De kinderen van de Soetewey.
Wie een Zondag rond Paschen van 't Starreke-Sterrebeke, een gehucht tusschen de dorpen Koningshoyckt en Ste Katelijne Waver, via de Soetewey naar Putte wandelt, ziet de hoeven witgekalkt. De spruiten schieten in 't zaad. Het loof der erwtjes komt even boven den grond. Als een jonge weemoed hangt het prille groen van treurwilgen vóór een hoeve. Groengoud zijn de katjes opengebarsten. Zwijgende boogschutters trekken u voorbij.
Langs de Bremkapel en 't Kerkeputteke, beplant met donkere masten, bereikt ge het vredig dorpken. In deze streek drentelde Alice langs de Soetewey, de Grashei, de Bremkapel. Hier bracht zij een jaar van haar jeugd door bij Tante Mieke. In het Kasteeltje van Namen, waarvan de gelagzaal met berijmde spreuken van Vader Cats uitpakte, in Tantes hof vol rozelaren, bessenstruiken en wijnpereboomen en in de pittoreske omgeving van het dorp voeren de eerste schreden van de toekomstige dichteres over het bloemenpad der poëzie.
Als meisje van veertien jaar speelde Alice ook tooneel in de St Niklaasfanfare van Putte. Jaren nadien herinnerde de dichteres zich met voorliefde dezen heerlijken tijd uit de kinderjaren. Vóór alles is voor haar, aan den naam van het eenvoudig dorpken Putte, de schoone herinnering aan het Vlaamsche Tante Mieke bijzonder bijgebleven.
Aan het verblijf te Putte hebben wij het gedicht ‘De Kinderen van de Soetewey’ uit Vondelingskens te danken, dat uit de jeugdperiode dateert.
Elken Vrijdag werd in de Bremkapel een mis gelezen, die Alice soms met Tante Mieke bijwoonde. Aan de kapel ontmoetten zij dan de kinderen van de Soetewey, die te Putte de school bezochten. ‘Daar hedde die van