Maart-April(1936)–Alice Nahon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Blarenlied. IX. Wij, dorre en doode blâren, Wij komen stil gevloôn En vlechten door uw haren Een goud- en bronzen kroon. Daar, waar wij ritselend vielen, En strooiden herfst-gewaad, Daar sterft iets in uw zielen... Gij, die er over gaat. Wij leggen in uw oogen Traan van weemoedigheid; ‘De Zomer was een logen’; Zoo zucht ge, wijl ge schreit. Neen, stervling, in uw klagen Treurt ge om ons dor geblaart'; Ge denkt aan zonnedagen, Die gij vergeten waart. Gij weent omdat wij zingen Op droeven mijmertoon, Van half-vergane dingen, Te vroeg gestorven schoon. Wij suizen 't in de hagen, Wij fluistren 't vóór uw voet. Wij komen ritselend klagen, Dat àlles sterven moet. Vorige Volgende