Maart-April(1936)–Alice Nahon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Ik heb u vaak vermoed. XVIII. Ik heb U vaak vermoed wanneer ik aan mijn venster in laten avond nog te droomen zat, 't was altijd of er ginder bij de menschen, een verre lieve ziel stil met me mede bad. Ik heb U vaak verwacht, als in mijn ziele-tuinen, de looze woekerplant van doornentwijfel rees. 't Was altijd of de hand van een die diep geloofde mij sprakeloos, ginder hoog den sterrenhemel wees. Ik heb U vaak gezocht in radelooze nachten, toen niemand op mijn hoofd zijn trouwe handen lei. Toch kwam bij schemering een stem als uit den hemel, die me voor 't slapengaan ‘Goenacht m'n kindje’ zei. Ik heb U vaak gemist wanneer de bloemen stierven en zoo de broosheid van mijn eigen leven ried. Toch is 't of één van ver met mij heeft meegezongen [pagina 57] [p. 57] de bangste strofe van mijn stervenslied. Waart gij die lieve stem, waart gij die trouwe handen, waart gij die verre hoop die glom daar onbewust; en voor mijn ziel in storm, - die boot die niet kon landen - was goedheid van uw hart mijn lichtje langs de kust? Ik heb U vaak gezocht en nu 'k U heb gevonden is 't avond in mijn ziel en 'k ben zoo moe, zoo moe - En is mijn moeë ziel aan harden strijd gebonden, toch kom ik als een kind naar 't kleine lichtje toe. Ik heb geen kracht genoeg voor blije, lieve klanken, maar aan den Lieven Heer, die alle armoe sust, vraag ik een simpel hart, om u te mogen danken, gij die me brengen wilt ter lang gedroomde rust. Vorige Volgende