwerd, naar Leeuwarden zonden, om hun de noodzakelijkheid van het verdrijven van dit volk voor oogen te houden, althans wanneer men niet onverschillig was, om 's lands vrijheid te behouden, of die te zien benadeelen of welligt door vreemden invloed te verliezen; maar ook deze zending liep vruchteloos af. De Leeuwarders zetten hem af met dit bescheid: ‘Ga, Sneek houde goede wacht voor hunne stad. Wij willen de onze beschermen.’ Aldus liep deze onderhandeling, hoe wel ook gemeend, zonder gevolg ten einde. Zie S.A. Gabbema, verhaal van Leeuwarden. pag. 205 en vervolgens. Den 18 Maart trok deze bende uit Bolsward den weg | |
[pagina 34]
| |
op naar Sneek, met oogmerk, om die stad te overvallen. In Sneek echter, was men zoo waakzaam, en zoo wel tot zoodanigen aanslag voorbereid, dat de vijanden hun oogmerk niet konden of durfden ondernemen. Tegen den avond verstrooiden zij zich. Sommigen gingen naar Ylst, en anderen bleven in het hospitaalder klooster. – Nu trokken de Sneekers tegen hun op, en vielen hun aan, in welke schermutzeling vijftig man van de vijanden gekwetst en tien gedood werden; waarna het overschot naar Bolsward de vlucht nam. Zie O. Scharlensis, pag. 327. Omtrent dezen tijd besloten Bokke Haringsma en vele andere Schieringer Heerschappen, welke binnen Sneek vergaderd waren, om over hunne onderhoorige plaatsen en steden een' magtigen beschermheer te kiezen, ten einde alzoo van allerlei vreemd krijgsvolk, die van tijd tot tijd in de Provincie invielen, en moord en verderf verspreidden, waar zij zich vertoonden, ontslagen te worden. Zij kozen daartoe Hertog Albert van Saksen, en benoemden uit hun midden Bokke Haringsma met nog twee Heerschappen en drie geestelije personen, om den Hertog van deze hunne verkiezing kennis te geven, en hem te noodigen, om zich dezelve te laten welgevallen. Op den 21 Maart ging dit gezantschap van Sneek op reis naar Medenblik, alwaar zich de Hertog toen bevond. Het gevolg dezer zending was, dat hij deze waardigheid onder zekere voorwaarden aannam, welke breedvoerig te vinden zijn bij den geschiedschrijver Scharlensis, het 10de boek, pag. 330, en bij Winsemius, in het 12de boek, pag. 351. Op den 30 April 's namiddigs ten één uur werden dezelve aan de ingezetenen van Sneek in de St. Martens-Kerk aldaar voorgelezen, met dat gevolg, dat de burgerij, onder zekere bepalingen en wijzigingen in deze voorwaarden genoegen nam. Hertog Albert van Saksen aldus Heer over Vriesland geworden zijnde, zond zijnen Raad en Rentmeester, Ridder Willibrord van Schonenburgh, benevens Jonkheer Nietard Fox en Bernard Metz met een aantal krijgsvolk naar die Provincie, om dezelve in zijnen naam te ontvangen en te bezetten. Schonenburgh, verkoos Sneek tot zijne residentie of Hofplaats, en zette zich nog in de maand April aldaar neder. Zijn eerste werk was, om met | |
[pagina 35]
| |
de Vetkoopers en Bolswarders te spreken, en hun tot rust en onderwerping te vermanen. Daarna heeft hij met toestemming van de Heerschappen, welke zich vereenigd hadden, om den Hertog het bewind optedragen, eenige belastingen daargesteld. Vervolgens zijn de hoofden van die van Oostergo en Westergo te Sneek bijeen geweest, welke zich toen allen eenparig aan den nieuwen Stadhouder, met belofte van getrouwheid, hebben onderworpen. Zie O. Scharlensis, pag. 335 en Winsemius, pag. 444. De nieuwe Stadhouder trok dagelijks van Sneek met zijne manschappen, om ook diegenen uit Oostergo en Zevenwouden, voor zoo ver zij zich nog niet aan dit nieuwe bewind hadden onderworpen, daartoe met geweld van wapenen te noodzaken; in welk oogmerk hij dan ook volkomen geslaagd is, na dat er verscheiden schermutzelingen tusschen hem, de Leeuwarders en de Woudlieden hadden plaats gehad. Daarna zond hij van Sneek een bode naar den Hertog, om eene kommissie van zijnentwege, die hem in zijne waardigheid openlijk mogt inhuldigen, opdat zijn gezag daardoor meer klem en nadruk bijgezet werd. Den 1 Augustus kwam de bode terug, doch zonder berigt nopens de verlangde kommissie, maar belast met eenen lastbrief van den Romeinschen Keizer, inhoudende het bevel om Hertog Albert van Saksen, door hem en de Keurvorsten des Rijks tot een Gubernator (Gouverneur) of Potestaat van Vriesland aangesteld, als zoodanig te erkennen en te gehoorzamen. Het Saksisch krijgsvolk, hetwelk nu in Sneek was, trok met vele Sneekers, onder geleide van Bokke Haringsma, naar Bergum, om ook de inwoners in dat oord der Provincie onder de gehoorzaamheid der Saksischen te brengen. Zij namen op dien togt twee en twintig huislieden gevangen, benevens Botte, de broeder van Auke Jaarla, welke, dewijl hij zoo bijzonder genoemd wordt, waarschijnelijk een voornaam man zal geweest zijn. Eén der gevangenen moest het met den dood bekoopen, misschien wel omdat hij zich niet gewillig overgaf. De overigen werden naar Sneek gevoerd, alwaar men hun voor hunne vrijheid eene groote losprijs liet betalen. In dezen tijd liet Willibrord van Schonenburgh in naam van zijnen Vorst een nieuwe geldmunt te Sneek vervaardigen, aan welks eene zijde stond: Albertus Dux | |
[pagina 36]
| |
Saxoniae & Gubernator Frisiae, met bijvoeging van zijne wapens, en op de andere zijde: Nummus Regis Romanorum. Zie O. Scharlensis, pag. 344. 1499. Den 22 Julij kwam de nieuwe Regent Hertog Albert van Saksen uit Holland te Sneek aan, bij zich hebbende zijnen zoon Hendrik. Zij werden alstoen door de Sneekers als hunne Erf-Gouverneurs gehuldigd en beëedigd. Zeker rijk een aanzienlijk man, met name Age Piers, te Sneek woonachtig, had menigmaal den wensch geuit, dat hij den dag niet mogt beleven, waarop Vriesland door vreemde heeren zoude bestuurd worden. Hij grondde zijn gevoelen, ten aanzien der onregtmatigheid daarvan, op de van ouds bestaande lands voorregten, afkomstig van Keizer Karel de Groote reeds in het jaar 802 vastgesteld, waarbij onder anderen bepaald werd, dat deze Provincie door een' eigen inboorling, onder den naam van Potestaat zoude worden geregeerd. Deze wensch heeft hare vervulling bekomen, want genoemde man stierf nog eer deze huldiging geschiedde, en alles dus zijn volkomen beslag had. Zijn graf is in de St. Martens-kerk aan de zuidzijde. Zie Winsemius, in zijne beschrijving van Sneek. De Hertog stelde nu eenigen, waaronder ook Geestelijken schijnen geweest te zijn, tot zijnen gewoonen Raad over Vriesland aan, en vertrok daarna weder naar Meijssen, latende zijne zoon Hendrik het beheer dezer Provincie over. Onder deze mannen wordt met name genoemd, Schelte Liaukema, Doctor en Licentiaat in de beide Regten, te Sneek. In het jaar 1500 bouwden de Saksischen een sterk blokhuis binnen de stad Harlingen, tot welken bouw zij de steenen van de stinsen, die zij dagelijks afbraken en sloopten, gebruikten, welke handelwijze de vrije heerschappen zeer tegen den zin was, en weldra weder aanleiding gaf tot droevige onlusten. Hierbij kwam nog, dat zij de belastingen wilden verhoogen. De Vriezen hierdoor verbitterd, verzamelden een leger van wel 16000 strijdbare mannen en belegerden, op den 12 Mei onder aanvoering van de even zeer gebelgde Edelen, Hertog Hendrik, die toen Franeker tot zijne hofplaats had. De leuze of het woord in dezen strijd was: Dëer lisse fjouwer lutter kleer, Liey aeijen, in uys Finne, Hjerne in ien Nest. | |
[pagina 37]
| |
Die bij het uitspreken dezer woorden, door zijnen tongval verraadde, tot het vijandelijk leger te behooren, werd als een' vijand of Spion behandeld en gestraft. Terwijl dit alles voorviel, was men in Sneek zeer onrustig. De geest van de Burgerij in het algemeen, was er voor, om het leger, dat voor Franeker lag, te versterken, maar Schelte Liaukema, met de Burgemeesters en de aanzienlijksten verhinderden zulks, hetgeen ten gevolge had, dat het volk zich tegen hen verzette, hen van het bestuur ontzette, en nieuwe Regenten over zich verkoos, die dan ook in de voorgenomene tocht naar Franeker toestemden, welk voornemen nu ook werd uitgevoerd. Zie Winsemius, pag. 366 – 371. Bucho Aijta, een der hoogste Raden van den Hertog, was inmiddels werkzaam, om de rust te herstellen. Hij zond te dien einde twee Geestelijken uit den Provincialen Raad, namelijk de Heeren Pastoors Wilhelm van Sneek en Jelle van Rauwerd, naar Franeker, om de partijen te bevredigen, dan deze zending was van geen gevolg, alzoo de Vriezen voorgenomen hadden, om zich van de Saksischen te ontslaan. De Hertog kwam om dezen tijd van Meijssen weder in Vriesland, met een aanzienlijk leger, waarmede hij zijn' zoon Hendrik van de belegering te Franeker te hulp kwam en bevrijdde, terwij zij, nu als vijanden te werk gingen, en in de steden, dorpen en kloosters die in hunnen weg lagen, verwoestingen, brandstichting en plundering verspreiden. Hij kwam daarna met 800 manschappen te Sneek, welke stad zich ook, blijkens het voren verhaalde, tegen hem verzet had, dan door tusschenkomst van Willibrord van Schonenburgh liep aldaar alles zonder vijandelijkheden af, hoewel de Sneekers met 4000 Goudguldens voor hunnen opstand geboet hebben, waarvan de eene helft op St. Michiel en de resterende som op Kerstijd moest worden betaald. Zie O. Scharlensis, pag. 360. Te dezer tijd kreeg het Saksisch bestuur een meer geweldig aanzien, want Douwe Galama, Hoveling te Koudum, binnen Sneek doorEling Goslings, Raadsman aldaar, gevangen genomen zijnde, werd op den 4 October naar Franeker gevoerd, en aldaar op last van den Saksischen Stadhouder Hugo van Leijsenak, achter het Sjaardema's huis, des morgens vóór den dageraad aanbrak, | |
[pagina 38]
| |
onthalst. Sommigen, waaronder eenen Evert, Drager te Sneek, en Minno Borger, met nog drie ongenoemden, werden levendig op een paal geregen, en aldus op den weg tusschen Franeker en Harlingen tot een schouwspel ten toon gesteld. Eene strafoefening, die voorzeker zeer onmenschelijk zal geweest zijn. De Heer Napjus noemt dezelve inpaleren. Gelukkig voor ons, dat wij haar slechts uit de Geschiedboeken kennen! Hunne misdaad was daarin gelegen, dat zij zich onvoorzigtig, ten nadeele, en spotachtig over den Hertog hadden uitgelaten, gedurende het beleg van Franeker. Zie Winsemius, pag. 376. 1503. Thans werd het koor van de St. Martens kerk te Sneek, met welks bouw men in 1498 al was begonnen, en toen gevorderd was, tot zoo hoog als een manspersoon met zijnen hand reiken kon, verder voltooid. Deze bouw was gestaakt geworden door tusschenkomende onlusten, tijdens het begin van het Saksische bestuur. Ook werd de kerk zelve van boven afgebroken, en in evenredigheid met het nieuwe koor bijna de helft hooger opgetrokken. Zie O. Scharlensis, pag. 370. In 1506 nam het oud en adelijk geslacht van Sjaardema, dat baronnen en vrijheeren onder zich geteld had, een einde. Het geval droeg zich aldus toe. Douwe Sjaardema, de Jonge, de eenig overgebleven stamhouder van hetzelve, die zich te Sneek in eenen niet zeer loffelijken minnehandel met zekere Maij Djuwke had ingewikkeld, eens ter zijner verlustiging buiten die stad wandelende, werd door een leidekkers gezel Hendrik van Zwol genaamd, heimelijk achtervolgd. Sjaardema, die geen goed oog op hem had, gebood hem terug te gaan. In plaats hiervan, viel hij met eenen hellebaard, welk wapentuig hij achter een hek verborgen had, op hem aan, doch deze nog jong en sterk, als zijnde pas 27 jaren oud, bediende zich nu ook van het wapen, dat hij bij zich droeg, destijds bekend onder den naam van een' zwitser, maar werd door een steek in het onderlijf, zoo zeer gewond, dat hij dood nederviel. De moordenaar redde zich met de vlugt; en Sjaardema, die lang te vergeefsch om hulp geroepen had, werd door de Burgers van Sneek vermoord gevonden. Zie Winsemius, pag. 406. 1514. Den Hertog van Saksen, had, uit hoofde van de menigvuldige oorlogen, welke hij voerde, | |
[pagina 39]
| |
groot gebrek aan geld. Om hierin te voorzien, perste hij groote schattingen en opbrengsten uit de kloosters, de steden en van het platte land. Onder anderen moest de stad Sneek hem 500 Goudguldens opbrengen. Deze knevelarij verdroot vele Vriesche Edelen, waarom zij op middelen van herstel in dezen benarden toestand bedacht waren; en eindelijk besloten, om van den Hertog van Gelder, de noodige manschap te vragen, ten einde van het Saksische juk ontslagen te worden. Deze was dan ook terstond gereed, om hen bijtestaan, verzamelde een toereikend leger, en viel in deze Provincie. Schelto Liaukema en Louw Donia, te Sneek, getrouw aan hunnen eed, gaven van dezen toeleg tijdig genoeg kennis aan het Saksische bestuur, dat zoo het schijnt, toen te Leeuwarden de hofplaats had, en verzochten van hen de noodige ammunitie, om de stad te kunnen verdedigen. Dit verzoek werd niet wel door hen begrepen, want zij meenden, dat deze Heeren het op Muiterij tegen het gewettigd bestuur gemunt hadden, waarom de toezending daarvan achterbleef. Naderhand werden zij van de goede gezindheid en opregte trouw der genoemde mannen wel overtuigd, maar het was toen reeds te laat, om aan eenigen tegenweer meer te denken. Al spoedig waren de Gelderschen reeds voor de stad Sneek genaderd, welke plaats dan ook op aanraden van Jonkheer Hans van Grombach, destijds Ouderman aldaar, zonder tegenstand is overgegeven. Vele Edelen, waaronder ook Liaukema en Donia en andere publieke personen weken naar Leeuwarden, omdat zij den eed van trouw aan de Saksischen gezworen, niet wilden verbreken. Sommigen van hun bleven aldaar tot het jaar 1522. De Gelderschen zochten al spoedig zich onder het volk eenen aanhang te maken; en om de Vriezen geheel voor zich intenemen, namen zij het voorkomen aan, als of men nu in die Provincie van alle belasting zoude ontheven zijn, overal waar zij kwamen de kreet aanheffende: Vrije Vries, zonder schatting en Accijs! De ingezetenen hoorden dit met genoegen, dewijl zij van het Saksische bestuur reeds zeer waren gedrukt geworden. De Hertog Georg van Saksen verzamelde nu eenen hoop gewapend volk, die bij onderscheiding van andere troepen de Zwarte Hoop genoemd werd, en zond die in Vriesland, met oogmerk, om die Vriezen, welke van hem af- | |
[pagina 40]
| |
gevallen waren, te straffen en van nieuws aan zich te onderwerpen, door welk bedrijf de Provincie alweder de rampen des oorlogs in al hare verschrikkelijkheid moest ondervinden. Zie O. Scharlensis, pag. 391 en 392.
Vele Geldersgezinde Vriezen in de west- en zuidhoek van Vriesland woonachtig, ondersteund door de Gelderschen, lieten een aantal dubbelde Zeinschepen vervaardigen, waarmede zij de Hollanders en allen, die de Saksischen toegedaan waren, alle mogelijken afbreuk toebragten. Zij beroofden de eilanden Texel, Wieringen en Vlieland, en namen velen gevangen, die zij allen naar Sneek, alwaar het Geldersche Hof reeds gevestigd was, bragten, Zie O. Scharlensis, pag. 394. Van deze Vrijbuiters en Zeerovers was Groote Pier het hoofd en bevelhebber, een man, van wiens leven en daden hoofdzakelijk het volgende door de Geschiedschrijvers geboekt is: Hij was een man van buitengewone lengte, zoodat hij tot de schouderen toe, boven andere gewone menschen uitstak. Bij deze kloeke gestalte, had hij ook eene buitengewone kracht. Hij was onverzaagd in de grootste gevaren, en zeer oploopend en gevoelig voor alles wat naar onderdrukking zweemde; en wanneer hij zijne bedrijven onpartijdig beoordeelen, kunnen wij hem geenszins van wreedheid vrij pleiten. Hij was geboren en opgevoed in het dorp Kimswerd, en nam ook daar zijne woonplaats. Hij was een wel bemiddeld man en van beroep een landman of boer. Toen echter de Gelderschen en Saksischen elkander het bezit van Vriesland met het zwaard betwisten, en zeer velen van huis en have beroofd werden, in welken ramp ook onze held deelen moest, werd zijnen heldenmoed opgewekt. Hij verzamelde een aantal strijdbare mannen, ten getale van 600, uit dezulken, die ook alles, gelijk hij verloren hadden, en stelde zich aan hun hoofd. Onder dezen was ook zekere Wierd, zijne zusters zoon, welke niet minder kloek en dapper was, dan hij zelve, en die hij daarom ook tot zijnen onder-bevelhebber aanstelde. Met deze uitgekozene manschappen bestreed en beroofde hij de Saksischen, waar zich daar toe de gelegenheid aanbood. Altijd de Schieringer partij toegedaan geweest, | |
[pagina 41]
| |
hield hij het nu ook met hen, alsmede met de Gelderschen, welke voorgaven, dat zij gekomen waren, om in het land de aangename vrijheid en rust te herstellen, zonder belasting te vorderen van de ingezetenen. Daar nu de Hollanders den Saksischen allerlerlei noodwendigheden over de Zuiderzee toevoerden, zoo maakte hij er zijn bijzonder werk van, om al de aankomende Hollandsche vaartuigen te beroven en dezelve daarna in Vriesland op te brengen. Al wat maar onder de minste verdenking viel, van den Saksischen toegedaan te zijn, werd aangevallen en beroofd, zoodat hij de schrik was, van allen die de Zuiderzee bevoeren. Zijne haat jegens de Hollanders, die zijnen vriend Offingahuis, misschien wel op eenen dergelijken togt gedood hadden, was zoo groot, dat hij eenmaal 499 van hen, die hij van verscheiden overwonnene schepen in zijne magt had, over boord wierp en in zee liet verdrinken, en om zich in de regte personen, wien zijne wraak goldt, niet te vergissen, werd ieder van hun voorgezegd: Boeter Brae en Griene Tchjys, Welke woorden zij moesten nazeggen, en zij, die ze niet konden uitspreken, maar zich door den tongval openbaarden Hollanders te zijn, werden wreedaardiglijk verdronken, in welk bedrijf voorzeker de lage spotlust en bittere haat een groot aandeel had, want toen er een aantal van hen in zee lagen te worstelen, en welligt nog om genade baden, voerde hij deze taal tegen zijn volk: Sjuch Faynten ho kenne da deels Kijetten Zwomme. Een van de overwonnelingen liet hij vrij, omdat hij van geboorte uit Gelderland was. Hij nam ook Hoorn in, plunderde Medemblik, Alkmaar, Enkhuizen en meer andere steden. Veroverde vele schepen en voerde de manschap gevangen naar Sneek, om er losgeld van te trekken. Door al dezen voorspoed hoogmoedig geworden zijnde, liet hij zich noemen: De verwoester der Deenen, de wreker der Bremers, de aanhouder van de Hamburgers, en het kruis der Hollanders, terwijl hij om zijn geducht gezag nog meer te stevigen een | |
[pagina 42]
| |
geslacht wapen voerde, waar in een galg en rad, als zijnde de werktuigen van wraak jegens zijne vijanden voorkwamen. Jegens de Hollanders, gaf hij zijne spotlust met hunne minderheid naar zijn begrip, en tevens zijne opgewonden inbeelding, den ruimen teugel, hen aldus begroetende: Ik groote pier, Coninc van Vrieslant, Hertog van Sneek, Graaf van Slooten, Vrijheer van Hindeloopen, Capitein Generaal van de Zuider Zee.
Een Stuurman ter doodt, Acht de Hollanders bloot:
Al zynse groot van rade, Zy zyn slap van dade.
Sterc van Partijen, Cranc in 't strijen.
Hoog van Glorie, Cranc van Victorie.
Maer de Geldersche sterk van teeringe, Slap van neeringe,
Cloec in den Velde, Maar dorre van Gelde,
Vroom van Moede, Maar clein van Goede:
Doch onvertzaagt in 't stryden, Dus wilt u verblyden,
En de Hollanders niet achten, Want zy moeten versmagten,
Want zy zoudent becopen, Waar 't bestandt uitgeloopen.
Tegens myn danck, Ist zes maanden bestant.
Hij ondernam ook om de stad Emmerik te bemagtigen, doch dezen toeleg mislukte hem. Van deze onderneming terug komende, ontmoette hij in het overvaren van den Rhijn, een oude bekende, zijnde zekere halve nar, spotsgewijze onder den naam van Graaf van Nichlenburg bekend, die te Sneek aan 's Heeren Hof, het zij tot vermaak of tot andere diensten gebruikt werd. De held reikte hem de hand, en vroeg waarheen gaat de reis? Naar mijn Heer! was het antwoord, en verwijderde zich hierna terstond. Hij zette zijne reize vervolgens voort, en te Sneek komende, verneemt hij, dat de bewuste alias Graaf zich in het geheel van daar niet had verwijderd, maar dat hij eenen hevigen twist met de onder-kok van het Hof had gehad, die daarop uitliep, dat deze hem had dood geslagen. Dit berigt met zijne ontmoeting vergelijkende, werd onze held zeer neerslagtig. Stelde zich een spoedige dood als zeker voor, en ontsloeg zich van alle bewind. Zie S.A. Gabbema, verhaal van Leeuwarden, pag. 344. Wij maken in de negentiende eeuw zeker geene zwarigheid, om dit spooken-verhaal als ongelooflijk te verwer- | |
[pagina 43]
| |
pen, maar denken hierbij liever, aan de stemming van zijn gemoed, op den terugtogt van Emmerik, alwaar hij niet geslaagd was in zijne onderneming. Zijne verwarring door deze teleurstelling veroorzaakt, gaf welligt aanleiding, dat hij zich door te groote haast, in den regten persoon vergiste, en zijn onrustig geweten bij de herinnering aan zoo vele wreedheden, als hij bedreven had, kan ons zijne verslagenheid hierover, bij eenig nadenken, wel eenigzins verklaren. Hij koos zijne woonplaats te Sneek, op het Grootzand, en overleed den 28 October van het jaar 1520 in hoogen ouderdom, nadat er nog geen vol jaar na de voren verhaalde verschijning verloopen was. Hij zag wel in, dat hetgeen de Gelderschen beoogden, geheel tegen zijne vroegere verwachting en hunne beloften inliep. Zijne bedoeling was, om de oude Vriesche vrijheid te herstellen en niet, om zich zelven te verrijken, waarom hij den buit voor het grootste gedeelte de Gelderschen Stadhouder liet genieten; en voor zich zelve geen' rijkdom zocht of bedoelde. Nog zegt ons het verhaal, dat hij zeer misnoegd was, bij het meer algemeen wordende gebruik van het schietgeweer, zeggende: ‘nu kan een jonge een man ombrengen,’ daarmede te kennen gevende, dat het nu zoo zeer op ligchaamssterkte in den strijd niet aankwam, om de overwinning te behalen. Omstandigheden, die voorzeker niet weinig toebragten, om hem tot het afzien van het bestuur te doen besluiten. – Zijn graf is in de Groote of St. Martens-kerk te Sneek, aan de noordzijde, voor de bank der Regering. Winsemius roemt zeer de gewigtige diensten, welke hij de Vriezen bewezen had, en geeft hem, daar 's mans tijdgenooten zulks ondankbaar verzuimd hadden, in zijn geschiedboek op pag 455, dit grafschrift:
Niet der Romeinen schrik. Maar Sassen haat gezworen,
Heb 't Land, en 't water saam, met wapenen voorgestaan,
Borgoenders, Hollands druk, den Gelderschen vercoren;
Om dat de vryheid niet door dien en zou vergaan.
Roept nu Giganten vry, en stelse zoo als gij coont,
Van lyf en moede groot, heb ik my tsaam vertoont.
De Neef van dezen held, Groote Wierd, hiervoren genoemd, werd daarna door Jan Baron van Wassenaar te Sloten, alwaar hij zich ophield, belegerd en overwonnen. Hij zelf ontkwam het, en vond een schuilplaats in het Kruizebroeders klooster te Sneek. Zijn verblijf even- | |
[pagina 44]
| |
wel ontdekt wordende, werd hij te Leeuwarden gevangen gezet, en op den 13 November 1523 door beuls handen onthoofd, Zijn ligchaam werd bijna ontkleed op het rad aan den openbaren weg geplaatst. Zie Halma, Woordenboek, pag. 316. Men verhaalt, dat de zwaarden dezer beide helden nog in wezen en op het Stadhuis te Leeuwarden bewaard worden.
1515. De Gelderschen nu, ziende het bedrijven van het Saksische krijgsvolk en de overwinningen van den zoogenoemden Zwarten Hoop, verlieten de stad Sneek, welke te dier tijd niet zeer sterk was, vermits zij voor vijandelijke aanvallen vreesden. Op dezen aftogt staken zij het klooster aan de Groendijk in brand, opdat geenen vijande aldaar zoude kunnen vertoeven. – Te Sneek bleef men echter de Geldersche partij nog bestendig toegedaan; en kort daarna is de stad door de stichting van muren en sterkten meer beveiligd en versterkt. Zie O. Scharlensis, pag. 398 en Winsemius, pag. 435. In dit jaar hebben de Saksischen, Vriesland bij verdrag aan den Prins Karel van Spanje, Hertog van Oostenrijk en Bourgondiën overgedragen, voor eene som van honderd duizend Guldens. De nieuwe Vorst zond Heer Floris van IJsselstein, Graaf van Egmond en Buren, als Stadhouder in zijnen naam derwaarts, om als zoodanig openlijk erkend en ingehuldigd te worden. De Vriezen lieten zich deze beschikking geenszins welgevallen, maar weigerden den eed van getrouwheid afteleggen, waardoor al weder zeer veel krijgsrumoer in de Provincie verspreid werd, want de Graaf, die een leger van 9000 man met zich voerde, liet geene middelen onbeproefd, om hen daartoe te noodzaken. Zie O. Scharlensis, pag. 401 en vervolgens. Op den 16 Augustus belegerden de Bourgondischen de stad Bolsward, en legerden zich te Oude- en Oegeklooster en te Tjerkwerd; terwijl zij dammen over de vaarten sloegen, om gemakkelijk hun leger te kunnen vereenigen. Op den 23 daaraanvolgende brak een groot gedeelte van hetzelve op, en sloeg den weg in naar Sneek, dat zij van de Laan bij Ysbrechtum, alwaar zij hun geschut geplant hadden, sterk beschoten; dan uit Sneek bleef men hun niets schuldig, maar beantwoordde deze | |
[pagina 45]
| |
aanvallen met de groote slang of bus niet minder heftig, zoodat door dezen dapperen tegenstand, den toeleg, om die stad te overmeesteren, verijdeld werd. De Bourgondiërs dus afgehouden, zetten hun koers naar Ylst, om aldaar den meester te spelen. De Sneekers dit ziende, verzamelden zich met zeer veel haast, en voeren met voorhanden zijnde vaartuigen langs de Geeuw losgelijks naar die plaats, alwaar zij nog vroeder dan de vijanden aankwamen. De Bourgondiërs den aanval op Ylst nu niet durvende ondernemen, keerden den zelfden dag terug naar Olde- en Oegeklooster, bij hun leger, verbrandende onder weg de dorpen Ysbrechtum, Tjalhuizen, Folsgare, Tirns en Nieuwland, en al wat de Zwarte Hoop hen om te vernielen had overgelaten. Zie O. Scharlensis, pag. 314. In 1516 lag er een Geldersch garnisoen, 2000 man sterk zijnde, te Sneek, die van daar optrokken naar Bolsward, verwachtende de hulp der Woudlieden en die van Gaasterland, om de Bourgondiërs te verjagen, die hun echter niet afwachtten, maar terstond opbraken, den weg nemende naar Harlingen, doende in hunnen reis allerlei schade en moedwil. Zie Winsemius, pag. 437. Te dezer tijd verzamelden zich de Gelderschen en de Heerschappen met hunne onderhoorigen, omtrent 1500 man, zoo Zeinscheepslieden als ballingen, die uit onderscheidene plaatsen van Westergo te Sneek zich ophielden, omdat zij zich niet aan de Bourgondiërs wilden onderwerpen. Met deze manschap ondernamen zij een tocht naar Nijeklooster, maar werden zonder iets te hebben uitgevoerd, terug naar Sneek gedreven. Zie O. Scharlensis, pag. 419. Op den 23 November bezweken aan alle zijden de Zeedijken, die Vriesland omgeven, voor het geweld van zware stormen, verzeld door hooge vloeden, waardoor het zeewater ter hoogte van zeven palmen over het land stroom- | |
[pagina 46]
| |
de. Men kon te Sneek zonder hinder met schuiten de Noorderpoort in, en langs de Kruizebroeders-straat en den Dijk, tot buiten de Oosterpoort varen. Zoo ook kon men de Marktstraat, Breedeplaats, Peperstraat en Naauwe Burgstraat niet dan met vaartuigen passeren. Deze watervloed veroorzaakte eene onberekenbare schade in deze Provincie. Zie O. Scharlensis, pag. 419. In 1517 den 11 Januarij begon het zeer sterk te vriezen, in dezen tijd bezetten de Bourgondiërs de stad Sneek aan vier oorden, want zij waren in Oppenhuizen, te Ylst, in Nijeklooster en in het klooster Tabor. In Sneek was men nu bedacht, om deze vijanden geene legerplaats of huisvesting, die nog nader in de nabijheid der stad was, overtelaten, daarom werd het Hospitaalder klooster verbrand, zoo dat daarvan niets, dan de kerk in wezen bleef. Men had reeds zoo veel ondervinding van het onraadzame, om vreemde hulp interoepen, dat men nu ook geene vreemde troepen binnen de stad had, maar alleen met eigen volk en vele ballingen, die van elders verjaagd waren, met Groote Pier aan het hoofd, den vijand zoo veel afbreuk deed, als men konde, hoewel aan beide zijden veel volk sneuvelde. Terwijl dit alles voorviel, was zekere Jonker Roelof ijverig bezig, om de Bourgondiërs met de stad Sneek te bevredigen, waartoe ook de ingezetenen wel genegen waren, maar Groote Pier, zoo wel als de genoemde ballingen, waren daartoe ongenegen, waardoor deze poging niet gelukte. Inmiddels maakten zich de vijanden gereed, om de stad met stormladders en andere gereedschappen te overvallen en te bemagtigen, daartoe ook nog meer geschut van Leeuwarden verwachtende, dan nu viel juist op den 28 Januarij het dooi weder in, waardoor de belegeraars in hun oogmerk verhinderd wordende, met hunne legers of afdeelingen van Sneek aftrokken, uitgezonderd die afdeeling, welke zich in Nijeklooster ophield en tot den 22 April aldaar verbleef. Deze omstandigheid was voor de daarbij omwonende huislieden tot groote schade en overlast. Zie O. Scharlensis, pag. 421 en 422. De vorst van Gelderland zond nu een Gezant van zijnentwege, met name Meester Ids van Grouw, naar Frankrijk, om van daar bijstand van volk en geld voor zich te verzoeken, of zoo zulks niet konde bewerkt worden, dan de hooge bemiddeling van dat hof, tot bewerking | |
[pagina 47]
| |
van eene gewenschte vrede tusschen de Bourgondiërs, de Gelderschen en de Vriezen interoepen. De uitslag dezer poging mislukte geheel, want Meester Ids keerde onverrigter zake terug; en of hij misschien geschroomd heeft, om zijnen hoogen zender daarvan de tijding te brengen, althans hij viel hem af, en ging tot de Bourgondiërs, die zich te Leeuwarden ophielden, over. Janke Douwe, een Gelderschgezinde Vriesche Edele, begerig, om de reden van dit gedrag te weten, schreef hem daarover en bekwam ook antwoord. Deze briefwisseling werd bekend bij den Raad en Zeven en Dertigen, die deze onderhandeling door middel van brieven zeer euvel opnamen, en als eene daad van ontrouw beschouwden, omdat er tusschen de stad Sneek en de vorstelijke Geldersche regering een besluit bestond, waarbij bepaald werd, dat het niemand zonder algemeene kennis en toestemming vrijstond, eenige briefwisseling met de Bourgondiërs aantegaan of te onderhouden, waarom de Regering met de Rotmeesteren en den Kanselier vergaderd zijnde, de Heer Janke Douma en zijne medepligtigen, (welke hij schijnt gehad te hebben,) door een stads bode lieten aanzeggen, ‘dat zij zonder verontschuldiging dadelijk moesten verschijnen op het stadhuis, om zaken te verhandelen, die land en lieden dreigden,’ deze boodschap aandringende, met de bijvoeging: ‘dat indien zij zulks weigerden, den Raad met de geheele gemeente hen zoude komen af halen, en hen nadrukkelijk aan het verstand brengen, wat het beteekende, de stad Sneek te verraden, en de Ingezetenen aan de slagtbank der vijanden over te leveren.’ Na het aanhooren van welke boodschap, zij dadelijk verschenen, en zich verontschuldigden, met te zeggen: ‘Wij weten nergens van;’ maar Godsvriend, Goslijk's zoon, Burgermeester van Sneek, voerde hen toe, dat deze ontkenning een logen was, en vertoonde hen een afschrift van den brief, welke Janke Douwe had ontvangen, welks inhoud hij vervolgens letterlijk voorlas, en waarin onder anderen ook het volgende voorkwam: ‘Wee, wee, wee, den genen, die vrede mogen hebben, en niet willen.’ Het schijnt wel, dat deze beraadslaging niet zoo bedektelijk is toegegaan, of dezelve werd onder de burgerij bekend, en veroorzaakte gisting in de gemoederen, en een geweldige oploop van het volk, hetwelk, zoo het scheen niet tot be- | |
[pagina 48]
| |
daren was te brengen, dan met den dood van den Rentmeester en zijne medepligtigen. In deze oogenblikken van verwarring nam de voornoemde Burgemeester het woord, en voerde hen toe: ‘Dat zij nu zagen wat zij door deze onvoorzigtigheid gebrouwen hadden, dat de Gemeente ontsteld, en dat het met hun leven gedaan was, indien zijlieden zich nu hunner niet aantrokken en hen beschermden, waartoe zij dan ook geenszins ongenegen waren, bij aldien, zij wilden instemmen in het voorstel, om de Leeuwarders uittenoodigen tot eene bijeenkomst, om te beraadslagen, hoe men het best den vrede in geheel de Provincie zoude herstellen.’ Waarop zijlieden antwoordden: ‘dat zij te vreden waren, zoo als de Raad en de Burgers van Sneek het beschikten.’ Ten gevolge hiervan noodigden dezen de Leeuwarders uit tot eene bijeenkomst, te Goënga, Loënga, Tabor of ergens elders, waar het hun geliefde te bepalen, voegende bij deze noodiging, brieven van vrijgeleide, om hen op deze reis de noodige veiligheid te waarborgen. De Leeuwarders hiertoe genegen zijnde, deden van hunne zijde hetzelfde ten gevalle van de Sneekers; en reeds des anderen daags had deze bijeenkomst te Loënga plaats. Naauwelijks waren partijen bij elkander, of er rezen hooge woorden over en weder; evenwel werd aldaar besloten, dat zoo wel de Gelderschgezinden als die de Bourgondiërs waren toegedaan, tot de dagvaart, die te Brussel stond gehouden te worden, zouden tegenwoordig zijn, en aldaar vernemen, of Vriesland eenigen Landsheer, en aan wie onderworpen zoude zijn, dan of die Provincie onder de bescherming van den Keizer, zonder eenig ander opperhoofd te erkennen zoude behooren. Nadat men elkander minzaam behandeld en gegroet had, is deze bijeenkomst gescheiden; maar wat dezelve uitgewerkt heeft, schijnt nergens aangeteekend te zijn. Zie S.A. Gabbema, verh. van Leeuw., p. 333 – 336. In dezen tijd werden er door den Gelderschen Stadhouder Arkelens, nu en dan landsvergaderingen uitgeschreven en gehouden, met die Vriezen, welke Gelderschgezind waren, doch den uitslag van dezelve is van weinig belang geweest. Nu openbaarde zich ook, ter vermeerdering der ellende, binnen Sneek een groot gebrek aan levensmiddelen, vooral ontstaande, omdat men aldaar van de Bourgondiërsgezinden geene voorraad bekomen konde, zelfs niet tegen goede betaling, of door de tweede hand. | |
[pagina 49]
| |
Men kan uit deze handelwijze opmaken, hoe groot de verbittering was, die er tusschen deze partijen plaats had. Middelerwijl werd er een bestand of stilstand van wapenen voor zes maanden getroffen; en in dien tusschentijd verliet de Stadhouder Arkelens de stad Sneek, en keerde terug naar den Hertog Karel, die hem waarschijnlijk had opontboden; want hij kwam niet weder terug, maar werd na zijn vertrek, spoedig opgevolgd door Marten van Rossum, Heer van Pijroenen, welke op den 11 Augustus, deszelfden jaars, te Sneek eenen landsdag hield, en zijne akte van aanstelling als Stadhouder vertoonde; terwijl hij de belangen van den Hertog zoo veel mogeljk voorstond. De verwarring en verdeeldheid was echter te groot, dan dat hij zijnen invloed zoude hebben kunnen doen gelden. Nu ontstond bij het Geldersche krijgsvolk groote ontevredenheid en gemor, omdat hunne soldij niet geregeld uitbetaald werd. Eene omstandigheid, die hem niet weinig in het wel slagen zijner pogingen belemmerde; maar die ook te gelijk het toenemende gebrek aan levensmiddelen voor de Sneekers zeer verzwaarde. Hij verliet spoedig en in stilte de stad; en verantwoordde zich daarover bij den Hertog, tevens om zijn ontslag verzoekende, hetwelk hij ook verkreeg. 1519. In het begin van April kwam in zijne plaats te Sneek, de Heer Christoffel, Graaf van Meurs, welke nu ernstiger maatregelen meende te zullen in het werk stellen. Hij wilde een blokhuis binnen Sneek bouwen, om daardoor deze stad des te beter in bedwang te kunnen houden, dan de Sneekers, wel voorziende, dat zij hierdoor te zeer onder zijne magt zouden geraken, verzetten zich ten sterksten hiertegen, waardoor dit plan verijdeld werd. Nu nam hij eene list te baat, en sloeg den Raad voor, om aan hem hare drie groote bussen, als de nood-slang, de veldslang en de halve kartouw voor een korten tijd te willen afstaen, waarmede hij voorgaf de stad Steenwijk te willen belegeren; maar dewijl men zijne opregtheid met reden mistrouwde, werd dit verzoek niet ingewilligd. Zie Winsemius, pag. 448 – 465, en Schotanus, pag. 605. 1522. Nu was de goede verstandhouding tusschen den Raad van Sneek en den Stadhouder verbroken, en den droevigen toestand der inwoners nam dagelijks toe, want de Gelderschen gedroegen zich als ware bloedzuigers, door | |
[pagina 50]
| |
schatting bij schatting te heffen; ook spoorden zij alle Bourgondisch-gezinde huislieden op, bonden en, en namen hen gevangen, om voor hunne bevrijding eenen losprijs te bekomen en zich alzoo schandelijk te verrijken. Deze handelwijze baarde onder de huislieden een algemeen mistrouwen, zoowel tegen de Gelderschen, als de Sneekers, wijl men hunne stad als het broeinest dezer onregtvaardigheden beschouwde, en de haat steeg zoo hoog, dat menig burger, ter uitvoering zijner zaken, zich buiten de stad begevende, gedood werd, en aldus de verbittering der getergde buitenlieden boeten moest. Niemand vertrouwde zich nu meer te Sneek, om zijne waren ter markt te brengen, of iets van daar te koopen, waardoor de ellende, zoo wel bij den stedeling als den landbewoner van dag tot dag al hooger klom. Het volgend voorbeeld moge dit nader bevestigen. Een boer of huisman was met een klein schuitje naar Sneek gevaren, om een brood te koopen, hetwelk hij niet dan met groote moeite bekomen had, en begaf zich nu met zijn vaartuigje van daar. Een andere boer hem op den terugreis te gemoet varende, zag dit brood, en wierp anderhalve stuiver, (zijnde de waardij van het brood) in het bootje, zeggende: ‘Neemt gij dat geld, en geeft mij dat brood, zoo niet, dan zult gij mij, of ik u het leven benemen.’ De eerste nu ziende, dat hij zelven sterven, of een ander het leven benemen moest, nam uit vrees den voorslag aan, maar was nu ook beroofd van iets, dat hem en misschien zijne huisgenooten eenige tijd tot voedsel en levensbehoud dienen moest. Zie Schotanus, pag. 604 en 605. In dezen benauwden toestand, vereenigden zich sommige burgers in Sneek, om op middelen tot afwending van zoo veel jammer te denken. Zij besloten u, om zich bij geschrifte te wenden tot haren Heerschap Sikke Liaukema, zoon van Luts Haringsma, kleinzoon van Bokke Haringsma, die sedert het jaar 1514 met zijne moeder te Leeuwarden gewoond had, verzoekende van hem, om met goedvinden van de Bourgondische Stadhouder George Schenk, hem eenige honderden guldens in stilte te zenden, waarmede zij de meest noodlijdende burgers zouden ondersteunen, alzoo zij de hoop koesterden, om wanneer zij hen door deze onverwachte hulp in hun belang hadden overgehaald, door hunnen bijstand en | |
[pagina 51]
| |
vereenigde krachten, het Geldersch juk spoedig afteschudden. Sikke Liaukema, voldeed met des Stadhouders hulp, zoo spoedig hij zulks konde, aan dit verzoek. De ongenoemde burgers aan wien dit geld gezonden was, besteedden hetzelve, om den hooggestegen nood hunner verarmde medeburgers te verligten, en de uitkomst beantwoordde aan hunne verwachting; want dit werkeloos en bijna wanhoopend volk betoonde zich na deze onvoorziene hulp, tot de medewerking van de plannen, hunner weldoeners genegen. Het Geldersche bestuur ontging deze omstandigheid niet, waarom zij van hunne zijde ook hunne maatregelen namen. Zij lieten te Sneek bij trommelslag bekend maken, dat al wie genegen was, om met Harmen van der Hel, eene tocht tegen het huis te Altona te ondernemen, zich te Workum bij den Graaf van Meurs moest vervoegen, alwaar men ieder persoon twee goudguldens handgeld zoude geven. Hun oogmerk was, om door deze list het volk van de stad te verwijderen, welke bedoeling dan ook aldra begrepen werd. Op den 20 April lieten de Sneekers, uit naam van zekere Hein Doekes, mede bij trommelslag omroepen, dat al wie genegen was, om met hun ter zee te varen een goudgulden tot handgeld zoude ontvangen, benevens het aandeel in den buit, welke men mogt veroveren, welk aanbod al vrij wat bijval vond. De Gelderschen nogtans, waren dra gereed, om zulks door hun gezag te verhinderen. Zij deden den omroeper door een stads bode verbieden in zijn werk voorttegaan. Hein Doekes met zijnen aanhang dit hoorende, gingen dadelijk op het stadhuis, en vroegen de Kanselier en den Raad: ‘Welke redenen zij hadden, om den trommelslager te verbieden, deze bekendmaking voor hun te doen, wat zij daarmede in den zin hadden, en of zij dan wilden, dat de arme burgers van honger en gebrek zouden omkomen, nadien er in de stad neering noch verkeering was?’ Waarop de Geldersche Raad antwoordde: ‘Wij hebben het om best wil gedaan, en met den toestand der burgers zal het wel haast beteren.’ Hein Doekes met de zijnen, hervatten: ‘Wij weten uwe ranken al te wel, om ons langer bij den neus te laten leiden,’ en daarop hunne messen voor den dag halende, verdreven zij den Kanselier Dr. Huibert en den Raad van het stadhuis. Sommigen van hen vluchten in de kerk en anderen in het Kruize- | |
[pagina 52]
| |
broeders-klooster. Nu verzamelden zich alle burgers, die de Geldersche onderdrukking moede waren, gewapend bij de Waag, namen de sleutels der poorten en sluitboomen in eigen bewaring, en lieten de sloten vernieuwen en veranderen. Het bestuur werd afgezet, zoo ver hare leden bekend stonden, goed Gelderschgezind te zijn, en anderen in hunne plaats aangesteld; en al wie onder de Bevelhebbers, Grietslieden en Zeinscheepslieden jaargeld van de Gelderschen trok, en niet wilde zweeren, om met de burgers de stedelijke belangen te zullen voorstaan en behartigen, werd met geweld uit de stad verdreven. De Graaf van Meurs, die staande dit alles voorviel te Sloten was, van deze bewegingen kennis genomen hebbende, kwam op den 2 Mei in Sneek. Zijn eerste werk was, om zich na de omstandigheden van dezen oploop te informeren, en derzelvers voornaamste bewerkers uittevorschen, vorderende uit naam van zijnen vorst van de burgers, dat men hem de sleutels van de stad zoude ter hand stellen, en dat hij na zulks, ook genegen was, om voor hen, die zich als oproerigen hadden aangesteld, 's vorsten gunstige verschooning te bewerken. De hoofden der vrije personen gaven hierop tot antwoord, dat zij niet geregtigd waren, om zulks op eigen gezag te doen, maar dat zij daarover met den Raad, de gilden en andere burgers moesten raadplegen, waartoe men vervolgens eene vergadering bestemde, in welke besloten werd, dat, aleer men de sleutels aan den Stadhouder terug gaf, de achterstallige verteering van het Geldersche krijgsvolk in Sneek liggende, moest betaald zijn. Dit bedroeg nu eene somma van 32000 goudguldens, iederen maaltijd tegen een halven stuiver gerekend. Een som te groot, om zoo spoedig gevonden te kunnen worden, waarom men verder voorstelde, dat de Stadhouder ten onderpand zoude stellen, het Blokhuis te Sloten, en dadelijk in vermindering der schuld vijftig lasten rogge aan de stad leveren; voorts de tot hiertoe zoo zeer belemmerde burgers vrij en onverhinderd alle publieke wegen en vaarten te laten passeren, om hunnen handel te drijven. Dit nu waren de voorwaarden, en zij voegden er tot verdere aandrang bij: ‘dat zij de klagten der arme verdrukte burgers niet langer konden nog wilden hooren.’ De Stadhouder deze manmoedige eischen gehoord hebbende, verzocht om eenigen tijd van beraad, waarna hij | |
[pagina 53]
| |
bevreesd dat men zich van zijn persoon mogt verzekeren, in een onaanzienlijk gewaad, gezeten in een suippraam of klein schuitje, waarin hij met eene vrouw bij zich en een klein kind, hetwelk hij op zijn schoot had, ongemerkt de stad verliet, varende alzoo vermomd voorbij Zaanlaen naar Bolsward, en vervolgens naar Sloten. Weldra werd zijne ontwijking ontdekt, en men deed moeite om hem te achterhalen, maar hij was reeds te ver vooruit, zoodat dit mislukte. De Kanselier en de geheele Geldersche aanhang volgden zijn voorbeeld, en zoo werd de stad van deze vreemde overheersching bevrijd. Nu stelde men in Sneek 60 personen uit de min gegoeden aan, om de stad te bewaken, en Hein Doekes werd als bevelhebber over hen benoemd. Den 10 Mei, kwam Jonker Michiel Hartstein, die des Graven Luitenant zoude zijn, binnen Sneek, en vertoonde zijn aanstelling, en nu werd er door de medewerking van hen, die Gelderschgezind gebleven waren, aan het volk een voorstel gedaan, of zij den vorst van Gelder weder wilden dienen, tegens belooning van vier goudguldens 's maands, latende het aan hunne keuze, of zij in deze betrekking de stad Sneek wilden beschermen, dan of zij liever met de Zeinscheepslieden voor het huis te Altona wilden dienen. De Sneekers verboden daartegen op lijfstraffe, om geen geld van voornoemden Hartstein aantenemen, met bevel aan hen, die hierin reeds te ver gegaan waren, om hetzelve terug te geven, waaraan sommigen ook gehoor gaven, maar anderen behielden hetzelve, en besteden het in overdadig genot, waarna zij, als ook hun aanvoerder of kapitein zeer beschonken zijnde, zich naar het stadhuis begaven, alwaar Hartstein met eenige Gelderschgezinden zich bevonden, roepende: ‘sla dood! sla dood!’ De Raad dezen kreet hoorende, begaven zich naar het Kruizebroeder-klooster, vervolgens werd de alarmklok getrokken, de trommels geroerd en op de trompetten blies men alarm, waardoor geheel de stad in oproer kwam. Hartstein werd in het bijzonder opgespoord, waarom hij zich in de groote kerk verschool. Dit zijn verblijf ontdekt zijnde, werd hij in de kosterij opgesloten, en de oproermakers gedeeltelijk gevangen genomen, en gedeeltelijk uit de stad verdreven. Hartstein werd echter 's anderen daags, door sommigen, die hem gunstig waren, uit zijne gevangenis verlost. Zie over | |
[pagina 54]
| |
dit alles Winsemius, pag. 464 en vervolgens, en O. Scharlensis, pag. 443. De Graaf van Meurs nu te Sloten zijnde, kon zijn leed niet verkroppen, omdat de Sneekers zich aanhoudend tegen hem bleven verzetten; hij wreekte zich daarom op eene laaghartige wijze aan weerlozen, die hij in zijne magt had. De geschiedenis zegt, dat hij den Kappellaan te Sloten liet gevangen nemen, onder voorwendsel, dat hij de stad aan de Bourgondischen had getracht in de hand te werken. De beschuldiging hield in, dat hij door middel van wasch, de afdruksels van de sleutels der stad Sneek, zoude vervaardigd hebben, en die aan de hoofden van hun, die te Leeuwarden zich ophielden, zoude gezonden hebben, met oogmerk, om naar die modellen de noodige bruikbare sleutels te vervaardigen, van welke men dan op Pinksterdag, wanneer naar het gebruik dier tijden, zeer vele burgers uit Sneek te Bolsward waren, ten einde eene processie bijtewonen, welke plegtigheid de stad alsdan voor een groot deel ontruimde, zoude gebruik maken, om in vermomd gewaad, de stad te overrompelen en aldus te bemagtigen. Hij werd ofschoon waarschijnlijk niet overtuigd, van hieraan schuldig te zijn, echter gedood. Nog beschuldigde hij een soldaat met name Otto van Lingen, dat hij zich van de Bourgondischen zoude hebben laten omkoopen om Sneek aan vier hoeken in brand te steken, wanneer zij van de ontsteltenis, die zulks moest veroorzaken, gebruik zouden maken en die stad alsdan vermeesteren. Ten gevolge dezer beschuldiging werd hij op den vierden Augustus in dat jaar op de wreedste wijze gestraft. Zijn ligchaam werd gevierendeeld, en aan ieder hoek der stad Sloten een deel daarvan tot een schouwspel opgehangen. Eene regtspleging, welke algemeen met misnoegen werd beschouwd. Intusschen waren de oneenigheden onder de burgerij te Sneek in lang na niet bijgelegd, en het verschil van gevoelen omtrent hetgeen men in dezen staat van zaken te doen had, was groot. Sommigen wilden hunnen wettigen Heerschap Sikke Liaukema in het bestuur geplaatst hebben, maar wederom anderen mistrouwden hem, omdat Hartstein reeds vroeger onder de Gelderschgezinden een gerucht had uitgestrooid, dat hij drie honderd knechten in zijn belang had overgehaald, en voornemens was, om | |
[pagina 55]
| |
met deze magt te Sneek te komen, ten einde dezen te verdelgen, en de andersdenkenden eenen eed van getrouwheid aan den Keizer te doen afleggen. Hein Doekesdie thans zeer werkzaam was, voegde zich bij de eerstgemelde partij, hetgeen hem vele moeilijkheden veroorzaakte, want de Gelderschen namen hem gevangen en sloegen hem in boeijen; ook hielden zij wel gewapend elken nacht de wacht, opdat voornoemden Heerschap, wien men zeer vreesde, niet onvoorziens de stad zoude overrompelen. Zie Winsemius, pag. 462. Dit gerucht kwam ook ter ooren van Liaukema, welke hierover zeer verontwaardigd was; en om zich in eigen persoon voor de Sneekers, wegens dezen boosaardigen laster te verantwoorden, vroeg hij van hen, (naar de hoogst noodzakelijke gewoonte van die tijd,) eene akte van vrijgeleide, om over te komen, en zich openlijk van dien blaam te zuiveren. Dit werd hem dadelijk verleend, waarop hij tot aan Nije-klooster gereisd zijnde, van daar op den 27 Mei te Sneek werd ingehaald. Nadat hij zich voor de burgers openlijk op de Marktstraat had verantwoord, en het logenachtige der vijandelijke aantijging mannelijk en onwederlegbaar had bewezen, werd ook Hein Doekes tot de verantwoording van zich zelven toegelaten, waarin hij dan ook gelukkig slaagde, zoodat hij van boei en banden ontslagen werd, en als te voren geacht was. Liaukema werd nu als Heerschap en Ouderman van Sneek aangesteld; in welke waardigheid hij tot zijn' dood toe is gebleven. Zie O. Scharlensis, pag. 445. De Graaf van Meurs vernam weldra dezen toedragt van zaken te Sneek, hetgeen hem bewoog, om nog eene laatste poging aantewenden, waarom hij zich bij geschrifte tot de voornaamste bewerkers van het voorgevallene wendde. In dit opstel werden zij beschuldigd, van tegen eed, eer en pligt gehandeld te hebben: en als zij hierin volharden, hetgeen hij wel niet veronderstelde, zoude hij het ter gelegener tijd op de stad wreken, waarop hij een stellig antwoord verwagte, om daarvan zijnen Heer te berigten, en zijne hooge order intewachten. Verdere vorderde hij, dat, daarop den 2 Junij daaraanvolgende een' landsdag te Bolsward zoude worden gehouden, de Sneekers ook hunne gevolmagtigden aldaar zouden zenden. Den bepaalden dag aangebroken zijnde, verschenen dan | |
[pagina 56]
| |
ook de Sneeker afgevaardigden te Bolsward. De eerste vraag welke hun door den Graaf werd voorgehouden, was, om hem de ware oorzaak van den oploop op den 20 April voorgevallen, te openbaren. Ten tweeden, waarom zij krijgsvolk of knechten hadden in dienst genomen, welke geen opperhoofd over zich hadden? Ten derden, waarom de hoofdman Hein Doekes de knechten had diets gemaakt, dat hij een' Heer voor hen wist, die hun maandelijks vier Embder guldens zoude geven, en nog meer andere vragen. Op het eerste artikel antwoordden de gevolmagtigden, dat de oploop te Sneek veroorzaakt was door de groote behoefte en volslagen gebrek, hetwelk aldaar heerschte, welke omstandigheid de burgers bijna tot wanhoop had gebragt. De tweede vraag beantwoordden zij, met te zeggen: dat zulks geschied was, om de algeheele neeringloosheid, waartoe de stad vervallen was, en dat men daarom getracht had, de arme burgers, door hen in dienst te nemen en te bezoldigen, eenigen onderstand en verademing in dien drukkenden toestand te bezorgen Het derde punt, betreffende Hein Doekes werd door hun volstrekt ontkend, met bijvoeging, dat deze beschuldiging door den Kanselier verzonnen was, die eenige kwaadwilligen had omgekocht, om dit bedrijf tot zijnen last te leggen, Zij staafden hunne verklaringen door daadzaken aantevoeren, die niet geloochend konden worden, zoo wel, dat de Gelderschgezinde Staten, wel inziende, dat hunne verontschuldigingen door geene gegronde redenen konden wederlegd worden, daarvan af hielden; en nu hun best deden, om den Graaf met de Sneeker burgers te verzoenen, voorstellende, dat er eene kommissie moest benoemd worden, welke middelen zoude beramen, om de gerezen verschillen in der min te beslechten. De afgevaardigden uit Sneek waren evenwel zoo voorzigtig, om zich met deze zaak op eigen gezag niet het minste intelaten; waarom besloten werd, om hen, uit naam van den Graaf eenige voorstellen tot bemiddeling in geschrifte mede te geven, om deze hunne Gemeente voortedragen, en daarop te berigten. In dit opstel beloofde de Graaf alles te vergeven, en wat er gebeurd was als niet geschied, te zullen beschouwen, terwijl hij genegen was, om zich hiertoe bij gezegelde akte plechtig te verbinden, wanneer partij zulks mogt noodig oordeelen. Voorts zonden de Grietslieden, welke uit Sneek vertrokken waren, | |
[pagina 57]
| |
aldaar niet weder mogen binnen komen, dan met toestemming van de Geldersche bevelhebbers, de burgemeesteren en de 36 gezworenen. De Sneekers hebben op deze voor stellen weinig of geen antwoord gegeven. Zie O. Scharlensis, pag. 445 – 447. De Graaf van Meurs nam nu zijne maatregelen, om de stad Sneek met list te overrompelen. Hij kwam in den nacht, met een leger, dat naar zijne gedachten, groot genoeg was om zijn plan ten uitvoer te brengen, tot in de nabijheid van Sneek, en legerde eenigen van zijn volk in het Hospitaler-klooster. Sommigen verschool hij onder den dijk, bij de ooster- en groendijkster-zijl, met oogmerk, om zich tot den morgenstond stil te houden; maar wanneer de wacht afgegaan zoude zijn, alsdan de stad, bij verrassing intenemen. Om dit plan met meerder zekerheid ten uitvoer te brengen, zond hij eenigen van zijne manschap als vrouwen verkleed, en met korfjes met boter aan den arm naar de stad, met oogmerk, om alzoo aanvankelijk eenigen van de zijnen ongemerkt daar binnen te brengen; doch de burger, die de wacht bij de poort had, kwam de optogt van zoo vele vrouwen, zo wel als hunnen gang verdacht voor. Hoe nader zij bij hem kwamen, hoe meer hij in het denkbeeld, dat het vermomde vijanden waren, versterkt werd; en hij had het geluk, om nog even bij tijds, met behulp van een ander daar voorbij passerend burger de poort te sluiten, hoewel het hun beiden onmogelijk was, de ophaalbrug optetrekken, dewijl dezelve door de aanrukkende vijanden met hunne hellebaarden naar beneden werd getrokken. Zij verzekerden voorts de poort van binnen met de grendels, sloten en sluitbomen. De aanvallers hieven nu den kreet aan: ‘val aan!’ ‘val aan!’ en staken met lange haken door de schietgaten, om de door dit gerucht reeds bijeen vezamelde burgers te doen wijken. Spoedig echter kwam alles in Sneek op de been, en elk stelde zijne uiterste poging te werk, om den vijand aftekeeren, hetwelk hun ook volkomen gelukte. Deze eensgezindheid, met terzijdestelling van alle wrok en verdeeldheid, werd de weldadige oorzaak, dat de stad voor een bloedbad, waarin vriend noch vijand gespaard zoude worden, bewaard werd. De Heerschap, Sikko Liaukema, benevens de pastoor en geheel de Geestelijkheid bepaalden den dag van den 24 Augustus daarna, om openlijk en gemeenschappelijk voor deze groote verlossing, den verschuldigden lof en dank aan | |
[pagina 58]
| |
God toetebrengen, welke plegtigheid langen tijd daarna, jaarlijks op dien dag, door processien en andere godsdienstige plechtigheden werd herhaald en gevierd. Zie O. Scharlensis, pag. 450 en 451, en Schotanus, pag. 612. Op den 22 September na dit voorval, trokken vele burgers, die tot de Zein-scheepslieden behoorden, benevens twee vaandels of afdeelingen Geldersch krijgsvolk uit Bolsward den weg op naar Sneek, verwoesteden het Hottinga's huis te Nieuwland, en vertoonden zich daarna aan de Sneekers, doch zijn zonder hun eenige vijandelijkheid te betoonen, weder teruggegaan van waar zij gekomen waren. Dit voorval had echter te Sneek zoo veel bekommering verwekt, dat men spoedig daarna de alarmtrom liet slaan, als een bekend teeken tot oproeping van alle de burgers die in de stad woonden, welke zich nu ook op de Marktstraat verzamelden. Diegenen nogtans, welke bekend stonden van gelderschgezind te zijn, gehoorzaamden niet aan deze oproeping; en werden ten getale van bijna vijftig personen buiten de stad gebannen en verdreven. Zij onthielden zich vooreerst te Sloten en te Bolsward, doch zijn eenigen tijd daarna met de Sneekers verzoend en teruggekeerd. Na dezen kwamen te Sneek nagenoeg honderd mannen Vriesch krijgsvolk, welke bezoldigd werden door Z. Keizerlijke M. Karel de vijfde, over welke zekeren Juw Frittema, zijnde een zwager van Louw Donia tot Hoofdman werd aangesteld. Zie O. Scharlensis, pag. 451. Nu had de Graaf van Meurs in de omtrek van Sneek allen handel en verkeer met die stad streng verboden, om haar doordoor zoo veel mogelijk te benaauwen; dan de Sneekers voorzagen zich zelven van al hetgeen zij noodig hadden; en haalden, daar het nu juist in de slagttijd was, alle goede slagtbeesten, die in den omtrek waren, zonder koopaccoord binnen de stad zeggende tegen de eigenaars: ‘gijlieden moet de betaling maar komen halen.’ Aan deze toezegging is dan ook eenigen tijd daarna, hoewel tot zeer matige prijzen, voldaan. Zie Schotanus, pag. 613. Korten tijd daarna kwam Z.M. de Keizer, bovengenoemd, in eigen persoon in de Nederlanden. De Gelderschen werden nu uit de Provincie Vriesland verdreven; en de zoo lang gewenschte rust en vrede hersteld. Het bestuur van Sneek meldde zich toen in geschrifte bij de Gouvernante Margaretha aan, hare hooge bemid- | |
[pagina 59]
| |
deling bij den Keizer inroepende, opdat Z.M. al hetgeen zij, deels uit willekeur, deels uit noodzalijkheid ten voordeele der Gelderschen gedaan hadden, hen wilde vergeven. Voorts verzochten zij, om de ontzetting van alle actien, arresten, preschriptien, confiscatien en wat dergelijke bezwaren meerder bestonden; alles onder aanbod, van zich te zullen gedragen als gehoorzame en welwillende onderdanen. Dit adres werd door Z.M. gunstig aangenomen, onder voorwaarde nogtans, dat zij zich bij eede aan hem en zijne nakomelingen als erfbestuurders wilden verbinden, welke plegtigheid ook daarna heeft plaats gehad. Zij werden daarop in hare oude regten bevestigd, en met nieuwe voorregten begunstigd, gelijk blijkt uit eenen brief van den 6 December 1523; waarvan in het vervolg dezer Kronijk, nader melding zal gemaakt worden. 1523 Zijne Majesteit heeft op gedaan verzoek aan de Sneeker burgerij toegestaan, dat Sicco Liaukema en zijn geslacht, bij erfopvolging de wettige Heerschap van Sneek zoude zijn; en maakte die stad tot de hoofd- en regtplaats van de Grietenij Wijmbritseradeel. Zie Winsemius, pag. 470. In dit zelfde jaar werd te Sneek, door den Stadhouder George Schenk en de Veld-overste Jan van Wassenaar, eenen landsdag of landsvergadering uitgeschreven, om ook aldaar gehouden te worden. De algemeene Staten des lands, zoowel als de Prelaten, Edelen, gevolgmagtigden uit de steden en gemeenten uit Oostergo en de Zevenwouden, waren aldaar tegenwoordig. Aldaar werd onder meer andere bepalingen, besloten een zekere omslag op de floreen-renthe te leggen, ten einde uit de opkomsten daarvan het krijgsvolk van Z. K. M. te bezoldigen. In 1555 droeg Z. K. M. de regeling dezer landen op aan zijnen Zoon, Philippus, Koning van Spanjen. Onder het bestuur van dezen en van zijnen vader werd de stad Sneek van rondsom met eene dikke steenen muur of verschansing omgeven, omdat de grond, die zeer moerassig was, alstoen geen aarden wal konde dragen. Geene stad in Vriesland is met zoodanig muurwerk voorzien geweest. De bouw van deze schans koste de Sneekers vele moeite en opoffering, waarom zij tot vergoeding hiervoor eenigen tijd van lasten en schattingen zijn verschoond geweest. Zie Winsemius, in zijne beschrijving van Sneek. 1567. Was welligt een der merkwaardigste jaren, want | |
[pagina 60]
| |
toen had in de kerken te Sneek de zoogenoemde Beeld-stormerij plaats, welke reeds in 1566 elders begonnen was te woeden en overal in de Nederlanden doordrong. Bij dit bedrijf werden de beelden in de kerken omver gehaald en benevens vele kostbare schilderijen, sacramentshuisjes en altaren, door het schuim en uitschot der natie vernield. Als iets zonderlings is hierbij aantemerken, dat men nooit geweten heeft, wie de aanleggers en drijvers hiervan geweest zijn. Gemakkelijker is het optegeven, wat de aanleiding tot deze woedende beweging gegeven heeft. Ziet hier de oorzaak daarvan. Toen Philips naar Spanje vertrokken was, gebood hij, bij brieven aan de Landvoogdes Margareta van Parma, om de ketters te vuur en te zwaard te vervolgen, welk schrikbarend bevel maar al te volvaardig door de zoogenoemde geloofsonderzoekers en hunne gemagtigden werd volbragt. Daarbij kwam nog, dat zulks een eenen tijd geschiedde, waarin Granvelle's onmenschelijk gedrag, den afkeer tegen hem hoe langer hoe meer gaande maakte, waardoor het getal der onroomschen dagelijks toenam, zoodat zij zich niet meer ontzagen, om op de openbare wegen, ten aanhoren van zeer velen te prediken. Dit alles zamengenomen maakte in het gemeen, het Spaansche juk hoe langer hoe ondragelijker, welken tegenzin vervolgens in stoutheid oversloeg, daar zij reeds aan de beelden en kruizen, die op de openbare wegen geplaatst waren, de handen begonnen te slaan, hetwelk zich ook vervolgens tot de vernieling van kerken en klooster-sieraden uitstrekte. De wapenen, waarvan men zich daarbij bediende, waren bijlen, stokken, hamers, touwen enz. Zie over dit alles meer breedvoerig, Kok, Vaderlandsch Woordenboek, 5de deel, bladz. 309 – 313. Nu werd dan ook door velen openlijk afstand gedaan van de Roomsche kerk; doch dit werd te Sneek door den Pastoor Gellius zoo veel mogelijk verhinderd. Deze, hoewel de Protestanten genegen zijnde, vermits hij in de geheime bijeenkomsten met hun had deel genomen, maar uit vrees voor vervolging hun weder afviel, werkte nu hetzelve zeer tegen, predikende en ijverende tegen de reformatie; waardoor zij, die dat onwaardeerbaar licht voorstonden, toen nog onderdrukt werden. Zie Winsemius, pag. 533. Nu kwamen er op hoogen last twee Inquisiteurs, om | |
[pagina 61]
| |
naar den toedragt der zaken en de zuiverheid der leer onderzoek te doen, waartoe dan ook verscheiden bijeenkomsten van deze mannen in tegenwoordigheid van den toenmaligen Spaanschen Stadhouder Zeger van Grosbeek, te Leeuwarden, Sneek en Bolsward zijn gehouden; in welken tijd genoemde Stadhouder zijne Kolonels en andere Officieren bij zich in het Gasthuis te Sneek opriep, en hen bij die gelegenheid zijne voornemens openbaarde, en eenige geheime zaken met hen verhandelde. Toen Grosbeek uit Sneek vertrokken was, ontstond aldaar een sterk vermoeden, dat er iets vijandigs tegen de stad gaande was. De gemoederen geraakten in gisting en daaruit ontstonden oproerige bewegingen, welke niet weinig aangezet werden, doordien de krijgslieden over het niet geregeld ontvangen hunner soldij hevig begonnen te klagen. In zoodanig eenen oploop werden twee kapiteins zwaar gekwetst, doch de daders ontkwamen. Grosbeek daarna weder te Sneek komende, liep een' soldaat onthalzen, waarna deze oproerigheid ophield. Zie Schotanus, pag. 746. 1570. Op allerheiligen avond omstreeks ten 9 uren ontstond er een geweldige storm uit het Noordwesten, verzeld van hooge vloeden, waardoor in Holland, Zeeland, Braband en Vlaanderen de zeeweringen bezweken, maar in Vriesland was dit ongeval wel het allerergste, alwaar vele duizenden menschen verdronken; terwijl velen, die nog hun leven redden, van have en vee op eens beroofd werden. Tot een aandenken dezer gebeurtenis werd boven de kerkdeur te Metslawier het volgend opschrift geplaatst: ‘In 't jaar van 't Seventigen, is het water in deze kercke een voet hoogh gheweest ende zijn verdronken 1800 menschen in deze Grietenije.’ De hoogte van het water werd op sommige plaatsen begroot, naar onze tegenwoordige berekening uitgedrukt, op meer dan drie ellen en vier palmen hoogte in de huizen gestaan te hebben. Men kon met schepen van Sneek naar de Lemmer varen, zonder dat men iets behoefde te mijden, dan de toppen van toorens, huizen en boomen. Nog wordt verhaald, dat in dezen tijd te Sneek is komen aandrijven, eene wieg met een kind daarin, welke door een kat, die zich daarop geborgen had, werd in evenwigt gehouden, want zoodra de wieg dreigde aan de eene zijde te | |
[pagina 62]
| |
zullen overslaan, sprong het dier door haar instinct geleid, naar den anderen kant, en hield dezelve alzoo over einde. Zie Winsemius, pag. 550 en 551. Opmerkelijk is het, dat nagenoeg hetzelfde verhaald wordt gebeurd te zijn op Elizabetsnacht in het jaar 1421 wanneer de dijk voor Werkendam, gelegen tusschen Dordrecht en Geertruidenberg door eenen geweldigen storm en hooge vloeden bezweek, ter plaatse, die naderhand de Oude Wiel werd genoemd, bij welken geduchten ramp, twee en zeventig dorpen in het water bedolven werden. Van hier dreef, gelijk men zegt, op Gods genade, insgelijks een kind in eene wieg, waarbij eene kat zich bevond, en kwam over Dordrecht behouden aan den dijk, welke, gelijk sommigen willen, daarvan den naam van den Kinderdijk draagt. Deze gebeurtenissen zijn voorzeker sprekende bewijzen van Gods bewarende voorzienigheid. Zie Kok, Vaderl. Woordenboek, 5e deel, pag. 288 en 289. In 1772 wilde de Hertog van Alva de steden Sneek, Bolsward en Franeker tot dorpen verklaard hebben, onder beding, dat zij vijf voeten muurs zouden behouden, ter wering van zulken, die met vijandige oogmerken tegen hen opkwamen. Zie de Ontstelde Leeuw, pag. 446. In dezen tijd zond Zijne Hoogheid, Willem de I, Prins van Oranje den Heer Frederik van Bronkhorst, Heer van Nedermormter derwaarts, die met behulp van eenige Vriesche Edelen, een legertje verzamelde, met hetwelk hij zich naar Sneek begaf, en die stad, zonder bezetting zijnde, binnentrok; terwijl hij ook Bolsward en Franeker met zijne manschap bezette. Laatstgenoemde stad werd daarna door den Kolonel Casper de Robles, Heer van Billeij, belegerd. Deze belegering geschiedde bij sterk vriezend weder, waarom de raad dier stad, ten einde het beklimmen der wallen voortekomen, beval, dat alle man op de stads gragt moest komen, om gaten of bijten rondom in het ijs te slaan, en de wallen met water te begieten. De stads omroeper Jan Zijmons deed deze afkondiging bij trommelslag, met het navolgend versje: ‘Elk kome op zijn bit en begiet dat zelve glad,
Soo glijdt de Colonel,
Met zijn zwarte vel,
Van boven del.’
| |
[pagina 63]
| |
Evenwel heeft Casper de Robles die stad naderhand onder zeker voorbeding ingenomen, zoo als ook de schans Makkum. Het krijgsvolk van den Heer van Bronkhorst ontweek nu ook uit Sneek. Zie Winsemius, pag. 564 en 573. In Sneek werd dit vluchten vooral door het gemeen zeer euvel opgenomen. Jonkheer Diederik van Bronkhorst en Batenburg, Heer van Nedermormter werd gegrepen, doch om den oploop te stillen, op gezag van het bestuur in de stads gevangenis geborgen. Het zamengeschoolde volk had hem alrede beroofd, van al wat hij van waarde bij zich had; en dit was spoedig verteerd. Het bestuur van Sneek schreef aan den Koninklijken Raad, dat zij voornoemden Heer in bewaring hadden genomen, waarop hij kort daarna onder een escorte Leeuwarder en Sneeker burgers op het Blokhuis te Leeuwarden werd gebragt. De Kolonel de Robles dit alles daarna vernemende, vond hierin echter geen genoegen; en gelaste eenen Hopman, om hem dadelijk te ontslaan, en weder naar Sneek te brengen. Ook hij zelve begaf zich derwaarts, en trok met ontwonden vaandels die stad binnen. Daarna liet hij den Heer van Bronkhorst voor zich komen, bestrafte hem wegens zijn gehouden gedrag op eenen zachtmoedigen toon, en schonk hem zijne vrijheid. Hij heeft echter naderhand nog vijf jaren op het blokhuis te Leeuwarden gevangen geweest, hetgeen kan worden opgemaakt uit den inhoud van een smeekschrift, aan de Staten van Vriesland geadresseerd, en door zijne dochter, Vrouwe Geertruid ingediend. De Heer de Robles vertrok nu met zijne manschap dadelijk weder naar Leeuwarden, ofschoon de Sneekers, en in het bijzonder het gemeen, over zijne verschoonende handelwijze met de Heer van Bronkhorst zeer misnoegd waren. Zie S.A. Gabbema, verhaal van Leeuwarden, pag. 553 Kort na dezen ontstonden er te Sneek vele bewegingen, veroorzaakt doordien de Raad der Stad en den Grietman van Wijmbritseradeel besloten hadden, om den Kolonel de Robles weder van Leeuwarden te halen, onder voorwendsel, dat hij met zijne manschappen, slechts die stad zoude doortrekken, om vervolgens van daar naar Bolsward de reis voorttezetten. De burgers van Sneek waren echter zoo voorzigtig, om hen hierin te hinderen. Zij bemagtigden de sleutels der poorten, die zij in een ijzeren | |
[pagina 64]
| |
in een ijzeren ring besloten en op een verzekerde plaatzen bewaarden, welke zoo wel des daags als des nachts door negen gewapende burgers bewaakt werden. Inmiddels hadden de monnikken en andere geestelijken al het buskruid opgekocht, dat er in de stad was, behalven honderd ponden, die nog bij een kruidverkooper voorhanden waren, waarom besloten werd, dat zij al hun geweer aan den Raad der stad moesten behandigen, na den afloop van welke bezigheid de rust eenigzins hersteld was. Zie Winsemius, pag. 576. De Heer Casper de Robles met den Koninglijken Raad namen na deze mislukte aanslag het besluit, om de stad Sneek, het mogt kosten wat het wilde, te bemagtigen. Hij belaadde eenige wagens met volk, en trok daarmede met nog andere manschappen tot aan het Nije-klooster. Van daar zond hij den Heer Pieter Frittema, Raad Ordinaris bij den Hove van Vriesland, die te Sneek geboren was, op kondschap uit, om ware het mogelijk, de burgers op zijne zijde te lokken. – Een boer, die in het land met zijnen veldarbeid bezig was, had deze ongewone optogt zoodra niet bemerkt, of hij verliet zijn werk, en snelde wat hij loopen kon, langs den korsten weg naar Sneek, en boodschapte aldaar wat hij gezien had, waardoor de Sneekers reeds eenigermate op hetgeen nu nog stond te gebeuren, waren voorbereid. Zoodra Frittema te Sneek aankwam, verzocht hij, om tot een mondgesprek met den Burgemeester der stad te worden toegelaten. Deze bevond zich juist toen bij de vier Hoofdlieden of Kapiteins der stad, waaronder Auso Uninia en Tjamme Rollema genoemd worden, in gezelschap. De Burgemeester zich niet willende laten storen, voldeed niet terstond aan het verzoek van den Raadsheer, waarom deze hem liet zeggen, dat de Kolonel Casper de Robles voor de poort was, welke boodschap door het gezelschap aangehoord zijnde, hem toegevoegd werd: ‘Nu komt uwe schelmerij en verraad al voor den dag!’ Ieder der Kapiteins begaf zich daarop naar zijne Poort, uit al hunne magt roepende: Alarm! Alarm! De Raadsheer meende nu zulks te beletten, of althans de burgerij te bezussen, en riep daartegen: ‘lieve Burgers! houd uwe deuren en vensters maar toe!’ De Kapiteins riepen intusschen alle man te wapen, om de stad te verdedigen. Het meerendeel liep naar de Oosterpoort, alwaar de Kolonel met zijne mannen alreeds | |
[pagina 65]
| |
bij en op de valbrug was genaderd, begerende met de burgers te spreken, waarom hij van zijnen wagen, afklom. Een der Sneekers loste nu zijn geweer op den Kolonel, maar hoewel het schot hem niet trof, zag hij duidelijk, dat zijn leven hier groot gevaar leed; en keerde daarom met zijn volk terug naar Nije-klooster, alwaar hij in gezelschap van eenige der Vriesche Staten spijsde. ER was een gerucht verspreid, dat er nog honderd mannen bij wijze van achterhoede aanrukten, om den aanslag op Sneek te helpen volvoeren, alsmede, dat verscheiden ingezetenen dier stad bij hem aangeteekend waren, die tot eenen schrik voor anderen zouden gehangen worden. De Raadsheer Frittema is bij deze onderneming in groot levensgevaar geweest; en zijne landen, die aan de westkant der stad aan de gracht gelegen waren, werden tot versterking van het Bolwerk vergraven. Zie Wins., p. 576 en 577. Van deze onrustige bewegingen bediende zich Tijtus Hettinga, te Ylst, die te voren in de Hommerts gewoond had. Deze eenige hoopen of afdeelingen krijgsvolk, die onder het gebied van AEdo Gabbema behoorden, aangeschreven en verzameld hebbende, onderzocht nu naar den toestand der stad en de gezindheid der burgers, bij een Sneeker ingezeten; en voegde zich met zijn volk bij dat van Johan Bonga, een Vriesch Edelman, welke van wege den Prins van Oranje met eenige wel bemande schepen op den 17 Augustus van Enkhuizen was afgevaren, om een' aanslag op Vriesland te maken. Den 20sten daaraanvolgende kwamen zij te Sneek, en werden zonder tegenstand te ontmoeten, daar binnen gelaten, en met eereschoten begroet; welk rumoer zoo hevig was, dat het te Leeuwarden gehoord werd. Na dit voorval werd er terstond bevel gegeven, om het versterken der bolwerken en het vergraven der landen, toebehoorende aan den Heer Frittema, te staken. Kort hierna heeft de Stadhouder Bronkhorst, meergemeld, de Magistraat veranderd en nieuwe wetten ingesteld, terwijl hij sommige personen in hechtenis nam. Daarna liet hij het nieuwe bestuur in naam en van wege den Prins van Oranje den Eed van getrouwheid aan dien Vorst, als Gouverneur Generaal dezer landen, in zijne handen afleggen. Nadat dit alles zijn beslag bekomen had, is Graaf Joost van Schouwenburg te Sneek plegtig ingehaald en gehuldigd, uit naam en op order van voornoem- | |
[pagina 66]
| |
den Prins, als Stadhouder over Vriesland. Gelijktijdig werd de Heer Bronkhorst tot Kolonel over eenige vaandelen of afdeelingen krijgsvolk benoemd. Zie Winsemius, pag. 579 en 580. De Sneekers voorzagen zich van koorn en andere eetwaren uit de kloosters het Hospitaal, Groendijk en Tabor, en bragten het binnen hunne stad, zorgende alzoo om in geval van vijandelijken aanval, van genoegzamen voorraad van levensmiddelen voorzien te zijn. Het Nonnen-klooster bij de Groendijk, waarover Ansk Frittama, eene zeer beroemde deugdzame vrouw, Abdis was werd de gemeene burgers ten besten gegeven, om hetzelve te ledigen, onder voorwaarde nogtans, dat zij gehouden waren, de bijzondere eigendommen der nonnen, dewelke zij vinden mogten, te verschonen, welke aanhaling voorviel op den 20 Augustus. Onder deze plunderaars bevond zich ook zekere Warner, die zich bij dit werk bijzonder onderscheidde, waarom men vermoedde, dat hij tot dat werk was aangezet, alzoo hij nog maar kort te voren in de stad aangekomen was. Men vond goed, om het Hospitaalder-klooster aftebreken, waartoe eenige timmerbazen door de Magistraat derwaarts gezonden waren. Dit kunstig gebouw werd alzoo gesloopt. De puin tot versterking der stad gebezigd en het overige aan de burgers prijs gelaten. Om zich wegens deze bedrijven te regtvaardigen, berigtte de regering der stad aan den Preor van dit klooster, die te Leeuwarden zich bevond, dat zy ten besten van de stad en voordeel van het klooster zulks hadden laten doen; doch dat de bijzondere eigendommen, in goede bewaring waren gesteld, en door hem terug geëischt konden worden. Zie Vid. J. Caroli, de rebus gestis C. de Robles. In 1574 hadden eenigen van de orde der Jesuiten, van Philippus de II, Koning van Spanje, verlof bekomen, om te Sneek een Kollegie of School opterigten, waarin de jeugd in de Latijnsche taal onderwijs zouden erlangen. De gesteldheid van zaken was echter toen reeds zoodanig, dat men hun te Sneek niet wel verdragen kon, welke omstandigheid hen naar het naburig Ylst deed verhuizen, alwaar zij drie jaren gewoond hebben, na welks tijdsverloop, zij ook die stad hebben verlaten. Zie Oudh. en Gest., 2e dl. p. 54. 1579. In deze Provincie hadden te dezer tijd vele verdeeldheden van gevoelen plaats, omtrent het al of niet aannemen der Unie van Utrecht. De staden Leeuwarden, Franeker en Sneek, benevens nog eenige Grietslieden en | |
[pagina 67]
| |
Edelen, waren in dezen de voorgangers. Van wege Sneek werden daartoe gevolmagtigd, Laas van Jongama en Djuare Annes. Zie Schotanus, pag. 828. 1580. Zijn te Sneek en op vele andere plaatsen de, sedert de beruchte Beeldenstorm nog overgeblevene beelden uit de kerken verbannen, de geestelijken uit de stad geleid, de oefening der Roomsche godsdienst afgeschaft, en de Hervormde leer als de heerschende godsdienst vastgesteld. Zie Schotanus, pag. 847. 1581 In Sneek was het nu zeer onveilig, want baldadige vijanden hadden nabij Sneek reeds zeventien huizen afgebrand. De Raad beval daarom, dat ieder zijn roer en buskruid in gereedheid moest houden, om in geval van verdere vijandelijkheden, die onverlaten te wederstaan en te verdrijven. Zie Winsemius, pag. 708. In 1582 hebben vele ingezetenen van Sneek den Koning van Spanje afgezworen en de Unie van Utrecht aangenomen. De namen van hen, staan in het Resolutie-boek van dat jaar aangeteekend op pag. 226. In 1583 lag kapitein Oene van Gravenstein, met eene kompagnie krijgsvolk te Sneek in garnizoen. Hier zijnde, ontving hij van 's lands Staten den last, om met zijne manschappen naar de Lemmer te trekken, tot beveiliging van die zeehaven, aan welk bevel hij dadelijk gehoorzaamde. De Sneekers zonden nu een verzoekschrift aan de Staten, inhoudende: om in plaats van het uit hunne stad getrokken krijgsvolk, een ander garnizoen in deszelfs plaats te hebben, vermits zulks, uithoofde hunne stad door het uitdiepen van de stads gracht, dat nu juist gebeurde, geheel open was, en de vijandelijkheden hun reeds zeer nabij waren, vermits in Oppenhuizen alreeds brand gesticht, en Uitwellingerga geplunderd was. Zie Winsemius, pag. 732. In 1585. Werd bevolen, dat dertig man krijgsvolk uit het Sneeker garnizoen naar het dorp Terhorne zouden uittrekken, en in de kerk aldaar gelegerd worden; alsmede ook, dat tien man van hen, Oppenhuizen en Uitwellingerga moesten beveiligen, tegen vijandige aanslagen, die in dien tijd niet zeldzaam waren. Dit was ongetwijfeld het contingent, dat uit Sneek derwaarts moest optrekken en geenszins de geheele bezetting. Zie Winsemius, pag. 766. 1582, 1585 en 1586. In dezer jaren zijn de geestelijke gebouwen en woonhuizen, met derzelver aanbehooren in de stad Sneek aanwezig zijnde, verkocht, en tot onder- | |
[pagina 68]
| |
scheidene gebruiken door de nieuwe eigenaars aangewend. De opkomst dezer penningen werden bestemd tot een fonds om behoefigen te ondersteunen, volgens genomene stedelijke Besluiten en Resolutien van die jaren. In 1591 heeft Jan Baarnts, met toestemming en onder zekere voorwaarden met den Raad te Sneek aangegaan, een molen gesticht op de stadswal, aan den zuidwest-hoek van die stad, nevens de zoogenoemde Sjarke Toorn. 1610. Werd door Jonkh. Sicco Dekama, aan den Raad van Sneek een verzoek voorgedragen, om zijn huis of stins aftebreken en de daarom leggende grachten te dammen. Dit werd echter door den Raad afgeslagen, dewijl men meende, dat zulks de stad aanmerkelijk ontsieren zoude. Volgens Resolutie-boek, pag. 116. Deze afbraak is evenwel nog vóór het jaar 1633 bewerkstelligd. Waarschijnlijk stond dit gebouw op de Markstraat, en uit oude schilderijen optemaken, moet hetzelve zeer hoog en een sieraad voor de stad geweest zijn. 1611. In dit jaar besloot de Magistraat van Sneek, om het optrekken van het vaandel of de afdeeling burgers, dat tot hiertoe alle Zondags avonds voor de hoofdwacht was geschied, voortaan te doen ophouden, en in de plaats hiervan eene jaarlijksche wapenschouwing intevoeren. Zie het Resolutie-boek, van dat jaar, pag. 117. In 1618 en 1619 is te Sneek, door zeker Edelman, Albarda genaamd, op het noordeind van de Burgtstraat een zeer aanzienlijk gebouw gesticht, waarbij een achtkante toren, ter hoogte van bijna honderd voet stond. Boven in dezelve was een ronde zoogenoemde pijnappel, die zoo groot en ruim was, dat daarin een gezelschap van ettelijke personen, op banken gezeten, konden geplaatst worden. Het huis zelve stak in hoogte ver boven alle andere gewone gebouwen van dien tijd uit, en droeg niet weinig bij tot verfraaijing van de stad. In het jaar 1738 is hetzelve afgebroken. De toenmalige eigenaars waren in het denkbeeld, dat er bj deze afbraak veel voordeel te behalen was, bijzonder van de hardsteen, die er in menigte aan verspild was: doch deze onderneming heeft aan de verwachting niet voldaan. Dit huis was bij wijlen den Heer E. Napjus, in schilderij te zien. 1619. Is volgens besluit van den Raad der stad Sneek, de stads-gracht zuidwaarts, dat is van het Hoogend tot de Oosterpoort, uitgediept. 1626. In dit jaar hebben de bevelhebbers en burgers | |
[pagina 69]
| |
van Sneek eenen plegtigen eed afgelegd, waarbij zij zich verbonden, om alle plundering en geweldadige handelingen, onverschillig door wien ook veroorzaakt, krachtdadig tegentegaan en te beletten. 1634. In dit jaar is de zooevengenoemde eed op nieuws herhaald, waaruit blijkt, dat het in dien tijd in vele oorden van Vriesland zeer onveilig zal geweest zijn, dewijl men dergelijke maatregelen tot bevordering der rust en veiligheid noodig oordeelde. 1635. Den 25 Julij namen de Edelmogende Heeren Staten van Vriesland, een besluit, dat voortaan iedere stad hare eigene raadsbestelling, of verkiezing van bestuurders hebben zoude. De burgers van Sneek dit vernomen hebbende, vergaderden in menigte, ten huize van Jelle Sijtses, herbergier aldaar. Zij stemden zes personen uit hun midden, welke hen vertegenwoordigen en op grond van evengemeld besluit, aan het bestuur hun verlangen zouden openbaren, om ook in dat regt gesteld te mogen worden, zoo wel als de andere steden dezer Provincie, als: Watze Juws, Poppe Jacobs Hooglander, Himke Jelles, Ate Hopkes, Bintse Hotses en Gijsbert Aarnts Gorp, verlenende hen daartoe eene schriftelijke volmagt. Deze kommissie aldus aangesteld zijnde, vervoegde zich in de eerste plaats bij de vroedschappen, met verzoek, om in deze zaak hun regt te willen handhaven. Hier afgewezen zijnde, herhaalden zij hunne aanvraag bij de Magistraat, voorstellende, om nevens hunne kommissie eenigen uit hun midden te benoemen, om te beramen, hoe en op welk eene wijze de electie tot de raadsbestelling het best en geschikste zoude kunnen geschieden; waarop de Magistraat en Vroedschap de volgende personen daartoe benoemde, als: Dr. Matthias van Viersen, Hillebrand Pijbes, Burgemeesteren; Wijbren Davids Plecker, Schepen; G. Nauta, Secretaris; Melchior Hellendoorn, Jan Jansen en Cornelis Houbois, Vroedslieden, om zich te vervoegen bij de Staten des lands, ten einde inzage te vragen, van gemeld besluit. De Staten beantwoordden dit verzoek met de verklaring, dat de ingezetenen van Sneek, zich zelven een concept-reglement moesten vervaardigen, waarnaar de verkiezing der regeringsleden moesten geregeld worden. Met deze boodschap kwamen de gevolmagtigden terug; en vervoegden zich daarop onmiddelijk bij de Magistraat, met verzoek, dat er een publieke plaats mogt worden aangewezen alwaar zij hunne lastgevers, het bekomen antwoord | |
[pagina 70]
| |
van voornoemde Staten konden openleggen. Dit echter werd hen geweigerd, waarom zij ten huize van Bintze Hotzes, Biersteker van beroep, waarschijnlijk dezelfde, (welke ook mede in deze zaak betrokken was,) vergaderden, alwaar zij de meeste burgers bij zich hebben geroepen, en het bekomen berigt van de Staten aan hen geopenbaard. De Gedeputeerde Staten wijsselijk inziende, dat uit deze verwarring niets dan onlusten zouden geboren worden, indien er niet bij tijds in werd voorzien om deze oneenigheden uit den weg te ruimen, benoemden uit hun midden, de Heeren Jr. Valentius van Kamminga, Dominicus Ab Hottinga en Christianus Osterzee, om partijen op het stadhuis voor zich te roepen, en zoo mogelijk te vereenigen. Dit werd door deze Heeren beproefd, maar zonder gewenscht gevolg. Nu werden de burgers uit de zes espels of wijken aangezegd, om op een bepaalden tijd in de groote kerk bijeen te komen, aldaar vergaderd zijnde, werd hun den inhoud van het nieuwe reglement, door een stads bode voorgelezen. Vervolgens werden uit iedere wijk drie personen benoemd, om gesterkt met zes gecommitteerden de voorgelezene artikelen te onderzoeken, en te bevorderen, dat de verkiezing daarna werd ingerigt. De uitslag dezer verrigtingen was, dat er twee en veertig personen in het bestuur werden benoemd, om levenslang in die waardigheid te blijven, en de stedelijke belangen te behartigen. Dit alles werd door de Heeren Staten goedgekeurd en bekrachtigd, waarna de nieuwe regenten plegtig den eed van getrouwigheid aflegden, en dezelve onderteekenden. Zie Resolutie-boeken van 1637, 1665, en een werkje get: Vrijheidsijver der stad Sneek, 1635. Den 5 October daarna, hebben de Vroedschappen in tegenwoordigheid der bovengenoemde afgevaardigden uit de Staten van Vriesland, in overeenstemming met den inhoud van het nieuwe reglement, gevaceerd tot de aanstelling van zeven zoogenoemde Electeurs, die de raadsvergaderingen zouden uitmaken. De benoeming naar tijdsgebruik bij loting geschied zijnde, werden de namen bij openbare afkondiging bekend gemaakt. Tot Burgemeesteren werd benoemd, Matthias van Viersen, Bastiaan Aarts Gorp, Watze Juws, en tot Schepenen, Pier Wijnia, Ritske Pieters Vogelzang, Himke Jelles en Michiel Sijtzes. Bouwmeesters werden: Schato Lubberts en Frans Hendriks, welke allen den 6 October in handen der afgevaardigden van de Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staten, den | |
[pagina 71]
| |
eed aflegden. Dit nieuwe Magistraat's bestuur heeft op den 9 November daarna, alle de oude Bevelhebbers bedankt, en weder anderen, gedeeltelijk ook uit de afgedankte personen aangesteld, onder belofte, dat zij deze nieuwe artikels van vrije electie ten allen tijde zouden handhaven. De Bevelhebbers waren: Zes Hoplieden, zes Luitenants, zes Vaandriks en twaalf Sergeanten. In 1641 werd er eene Bank van Leening in de stad Sneek opgerigt en met octrooi begunstigd, alles onder zekere voorwaarden en bepalingen, volgens genomen besluit van de Magistraat in dat jaar. In het jaar 1643 is door den Raad van Sneek besloten, om eene doorgang te maken, van de Marktstraat tot het groot Zuidend of de Koemarkt. Ten dien einde werden er eenige huizen gekocht en weggebroken, de straat aldaar behoorlijk gevloerd, en alzoo ontstond de nog tegenwoordig bestaande Groote Kerkstraat. Zie Resolutienvan dat jaar. In dit zelfde jaar is de zeedijk tusschen Workum en Makkum doorgebroken, ten gevolge van welken ramp de lijken op het kerkhof in het dorp Gaast begraven, met de kisten opdreven en wegspoelden, waarvan ook eenige te Sneek geborgen werden. Zie Dom. Bernardus van Gelder, in de voorrede van zijn werkje, getiteld. Gezegend Nederland. 1648. Den 14 Julij, verkregen de ingezetenen van Stavoren de vergunning van de Staten van Vriesland, om een trekweg of jaagpad te maken van hunne stad tot aan Sneek; doch deze onderneming is door tusschenkomende verhinderingen niet tot stand gebragt. In de jaren 1661 en 1685, werd deze zaak al weder op het tapijt gebragt, maar zonder gevolg. Zie het Reg. van het Groot Charterb. 1651. Men zegt, dat in dit jaar Z.M. Karel Stuart de II, aleer hij nog Koning van Engeland was, voortvlugtig zijnde, incognito in de stad Sneek heeft vertoefd, en aldaar gehuisvest is geweest bij den Heere Cornelis Houbois, Burgemeester alhier, welke wegens deze Provincie zitting had in de vergadering der Staten in 's Gravenhage. Zijn huis stond op de Markstraat, het tweede van de Hof- of kleine Kerkstaat. Nog voegt men er bij, dat deze vorst, toen hij naderhand den troon besteeg, tot erkentenis hiervoor, genoemden Houbois, tot Ridder zoude geslagen hebben. Deze vorst werd daarna onder de heerschappij van Olivier Cromwel onthalst. | |
[pagina 72]
| |
1672. Werd binnen Sneek een landsdag of landsvergadering gehouden, waarbij vele gevolmagtigden ofschoon er ook eenigen terug bleven, uit hoofde van bestaande oneenigheden, tegenwoordig waren. 1673 den 10 Januarij waren de Gedeputeerde Staten van Vriesland, benevens eenige Gecommitteerden uit de vereenigde Staten van de Nederlanden en zijne Doorluchtige Hoogheid den Stadhouder zelven, op het stadhuis te Sneek. Bij deze gelegenheid werd aan de Staten van Vriesland een voorstel gedaan, rakende de onderhouding der militaire magt; als ook de vereeniging van bestaande geschillen, ter bereiking waarvan er een nieuw reglement werd vervaardigd, deze punten betreffende. Zie Deductie der Sneeker volmagten. In dit zelfde jaar verkeerden de Nederlanden in een benaauwden toestand, dewijl de vorsten van Engeland en Frankrijk, benevens de Bisschop van Munster, Barend van Galen, met vereenigde legers, hun aanvielen. De laatste was reeds tot in Vriesland doorgedrongen, en had bereids eenigen sterkten aldaar overmeesterd, zijnde reeds tot in de nabijheid van het Heerenveen genaderd. In dien tijd moest op hoog bevel, om de derde man uit iedere stad of plaats ten strijde trekken, om den vijand aftekeeren, voorzien van schietgeweer en ander krijgstuig, naar gebruik van dien tijd. Ook waren er afgezonderde korpsen met lansen of pieken gewapend. Sommigen konden volstaan, door zich met een polsstok met een scherpe pen aan het einde voorzien, te wapenen. De Sneekers hadden hun patent op de Oude Schouw. Dagelijks had er eene aflossing plaats, zoo wel van de officieren als anderen. De Doopsgezinden, die uit hoofde hunner godsdienstige begrippen, in dien tijd, volstrekt geene wapens mogten dragen, moesten in Sneek alleen, elke week de som van tachtig guldens voor hunne vrijstelling betalen. Deze penningen dienden tot aanschaffing der benoodigde wapenen. In den jare 1724 werden van deze wapens 96 stuks musket- of schietgeweren, welke in daartoe vervaardigde kaasen op de burgerwacht werden bewaard, publiek verkocht. De opbrengst is echter zeer gering geweest, omdat zij naar den ouden trant gemaakt waren, en dergelijke wapens toen niet meer gebruikt werden. Dit alles is in de Resolutie-boeken van die jaren aangeteekend. In 1696 werd Henriette Catharina, geboren Princesse van Oranje, Douarrierre van wijlen Johan Georg, | |
[pagina 73]
| |
Prins van Anhalt &c &c &c., tot Burgeres der stad Sneek aangenomen en verklaard, waarvan akte werd opgemaakt als volgt: | |
Extract uit het Burgerboek der stad Sneek.BUrgemeesteren Schepenen en Raden der Stad Sneek, Allen den genen die desen zullen zien of horen lesen, Saluit: Also den Doorlugtigsten Hoog-geboren Farstinne en Vrouwe; Vrouwe Henrietta Catharyna. Furstinne Doauriere thoe Anhalt. Geboren Souvr. Prinsces van Oranjen, Hertoginne thoe Saxen, Engeren, end Westphalen, Gravin thoe Ascanien; Vrouw thoe Zerbst, end Bernburgh, Voormomberin, en Regentin: Op den 26 Augustus 1696, Niet alleen gelieft heeft, Onse Stad met hare tegenwoordigheit te vereeren, maar ook Persoonlyk op onsen Raadhuis verschynende, het Burger-regt van onse Stad heeft versogt, onder toesegginge om onse Stads Prievilegien en Vryheden; Zo veel in Haar Doorlugtigste Hoogheit is, te helpen Mainteneeren, ook onse Burger Wetten, Statuiten, en Ordonnantien onderwerpende gelijk een Eerlijk en Getrouw Burgeresse betaamt, en verpligt is: Ingevolge van 't Formulier van den Burger-eed, hier by geannexeert. Zo is 't, dat Wy Burgemeesteren, Schepenen, en Raden voorschreven een zodanig ongemeen, en over groot geluk en gunste, voor Onse Stad en Burgeren, waargenomen, en op het gedienstelyks Geampleceert hebbende, met behoorlyk Respect verklaart hebben, gelyk Wy verklaren door dese onse Opene gesegelde Brieven, Hoogstgedagte Hare Hoogheit Henrietta Catharyna, Furstinne Douariere thoe Anhalt, &c., &c., &c: Burgeresse van onse Stad: Deselve mits desen Accordeerende, en gevende alle de Regten, Immuniteits, Privelegien, en Vryheden geene uitgesondert, die de Burgeren van onse Stad, uit kragte van hun Burger-regt eenigsins zal mogen hebben, ofte konnen Pretendeeren. Ordonneerende een yder Onser Burgers, en Ingezetenen, Hoogstgedagte Hare Hoogheit voor hun mede Burgeresse te Erkennen, na behoren Eeren, en Respecteeren; Bevelende voorts besonderlyk en wel Expresselyk, alle Onse Officieren, Suppoosten, en Dienaars, meer Hoogstgedagte Hare Hoogheit, in het voorschr. Burger-regt, met alle Appendentien en De- | |
[pagina 74]
| |
pendentien, van dien te doen, en helpen Mainctineeren; Want zulks is onse Ernstige meninge: Oirconde des Praesidis en Secretary subschriptien. victam Uts. (Was getekent), E Frieswyk, en E. Haubois 1696, met hun halen en streken.
Deze vorstin heeft korten tijd daarna aan de Magistraat van de stad Sneek twee kostbare en kunstig vervaardigde zilveren bekers tot een geschenk gegeven.
In het begin der 17e eeuw woonde er te Sneek een man, van buitengewone lengte. Hij woonde in de Naauwe Noordhorn, en op die streek, was destijds geen eene luifel, of hij konde met zijne beide armen op dezelve leunen. Deze man heeft zich ook laten gebruiken, om op volksfeesten of kermissen zich voor eene belooning te laten bezien. Zonderling was het, dat deze man gehuwd was met een zeer klein vrouwtje. Beider afreekeningen waren voor dezen bij den oorspronkelijken schrijver van deze Kronijk, nog aanwezig. Onder de teekening van de man stond: Lange Jacob, van Sneek, oud 40 jaar, lang 8 voet.
'k Ben Jacob buiten groot, en onbesuist van Leden,
Dog binnen is 't Gedarmt, en Maag ook groot en wyd;
Dus als my Spys en Wyn, (vereenigd) tegen treden,
Blyf ik verwinnaar, en, zy sneuvelen in den Stryd.
Onder het afbeeldsel van de vrouw stond: Kleine Jannetje van Waddingsveen, bij Tergou, is oud 46 jaar en lang iets meer dan 3 voet.
't Is korte Jannetje, aan een langen Vent Getrout,
Een wyse Karel, die dees gulde Spreuk onthoud;
Een Vrou is quaad, een Pest in 't Huis, en wilje Mallen,
(Of liever moetje) kies, het kleinste Quaad van allen.
Jacob is te Sneek overleden en begraven, zoo men meent, onder eene lange witte zerk, aan de Noordkant van het kerkhof, nabij het voetpad. | |
[pagina 75]
| |
1706. Een aantal Fransch en Beijersch krijgsvolk, welke krijgsgevangen gemaakt waren in den vermaarden veldslag bij Rammelies in dezen tijd voorgevallen, werden naar Sneek opgevoerd. De voornaamste onder hen was een wachtmeester met name Jochum Snijder. Deze man die de heelkunde of chirurgie verstond, heeft gedurende het verblijf dezer menschen te Sneek, dat tot den jare 1713 heeft geweest, menige proef van zijne bekwaamheid in deze nuttige kunst gegeven. De vrede te Utrecht getroffen zijnde, werden zij ontslagen. Zie Resolutie-boeken van dat jaar, pag. 124. In 1714 was er nog een diepe put op het westeinde van de Marktstraat te Sneek, maar om voldoende redenen heeft de regering der stad dezelve in dit jaar laten digt maken en dammen. In 1720 besloot de Magistraat van Sneek, om de steenen buitenpoort, dewelke alstoen nog buiten de Noorderpoort aan het westeinde der Schans aanwezig was, weg te laten breken, even zoo als men in 1711 met een dergelijke poort buiten de Oosterpoort gestaan hebbende, gedaan had, als ook, dat men de steenen muur of borstwering, welke ten tijde der regering van Keizer Karel en zijn zoon Koning Philippus, van welke reeds vroeger melding is gemaakt, waren gesticht, zoude wegbreken en met het bolwerk gelijk maken, dewijl het onderhoud hiervan de stad noodeloos bezwaarde, welk werk dan ook in dien tijd begonnen en voleindigd is. In 1724 werd de stads wal, of bolwerk met ijpen boomen beplant, hetwelk de stad van buiten niet weinig in aanzien verfraaide. Van deze beplanting zijn zeker nu nog vele der oudste boomen overig. Zie over dit alles de Resolutie-boeken van die jaren. 1734 In dit jaar ontstond er in Vriesland, en in de andere Provincien van de Nederlanden, alwaar het altijd gezegend Protestantisme was doorgedrongen, weder eenige opschudding. De oorzaak hiervan schijnt onzeker, misschien was het wel over de regten en eigendommen der anders denkenden. Te Sneek schijnt dit echter nog al vrij rustig te zijn afgeloopen. De tijdelijke Pastoor, de Heer Tol heeft zich wegens zijn gehouden gedrag in dezen, voor den Raad der stad verantwoord. In 1748 hadden er al weder oproerige bewegingen in de Nederlanden plaats. Het afschaffen van de pagten, gaf | |
[pagina 76]
| |
daartoe de eerste aanleiding. Te Sneek is het echter in vergelijking met sommige andere steden nog al zeer dragelijk toegegaan. Zie het verward Vriesland. De stad Sneek werd aangeslagen op f 26186 – 14, welke zij in plaats van de afgeschafte pagten aan den lande moesten betalen. In 1752 werd de stads gracht om Sneek uitgediept, en van de Noorderpoort af tot aan het Hoogend begonnen en voortgezet. De Schansen, welke voor de Ooster- en Noorderpoort waren, geslegt en het puin geworpen in de buiten-grachten, welke achter de schansen waren, om die te dammen. De hierdoor bekomene ruimte werd vervolgens met jong geboomte beplant, hetgeen de stad aan die zijden niet weinig aanzien gaf. Omstreeks dezen tijd werd ook de Rogmolen, buiten de Noorderpoort, die al sedert het jaar 1490 aldaar gestaan had, afgebroken en den grond welke was tusschen de Noorderpoort en de Hospitaal-brug, aan de oostzijde gelijk met den rijdweg geslegt. In 1762 werd de steenen pijp, die in het jaar 1618, gemaakt was, en het Kleinzand aan de Suipmarkt vereenigt, bekend onder den naam van Bokkens-pijp, weggebroken, en in deszelfs plaats een houten brug met ijzeren leuningen en houten banken gemaakt. |
|