Zij was dol op kinderen en vertelde hun, in haar kleurrijke taal, van ‘zonnebloemen zoo groot als karrewielen!’ Zij hield van de groote, wondere kinderoogen, die waren ‘als duiveneieren’.
Fruit en bloemen, eten, kleederen en geld deelde zij uit. Al de dorpskinderen beschouwden haar als hun Tante en eenieder noemde haar vertrouwelijk: Tante Mieke.
Met Tante Mieke distribueerde Alice, zoo fier als een gieter, de spoorkaartjes en nam zij ook de kleine colli aan. Maar als er geen volk in de gelagzaal zat en de à vapeur was vertrokken, dan drentelde het blonde meiske met haar goede petemoei tusschen de rozen en de heesters en leerde bloemen tot garven vlechten. Of, ze stoeide met nichtjes en kozijntjes, met vriendjes en vriendinnetjes door het labyrinth van een twaalftal kamertjes, in het Kasteeltje van Namen, dat het plafonneerwerk in de taveerne van de zoldering blotte. En wat ravotte Alice met haar nonkels holderbolder op dienzelfden zolder, waar haar Moeder ééns als meisje van zestien met volharding en vlijt Fénelon's Télémaque van buiten had geleerd, zoodat de klassieke notabelen van het dorp er verbluft van stonden.
Soms riep Tante Mieke tot haar petekind: ‘Nat musschenjonk, wat hebt ge een klein hoofdje en een fijn haar!’ En haar langer bekijkend zei Tante dan meewarig: ‘Maar Aliske, ge moet U spoeden om toe te komen voor 't einde van de week!’
- ‘Waarom, Tante Mieke?’ vroeg het nat musschenjonk dan.
- ‘Omdat uw gezichtje zoo klein is!’ klonk het liefkoozend antwoord.
‘En, dan ging ik water, water, water drinken om maar dik te worden...’ vertelde Alice ons.