derloo, in het kale kamertje, waar het portret van Gezelle en de veldbloemen haar grootste rijkdom waren of, neerliggend in den ziekestoel bij de bloeiende magnolia, en ook op wandel in de vrije natuur, dat Alice ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’ dichtte, twee bundeltjes, die de sympathie van duizenden en duizenden als bij tooverslag verwierven.
Het was aan den ‘wandelenden dichter’ Willem Gijssels, dat de dichteres voor het eerst enkele van hare gedichten zond. Willem Gijssels had toen de leiding van het geïllustreerd weekblad ‘Vlaamsch Leven’ in handen en plaatste in het nummer van 15-4-17 ‘De Kinderen van de Soetewey’. ‘Blarenlied’ en ‘Weemoed’ dateeren uit dezelfde periode. (blz. 46-47.)
Een heele bent jonge dichters en dichteressen wendde zich tot Willem Gijssels, die zich letterlijk door een stroom van poëzie en proza overrompeld zag.
Alice amuseerde zich kostelijk met de antwoorden, die de jonge muzenzonen in de lang verbeide ‘Brievenbus’ kregen. Er is er een die zeker te onstuimig is want hij moet zijn ‘scarremsaxe’ onder zijn groven kiel bergen. Anderen die blijkbaar tè modern zijn, bezorgen ‘raadselkwellingen’ aan de redactie. Een krijgt tot eenig antwoord: ‘Of het gedicht voor de Muzen of voor de muizen bestemd is, kunnen wij U nog niet zeggen’.
Af en toe zond Alice een vers naar ‘Vlaamsch Leven’. Bij de eerste publicaties werd haar naam reeds onthouden. Feitelijk nog onbewust van den ophef, dien de verschijning van haar gedichten ging maken, bundelde zij in 1920 haar ‘Vondelingskens’. En, een jaar later, volgden ‘Op zachte Vooizekens’.
Met ‘Vondelingskens’ werd het al een triomf. Gerard Walschap, de bekende romanschrijver en fijne essayist, zal later, bij de bespreking van ‘Schaduw’, ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’ twee