Maart-April(1936)–Alice Nahon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Weemoed. X. Uit de bloemen en de boomen Stijgt een onbepaalde klacht 's Avonds, als ik zit te droomen En gedwee m'n weemoed wacht. En uit alle de gewesten Rijst een zang van droefenis Omdat ginds in 't roode Westen 't Zonnelicht aan 't sterven is... 'k Zit naar 't sparrebosch te staren, Waar die stralen stervend zijn; 'k Wou zoo geern' wat glans vergaren Voor mijn droevig zielekijn. Maar ze daalt reeds in de boomen En heur stralen houdt ze bij. Z'heeft mijn blijheid meegenomen En wat weemoed liet ze mij. Stil, o stille... 'k Voel ze komen Milde weemoedsmelodij, Zachte, wondre weeldestroomen Brengen mij gedichtjes bij. Stil, o stille, 'k hoor d'akkoorden Klagen door de schemering. 'k Voel geen tranen, 'k weet geen woorden, 'k Vind alleen herinnering. [pagina 48] [p. 48] Dank, o zon, dat gij mijn zangen, Als g'in 't leven slapen gaat, Voor dees grauwe gasthuisgangen Mild en goed behouden laat. Dank, o weemoed, dat gij droomen Zendt door mijne droefenis, Wijl dees donkere dagen komen Wijl mijn zon gestorven is... Vorige Volgende