| |
| |
| |
[XV]
HIJ vatte het niet. Had hij zich dan toch vergist?
Neuriënd liep Liesbeth in het huis rond, en door al haar doen stroomde een rustige opgeruimdheid, als van een meisje dat opgaat in haar taak en geen eigen verlangen kent. Nadat hij op den eersten Paaschdag zijn gast naar den trein had gebracht en met schuldige gevoelens tot haar was teruggekeerd, had ze hem verrast met de opmerking: ‘dat was een mooie vrouw’; een welwillendheid, welke hij in zijn verbazing bijkans onwillig met een ‘jawel, soms....’ beknibbeld had. En sindsdien bleef ze tegenover hem prettig, gelijkmatig gestemd, kameraadschappelijk, zonder meer. Wanneer zij er niet zoo afgemat had uitgezien, zou hij waarlijk nog het aanmatigend vermoeden, dat ook Jopie hem lachend had betwist, als een zotte verbeelding hebben afgeschud. En hoe geriefelijk ware het in dat geval de huishouding op dezen voet voort te zetten tot den eersten Juni, den datum, waarop de door Marie voor hem besproken juffrouw uit haar vorige betrekking vrij komen zou.
Langer dan tot I Juni echter wilde hij haar onder geen voorwaarde houden, ook tegenover Jopie niet, en voor den overgang, tot aan zijn huwelijk in het volgend najaar, was ontegenzeggelijk, met het oog op kinderen en dienstboden, een tusschenpersoon gewenscht.
Liesbeth leefde die eerste dagen op haar nieuwe rol en het voordeel, dat ze er in den vlotteren. onverstoorden omgang, zichtbaar mede behaalde. Zij volgde een lijn, een andere dan tot dusver, waarbij zij Frans niet langer met jokkernij en lichten zin behoefde te behagen, en weer mocht zijn wat zij naar aanleg was: zijn zorg.
Na de vruchtelooze inspanning, waarbij zij zich bloot stelde, mocht zij thans een wijle wegschuilen in deze dienende, donker-stralende liefde, die van geen vriendschap te onderkennen is.
In de uren van Frans' afwezigheid gaf zij zich aan de kinderen, deelend in elk spel, hen verwennend om het loon hunner genegenheid. Des middags, wanneer de grootsten op school waren, ging ze met Emma rijden en liep Fransje mede aan een hand. Dan wandelden zij langzaam achter den witten wagen over de klinkers in de zon, en het was haar onuitputtelijk genot tegen het kind, haar trots, dat recht-opzat tegen het kussen en met rozige wangen kraal-oogde uit het kaperdons, te knikken en kiek-kiek te doen.
En altijd waren ze om vier uur thuis, opdat de schoolkinders, gezond en frisch aandravend, een enkelen keer ook de vader daarbij, haar niet tevergeefs zouden zoeken.
| |
| |
Sinds zij het onherroepelijk verlies van al dit lieve eenmaal overschouwde, genoot zij dagelijks dieper de weelde van het bezit. De regelmaat, de rust van dezen tijdelijken vrede met het deel haar gegund, en de voldoening in het kleine welke zij daarvan weder ondervond, sterkten haar geestelijk en lichamelijk. Met het bewustzijn harer waarde herleefde iets van de oude fierheid en daarin maakte zij zich allengs diets, dat - al mocht heur houding in deze laatste weken Frans hebben bevreemd en tot vermoedens hebben geleid, - zij haar liefde nochtans niet verraden en zich tijdig teruggetrokken had. Zij sliep beter en gevoelde zich minder weerstandsloos. Aan tafel, wanneer zij treuzelde of bedankte voor een gerecht, trad hij schertsend gestreng tegen haar op als tegen de kinderen, dreigde: eten, of net als Zus, met je bord naar boven! Dan lachten Zus en Jantje uitbundig en glimlachte zij, at gedwee, omdat het haar een lust was te gehoorzamen, zijn wil te ondergaan.
Op Zondagmorgen, een week na het Paaschbezoek waarover niet meer werd gesproken, maakten zij met hun vieren en den hond een groote wandeling.
Over de vaste, zonbevlokte wegen, waar iedere voetstap klonk, tusschen het vlindergroen der struiken, met aan weerszijden het versche, zwartbevlogen land, Hepen ze ruim-ademend, twee aan twee: tante Liesbeth met Zus, Vader en Jan.
Zij spraken niet veel, er was aldoor te kijken, te manen en uit te wijken voor hooggehuifd boerengevaar, dat naar de kerken trok, en hel klingelende wielrijders, flitsend voorbij als op glinsterende lucht.... Pluto rende vooruit; tegen het straalhelder verschiet knibbelden zijn rappe pooten, leken op te lossen onder de streep van zijn lijf.
Nu en dan holden de kinderen mede met den hond, verdubbelend hun weg, om hijgend weer op honk te keeren, Jan met één hand aan het leuninkje van Vader's arm, de andere, links, bij tante Liesbeth doorgepiept, de bestoven laarzen van den grond.... en hup! Jan hing! Zus, vriendinnig ingehengeld, aan tante Liesbeth's anderen arm. Zóó kon Jantje ook duikelen.... een kunst waar telkens zijn muts bij afviel.
‘Ja, prachtig baas, maar nu is het genoeg!’
‘Eensjes nog?’
‘Eens dan.’
Bloedrood werd tante Liesbeth's bleek gezicht van het zijwaarts bukken naar den zwaren athleet. ‘Hopla! nog een zetje, knap!’
Weg schoot glunder Jantje, Zus en Pluto hem na....
‘Aan den kant blijven, niet middenop! Zus!’
‘Mag ik mijn mantel uit?’
‘Mag ze Vader? Jawel. Vader vindt het goed. Geef maar hier.’
| |
| |
‘Moet tante die dragen, ik zou nog liever, hier!’ vatte Scheffer den jekkermouw.
Even hield Liesbeth tegen, trokken ze beiden, elk aan een slip; de vergulde ankerknoopen vonkten in de zon.
‘Maar hij hindert mij niets.’
‘Geen denken aan! Los!’
En schier verschrikt liet ze haar pand toen glippen; het spelend verzet had maar één seconde in heur krampende vingers geprikt. Zij wilde het niet, nu niet! De dagen waren immers zoo goed voor haar, juist wijl zij niet overvroeg. Frans, met den mantel over zijn schouder, sleep van een knuppel de knoesten en stak de punt door de lis.
De wijs van een kinderliedje kwam hem tusschen de lippen en hij floot. Veelbeteekenend keek Zus om, herkennend haar melodietje, en zacht zette de kinderstem mede in. Op de maat gingen ze fiks.
In een zijlaan, waar het, tusschen witte afzet-paaltjes, stiller was, de volle zon onbelemmerd langs de knoppende jonge kastanjes gutste, en het mulle zand wolkte voor hun voeten, viel Liesbeth bij, eerst zoemend en toen bevend-klaar, en Jantje prevelde na, van:
Ram-plan-plan wij gaan marcheeren....
Zij pleisterden bij een boer, welken Scheffer kende uit zijn praktijk en aten er pannekoeken. Onder de lage zoldering, om een tafel met bont bedrukt zwart zeil, een plant en twee bruine kerkboekjes, zaten zij, en voor Liesbeth hing daarmede het leven weder in een geheel nieuwe lijst. De ochtend geleek haar meer en meer een spel, een verwonderlijk vroolijke vertooning, waaraan zij blijmoedig deelnam, niettegenstaande zij wist, dat het geen werkelijkheid was en, na dien vorigen Zondag, slechts de bedriegelijke nabootsing van een onbereikbaar onverbiddelijk geluk kon zijn. Onverbiddelijk.... niet te verbidden.... eens had ze toch ergens gelezen dat wat een mensch hoopt, zóó vurig hoopt, dat deze hoop is als één onafgebroken sprakeloos gebed, hem eindelijk, als door geheime kracht aan het lot ontwrongen, gewordt, doch in anderen vorm dan dien, waarin hij het ooit zou hebben begeerd.... Mocht in deze stelling, stout en vroom, een spoor van onverklaarbare waarheid zijn.... den vorm vreesde zij niet! In eiken vorm begeerde zij het! Achter de primula, die blozendzacht de tafel tooide, zat Frans, de ellebogen op de knieën, met den boer in gesprek. Naar het gerimpeld spits kopje van den ouden man, die hardhoorig was, boog zich zijn jong, scherpkantig profiel al dieper in de schaduw, tegen het door een hoekraam strijkend licht. De lijn langs neus en kin was als met zilverkrijt getrokken en telkens, wanneer hij lachte gebeurde daar voor Liesbeth een wonder van verrukkelijkheid.
| |
| |
O, wat zou zij niet willen, indien hij wilde!
Was het toch geen voorrecht lief te mogen hebben, een ganschen Zondag lang, lief te hebben van zóó nabij....
Zij maakte de, tengevolge der duikeltoeren losgesprongen, knoopjes op den schouder van Jantje's roode trui vast, telde: een, twee.... drie.... vijf pepermuntjes, krieuwelde even in het gleufje van zijn over het bord gebogen hals.
‘Och neen!’ proestte Jantje, wringend zijn rugje van roode rups, het hoofd in den nek en tante's stouten vinger daartusschen geknipt, tot ze ‘au!’ piepte en ‘asjeblieft Jan’ om maar los te geraken!
In de pan nieste, brieschte en koekte het beslag, de baklucht kruidde, met den geur van den nabijgelegen stal, de dompige warmte van het vertrek. Zus stond bij het walmend houtvuur toe te kijken; ze mocht roeren in de brij en de borden rondzetten. Stalgeruchten ritselden, knorden en tjokten achter de deur, waarvan de bovenhelft open stond, de zon versprong op het valletje van den schoorsteenmantel, kleurde het stramienschilderij aan den wand.
Dit had zij nu weer, dacht Liesbeth, en het was bijna met leedvermaak, dat zij thans in die gedachte de vrouw, welke zich den vorigen Zondag meedoogenloos had toegeëigend, betrok.
‘Dank je Zus. Neem meteen Pappa's bord mee.’
‘Smaken ze?’ vroeg Frans tusschen de blaren der primula door.
Ze knikte; ze was er eigenlijk een beetje verlegen mee dit zichzelf te moeten bekennen. Ja, ze smaakten haar!
Op den teekenlap, naast den schoorsteen, onderscheidde zij nu duidelijk de kabouter-letters, den regenboog van cijfers, groen omkranst; en de boerendochter vóór den haard, welke haar zoo aandachtig lezen zag, legde uit, dat deze spreuken voor haar Ouder's gouden bruiloft door de kinderen waren gemerkt.
‘Mevrouw,’ zei ze. Liesbeth hoorde het wel.... Tusschen het harsgeknetter en gesis verstond ook Frans.... Hij keek op en onmiddellijk weer neer.
Zij lieten den titel ongelet. Hanna verhaalde:
Haar moeder had dien dag juist een jaar overleefd, maar de oude man was nog kras.
‘De gouden bruiloft’.... prees Frans zacht, en als gaf hij het naamwoord zijn glans. En luider herhaalde hij aan het doove oor: ‘de gouden bruiloft!’
‘Ja, ja,’ knikte de boer, wijsgeerig en voldaan: ‘dat is lang.’
Liesbeth vreesde het begrip: bruiloft. Daaruit kon een vraag volgen, een toespeling uit onbekendheid met Emma's overlijden, wellicht een persoonsverwarring.... En snel overpraatte zij de stilte, wees Zus op
| |
| |
de vonken, die vlogen, zoodra de pan was gelicht, in vurige horden door de zwarte schouw.
‘Jan, nog al meer pannekoek!’
Jantje, met pruimend mondje, vond het wel deftig, bluf-deftig.
Maar het einde was toch, dat eerst tante Liesbeth en toen Papa, die opbreken wilde, mee moest pikken van zijn bord.
‘Komt jongens. Neen Zus, nu de mantel aan. Waar is Pluto?’
‘Buiten Mijnheer; hij ligt vast.’
De laatste reep van Jantje's koek werd zorgvuldig uitgedragen....
Hap! deed Pluut, terwijl de kippen verstoven in kakelend koor!
Op den terugweg liepen de kinderen vóór, de hond achter, en waren Liesbeth en Frans op elkaar aangewezen. Hij vertelde haar van het geding, waarin de oude boer, met wien zij daareven had kennis gemaakt, betrokken was geweest.
En later op den middag, terwijl de zon zonk en het koeler werd, de kinderen den pas vertraagden, durfden ze ook weer te zwijgen samen.
Tusschen de brieven met buitenlandsch stempel, welke Liesbeth in schichtige achterdocht al uitzocht op de vóórdeurmat, vond ze er den volgenden morgen een aan haar gericht, uit Méran. Hij was van Sidonie en bevatte een lijst van nauwkeurig-omschreven voorwerpen uit het gesloten huis, met verzoek haar deze dingen te willen overzenden.
‘Je moet er Menno in kennen,’ zei Frans, wien zij den brief voorhield.
‘Ja, natuurlijk. Hij heeft bovendien de sleutel.’
‘Ook.’
Hoewel het kort en zakelijk bijschrift Liesbeth zenuwachtig had gemaakt, kon zij ditmaal toch weer met hem doorspreken over Sidonie en haar fatalen levensmoed, zonder dat het gesprek uit zijn voegen geraakte of, als op een bodem van gloeiende sintels, telkens ontbrandde in jaloerschen bijval of hoon.
‘Ik zal wel even bij van Reenen oploopen,’ beloofde hij, den brief met nog andere stukken in zijn portefeuille sluitend.
‘Graag, als je dat doen wilt.’
Hij vond echter Menno, welke volgens de huisjuffrouw den vorigen avond van de Hoven was teruggekeerd, niet meer op zijn kamer en liet de boodschap, dat hij geweest was, achter.
Een uur later meldde zich van Reenen op het kantoor. In het spreekkamertje aan de Markt, waarin de jongste bediende den bezoeker had gelaten, trof Frans hem aan in een diepen rieten stoel, afgekeerd van het licht, dat door een hor van gebrand glas kleurde. De kachelpijp van het aangrenzend kantoor liep door een gat in den grijzen muur langs de
| |
| |
zoldering, en Scheffer fluisterde, terwijl hij de lijst openlegde, om niet gehoord te worden door het personeel.
‘Schrijft ze anders niets?’
‘Neen, een paar woorden op een kaart aan Liesbeth, zooals ik je zei’
Van Reenen zag er oud uit, een gemelijke trek, alsof hem in het bijzonder de rompslomp der gebeurtenissen tegenstond, hing om zijn mond, en het scheen wel of zich thans op eenmaal de jaren, die dubbel hadden geteld, deden gelden. De jongste besprekingen op de Hoven, een tot het laatste uur van zijn Paaschverlof uitgesteld onderhoud, waarbij de oude dame schreide zonder tranen achter den zakdoek van vergeelde kant en de oude man veelal zweeg, lagen in hem als lood; de brief van Sidonie, die een begin maakte aan de eigenlijke afbraak van zijn huwelijksleven, viel daarop.
Hij trok zonder de lijst aan te raken de nikkelen ketting, waaraan zijn sleutels hingen, uit zijn zak en haakte er een af.
Tot heden had het besluit der scheiding voor hem weinig vasten vorm aangenomen, leek het hem alleen theoretisch van kracht.
Het kamerleven, voortzetting van een, reeds door Sidonie's ziekte ontstanen, toestand, beviel hem vergelijkenderwijs niet slecht; de kinderen waren bezorgd. Thans zouden ook van hem.... plannen worden verwacht, een schikking op deugdelijken grondslag; thans was wat Sidonie onherroepelijk wilde, en wat hij ook, och ja, globaal beschouwd wel een uitkomst vond, inderdaad dààr.
‘Lees die opgave toch liever even door,’ verzocht Scheffer. Hij zakte nog dieper in den stoel en liet zijn troebele oogen glijden langs de namen der over het algemeen waardelooze bezittingen, welke hij voor het meerendeel reeds vergeten had, doch die nu plotseling weder voor hem opdoemden, elk ding op zijn plaats in het oude huis. En meer dan het verlies van zijn vrouw ontroerde hem deze aftakeling van zijn verleden, als het ware stuk voor stuk....
‘....Het klokje van den schoorsteenmantel in de huiskamer, dat ik van Fransche Grootmama kreeg; de groep, die met de zilveren bruiloft op de Hoven is genomen; de plaat boven mijn bed op de slaapkamer; mijn waaier....’
Hij vouwde de lijst dicht en snoot zijn neus.
‘Het beste is,’ besloot hij na een oogenblik, waarin Scheffer een rolgordijn had opgehaald, ‘dat Mademoiselle overkomt om met Liesbeth en een paar behangers de boel nu maar ineens op te pakken. De meubels kunnen hier of daar geborgen worden. Dan kan het huis vóór Mei nog te huur worden gezet.’
‘Zoo, wou je dat?’
‘Willen, willen!.... Willen doe ik niemendal! Maar het moet er toch eens van komen, en, dat is nog het bedonderdste, de financiën zijn niet
| |
| |
van dien aard om ons de weelde van een onbewoond huis langer te mogen veroorloven. De oude heer deed al meer dan hij nu achteraf bij machte bleek.’
‘Wat gebeurt er met de kinderen?’
‘Alles nog onbepaald.... Dat hangt ook samen met Liesbeth's plannen.... Komt ze nu naar huis, of komt ze niet?’
Hij vroeg het korzelig thans, op den man af.
Het had Scheffer al meer getroffen, dat van Reenen in zijn algeheele ontstemming ook hem betrok, van hem ten opzichte zijner schoonzuster eenig feit scheen te verwachten....
‘Wat mij betreft,’ zei hij, eveneens kregel, ‘komt ze naar huis.’
Het berouwde hem onmiddellijk dit op dezen toon, en in dezen vorm, alsof hij haar joeg, te hebben uitgesproken. Het was iets als een oneervol ontslag.
‘Best, best!’ Een toornig rood striemde plotseling over Menno's vaal gezicht, de kameraad waakte op. Dus niet! - dacht hij - het gebeurde niet! Wat Liesbeth hoopte, wat de oudelui heimelijk wenschten, wat overal beklètst was.... Dus toch niet.
En de oude warme klank, die hem de vriendschap der beste mannen van zijn wapen had doen gewinnen, look op in zijn matte stem, toen hij, opstaande, als tot haar verdediging sprak:
‘Hoe eer hoe liever! Zij wordt met open armen verwacht en ik vermoed dat ze zelf niet minder zal verlangen....’
Ook de ander zon op verweer, thans van zijnentwege, een woord, dat haar schadeloos zou stellen.... Hij vond het niet. ‘Dat zal wel,’ zei hij verstrooid.
Van Reenen schoof hem over de gladde tafel den sleutel toe en gespte zijn sabel, die hij in den hoek had gezet, aan. ‘Ik zal Mademoiselle dadelijk seinen. Wil jij Liesbeth uit mijn naam vragen, of zij mij hierin nog behulpzaam zou willen zijn?’
‘Jawel.’
‘Zooveel mogelijk zal ik natuurlijk zelf in het huis komen. En zoodra dat afgedaan is....’
‘Merk jij,’ vroeg Scheffer, en het viel hem niet in, dat dit nu het woord werd waarnaar hij zocht: ‘nog wel eens iets van Van Geuns in de laatste tijd?’
Van Reenen liet den deurknop, welken hij al in de hand had, los:
‘Neen, hoe zoo?’
Hij trad een stap nader, zijn weder toegewend gezicht in belangstelling herleefd. En meteen, alsof zich in deze houding de hoogere waarde der toevallige vraag onthulde, - ook aan hem, die ze had gesteld -, voelde Scheffer het verband tusschen het verloren gesprek en den gevonden naam. En langzaam, aanschakelend, voltooide hij:
| |
| |
‘Me dunkt over.... Geuns.... zijn wij het, met betrekking tot Liesbeth, indertijd vrijwel eens geweest?’
‘Zoo, zou je denken, dat daar nog kijk op was?’
Scheffer haalde de schouders op; de mogelijkheid, die verzoende en uitzicht bood, bleef echter tusschen hen.
Langs het wemelgroen-en-roode raam wandelde Liesbeth met Fransje, doch geen der beiden in de kamer gaf blijk haar te bemerken.
Schuin over de Markt staken ze.
‘Verwacht....,’ staarde Scheffer, terwijl hem opviel, dat Fransje's beenen krombogen, ‘verwacht heb ik het eigenlijk de heele winter.’ De zon weerkaatste roodgetint in Menno's oogen. Hoe sierlijk liep Liesbeth, een lust....
‘Nu,’ lachte hij, en het werd ook weer zijn oude volle lach, ‘mocht dat voor haar zijn weggelegd, - à quelque chose malheur est bon -, Lies is een beste meid.... Ik zou haar graag een beetje geluk gunnen. Saluut.’
Om twaalf uur maakte Scheffer een kleinen omweg langs de Rechtbank naar huis. Hij vroeg, zonder bepaalde bedoeling, slechts onder den indruk eener voorstelling, aan den portier: of Mr. van Geuns nog binnen was? Op het ontkennend antwoord ging hij, zonder nader bescheid. En aan de koffietafel bracht hij op ongezochte wijze zijn naam in het gesprek.
De ongewone dagen met Mademoiselle, welke, op Menno's verzoek ten huize van Scheffer logeerde, en het slovend drukke werk, dat haar beiden in Van Reenen's woning, nadat het eerste stuk huisraad was van zijn plaats genomen, uit alle hoeken en gaten tegenwolkte, onttrokken Liesbeth volkomen aan zich zelve.
Uit de bleeke stemming, waarin zij als tusschen twee werelden zweefde, week-tevree aanvatte wat het oogenblik haar in de krachtelooze handen legde, stond ze plotseling weer met beide voeten in het leven, moest die zelfde handen uitsteken....
En bij dezen, in zijn aard naargeestigen arbeid vertoonde zich dan somtijds de lachwekkende kant der dingen op zijn onverhoedst en felst. Dien kant wist de magere Mademoiselle, met haar spitsen neus en kaalvervaarden blik, altijd het eerst te speuren. En wie oververmoeid is, lacht licht. Liesbeth's tranen van het lachen liepen bijwijlen langs haar wangen, zooals water loopt langs een fontein. En wanneer zij dan daarna bovenkwam en, met Sidonie's lijst in de hand, rondzocht tusschen de leeggeplukte wanden van het uitgeruimd boudoir, op Joost's kamertje de trophee van Grootvaders portretten achter het geraamte van zijn bed aftuigde, of voor de linnenkast stond en de zware stapels beurde van de planken in de kist, schreide ze weer juist op dezelfde wijze als ze lachte.
| |
| |
Totdat beneden Mademoiselle om een mal oud portret....
Mademoiselle was vroolijk van volmaakt geluk, dank zij dit onvolprezen toeval, te mogen verblijven als een gast in het huis van Mr. Scheffer, voor wien zij sedert ongetelde jaren de nederigste aller liefdes inderdaad koesterde aan haar hart.
Alle maaltijden werden festijnen, elke avond een orgie. Liesbeth had deze kleine concurrentie altoos wel vermoed, en in die dagen kreeg ze de, toch eenigermate troostvolle, bevestiging van dit gedeelde lot. Vergeleken bij Mademoiselle....
Zij werkten zich de wangen rood, en tooiden zich des avonds; Mademoiselle in heur immer elegante blouse-bleu, Liesbeth, om niet onder te doen, in wat ook haar het best stond.
De liedjes uit het roode boek werden weer nieuw voor Mademoiselle; Zus, Jan en Fransje zelfs, bleven een keertje later op om haar van het omvangrijk repertoire geen noot te kort te doen. Tante Liesbeth speelde, Vader luisterde, Mademoiselle sloeg de blaadjes om.
En op geen dezer avonden, waaraan een reisbeschrijving van André, welke Mademoiselle had meegebracht, nog een bijzonderen inhoud gaf, ging Frans uit.
Na vijf dagen was Mademoiselle's droom gedroomd. Zij dankte monsieur Scheffer voor het innig genotene, gelijk zij in haar avondgebed le bon Dieu zelf bedankte voor het goede, dat Hij haar schonk.
Liesbeth begeleidde haar naar den trein en nam voor hem haar laatsten groet nóg eenmaal in ontvangst:
‘N'oubliez pas!’
‘Non, non!’
Nog door het raampje riepen de oogen het, toen de stemmen al niet meer reikten, de kale, stralende, onder het rood gevlek der afwezige wenkbrauwboogjes wegknippende oogjes: ‘et mille remerciments!’
Liesbeth keerde terug. Bij elk vertrek.... keerde zij terug.
O, indien het toch niet waar was van die andere.... welk bewijs had ze? geen brief droeg meer het postmèrk Parijs, geen souvenir was, er van haar te vinden in Frans' bureau, geen portret, geen bloem.... O, hoe een voorsprong had zij dan, die bleef, die naast hem leefde onder één dak, op alle andere vrouwen!
Juist dien morgen, terwijl hij in gezelschap van den officier van Justitie en den griffier de Rechtbank verliet, was de gedachte bij hem opgekomen, en nu vroeg zij het: wanneer zij nu eens mee mocht?
‘Wel.... wanneer je maar wilt. Aanstaande Maandag bijvoorbeeld is er weer zitting.’
‘Pleit jij dan?’
| |
| |
Hij glimlachte; soms kon zij zich zoo aandoenlijk verraden en - hoewel buiten verhouding tot het leed, dat haar misplaatste neiging hem doorgaans deed - gevleid gevoelde hij zich daarmede toch wel even....
‘Waarvoor is het?’
‘Voor een jongeling, die zijn broeder met een mes gestoken heeft.’
‘Dood?’
Hij glimlachte weer: ‘Neen, levend!’
‘Och,’ zei ze geërgerd, half-lachs, en liep heen op een draf.
's Maandags-morgens, terwijl zij nog bezig was zich te kleeden, riep hij onderaan de trap haar naam.
Schielijk toeschietend, het kanten kapmanteltje aan den hals dichtgeknepen, de andere hand aan het vallend haar, boog ze over de leuning; ‘Ja?’
‘Ik wou je even zeggen,’ hij zag naar boven en sprak daarna voor zich uit: ‘de zitting begint om tien uur. Zal ik Margotje Broers nu nog vragen of ze meegaat? Met je tweeën dames zit je daar toch aangenamer, dunkt me, dan alleen.’
Niettegenstaande zij elke inmenging schuwde, alsof deze haar verplichtte een deel van eigen genoegen af te staan, gaf ze hem grif toe: ‘Ja dat is best.’
‘Dan kunnen we haar onderweg aanhalen.’
Zij meende, dat hij heenging en helde, thans met beide handen aan de leuning, zoo diep zij durfde over:
‘Ga je al uit?’
‘Ja, ik heb wat vroeger ontbeten.’
‘Heb je thee gehad?’
‘Maak je niet bezorgd. La nouvelle heeft er de heele bus in omgedraaid. Nu, tegen tienen kom ik je tegemoet. Tot straks.’
Hij wierp een vluchtigen groet omhoog, in de richting waar zij over hing, en het was niet te onderscheiden of hij haar daarbij aanzag of niet.
‘Tot straks,’ herhaalde ze, terugtrekkend.
Dat was nu toch nog een heerlijk vooruitzicht! Liesbeth borstelde heur haar tot de spiraaltjes weer-om-sprongen en tuitten langs haar slapen. En toen ving ze het, om heur vingers in krullen gelegde achterhaar in een fluweelen lint, waarop staalkleurige loovertjes, en het voldeed haar in den handspiegel te zien hoe vermetel het zwart-omzoomd blond kruifde tegen den blauwen opslag van haar nieuwen voorjaarshoed.
En kwart voor tien al ging ze hem langzaam-tegen, hartkloppend, alsof het een heimelijke afspraak gold. Was er in een afspraak niet altijd iets als een klein geheim?.... een stil-verhoogde vertrouwelijkheid, een nadering van twee.... de een met den ander zóó vervuld, dat telkens op den saam-gedeelden weg het omgedragen beeld verschijnt al vóór het
| |
| |
er is en elke bocht opnieuw een schat verbergt. Als dán de oogen vinden, stil beginnen te spinnen.... en aan dien draad. onzichtbaar-licht, ook de voeten schijnen voortbewogen, al vlugger.... tot de handen vatten in elkaar....
‘Mooi op tijd,’ prees Scheffer, Liesbeth treffend bij het oversteken van de Markt, terwijl ook zijn, van herkenning opklarende, blik in haar de verwachte begroette, en een vergelijking met Emma, die hem - zoo was ze nu eenmaal de kleine prinses - onder alle omstandigheden had laten schilderen, zich aan hem opdrong. Doch terstond, alsof het, als openbarstend-blijde van Liesbeth's lach hem tevens weer herinnerde aan het gevaar, dat hen omgaf, zette hij deze vergelijking, welke haar in zijn gedachten een plaats toe-kende - Emma's plaats, - van zich af en zag een zijstraat in.
‘Natuurlijk,’ knikte ze, kleurend ‘en zulk mooi weer....’ voegde zij er droomerig aan toe, als waren haar zinnen aan het begrip mooi blijven hangen.... ‘Ik heb de kleintjes ook uitgestuurd.’
‘Zoo Margotje zou graag van de partij zijn, heeft ze me getelefoneerd; wij vinden haar vóór het gebouw. Ja, laten we de groote weg maar nemen, het is nog vroeg.’
Links-om, in de lange winkelstraat, waar een orgel klanken strooide, de ruiten flitsten en groentekarren, sappig-paars, groen en oranje-rood de puien vroolijk maakten, vertelde hij haar de bijzonderheden omtrent het geval, waarin hij aanstonds te pleiten zou hebben. Hij schetste haar de omgeving: een groote zaal, achterin een tafel in halve-maan-vorm, de president met de rechters in het midden, rechts de ambtenaar van het openbaar ministerie, links de griffier, van Geuns, die je kent....’
‘Waar jij?’
‘Vóór de tafel; aan de eene kant de beklaagde, aan de andere, achter een lessenaar, de verdediger.... Deze jongen zal wel opgezonden worden.... De eenige beweegreden, die hij voor zijn zonderlinge aanval opgeeft, is dat zijn broer, een forsche vent, anders op een dag hèm zou hebben vermoord; een soort veiligheidsmaatregel dus!’
Liesbeth, luisterend naar den klank van zijn stem en weder afdwalend, zich als opzettelijk onttrekkend aan de vormen, welke hij voor haar opriep, om des te dieper in zichzelf te keeren, zoo innig mogelijk te dringen in deze genieting, antwoordde niet veel.
Gelijk haar vader bij het aanhooren van muziek somtijds de oogen sloot, zoo sloot zij op dezen tocht telkens even alle zintuigen, met uitzondering van dit eene: het gevoel daar met hem op te gaan naar het machtig gebouw, waar hij een groot persoon was!
Totdat zij, op den hoek der laatste zijstraat, Margotje Broers ontmoetten en deze, zich tusschen hen beiden invoegend, het samengaan verbrak.
| |
| |
Op de treden vóór de Rechtbank vonden zij een groepje jonge juristen, en op eenigen afstand een donkeren drom wachtend volk.
De hoeden vlogen eruit op toen zij aankwamen, enkele heeren maakten zich los en daalden van de stoep om hen te verwelkomen.
De klok van tien begon juist te spelen.
Scheffer stelde voor: ‘Freule van Landschot, mijn logée.’
Licht neeg Liesbeth, reikte met een gebaar of ze onwillekeurig een gunst verleende aan enkele bekenden haar hand. Scheffer merkte op hoe bevallig zij deed in deze omgeving, waar, tusschen de zwarte jassen, een vrouw middelpunt werd.
‘Van Geuns.... och, zou jij zoo vriendelijk willen zijn mijn dames onder je geleide te nemen, ik moet nog iemand spreken.’
Achter het masker van den gelukkigen lach, welke op Liesbeth's gezicht was gebleven, wendde zij zich tot Mr. van Geuns, voelend Frans langs haar rug gaan....
‘Dat is een heele verantwoordelijkheid voor je,’ plaagde een oudere rechter.
‘Die ik graag aanvaard,’ boog van Geuns, even kleurend als bij de begroeting, en onverstoorbaar ernstig.
Ook Liesbeth bewaarde dien ernst, terwijl Margotje den vroolijken ouden heer pareerde, dreigde dezen morgen buitengewoon onhandelbaar te zullen zijn.
‘Nu, juffrouw Broers, het gevang is naast de deur, mag ik u dan maar vast....’
Frank, de wit-glacé vingertopjes op den aangeboden arm, stapte paarsgelaarsd Margotje aan de zijde van den magistraat tusschen de grauwe Zuilen door.
Liesbeth en Van Geuns volgden.
Om zich een houding te geven en hem geen kans te laten zich vertrouwelijker bij haar in te dringen, vroeg ze hem naar alle, reeds op de wandeling van Scheffer vernomen bijzonderheden betreffende den gang van het verhoor. En zij zette - terwijl haar oogen dwaalden - dit vragenspel nog voort in de plotseling kille en duistere vestibule, waar Margotje's geleider afscheid nam, en velerlei menschen af en aanliepen. Doch even gemakkelijk onderbrak zij hem weer, toen hij, haar inlichtend op de hem eigene klare, bezadigde wijze, dralen bleef in die tochtige vóórhal.
‘Waar moeten wij zijn? We zullen te laat komen!’
‘Neen, neen, daarvoor sta ik u borg. U kcmt op tijd. Trouwens aan het begin, het voorlezen der vonnissen, zooals ik u vertelde, zoudt u weinig missen.’
Ook Margotje vertoonde ongeduld, zij sloeg met de spits van haar voet de maat aan den blauwsteenen vloer en strekte zich met achterwaartsche
| |
| |
bewegingen van haar hoofd, alsof zij zich wrong uit een keurs....
‘Hier, rechts, is de kamer voor de advocaten. Neen, wij moeten de trap op. Mag ik u vóórgaan?’
Hij geleidde haar over het bovenportaal door een lang en smal vertrek, waar de getuigen wachtten en twee veldwachters opstonden van een bank aan den muur en front maakten. En daarachter de grijze vleugeldeuren der rechtszaal openend, liet hij haar in:
‘Er is nog niemand. Die mooie mijnheer in rok met oranjelint is de deurwaarder. Als u nu hier gaat zitten - dit zijn de advocatenbanken - dan hebt u een overzicht.’
Op Margotje's aandrang schoof Liesbeth het eerst in de aangewezen bank van geelbruin hout en nam de andere de hoekplaats in.
De zaal was hoog, witgekalkt boven de donkere lambrizeering, en werd door tuimelramen aan een binnenplaats verlicht.
Tusschen de naar weerszijden weggeschoven groene gordijnen waren brokken blinde muur van het belendend Huis van Bewaring zichtbaar: de weerschijn daarvan gleed bleek over de ledige banken, waarboven de lezenaar voor den verdediger uitstak, met groenbekleede kop.
‘Zal ik soms een raam sluiten?’
De deurwaarder, die weg geweest was, kwam weer binnen met een enveloppe, welke hij op de tafel nederlegde. Een der veldwachters verscheen in de deur.
Achter in de zaal stommelde plotseling de, met een houten hek afgeschoten, ruimte voor het publiek vol, en de andere veldwachter postte zich daar tusschen de overhangende klanten.
Van Geuns boog zich langs Margotje's bewegelijken rug:
‘Ik moet nu gaan.... Wat ik u nog wilde zeggen, wanneer de Rechtbank aanstonds binnenkomt moet u even opstaan; dat is gewoonte.’
Achter de tafel en haar rechte, met een wapen in den rug gemerkte, zetels om, verdween hij in een deur, die toegang liet tot de raadskamer.
Margotje begon nu rond te kijken, haar bevindingen te uiten; elk voorwerp, dat haar aandacht trok, noemde ze bij naam. En tegenover Liesbeth, hoewel zij deze niet mocht lijden, maakte het gezamenlijk avontuur haar gemeenzamer:
‘Daarboven, zeg.... boven de deur.... die geblinddoekte vrouw.... met een weegschaal.... en in de andere hand een zwaard....’
‘Themis.’
‘O ja. Zou het marmer zijn?....’
Liesbeth zat als in de kerk. Er ging iets gebeuren, waaraan zij geen deel behoefde te nemen en dat haar nochtans alle voldoening schenken zou. Achter dien hoogen, groengekapten lezenaar zou hij staan; en van deze plaats af zou zij naar hem mogen zien, onbewimpeld, als ware zij bij- | |
| |
zonderlijk daartoe uitgenoodigd. Zóó als zij hem eigenlijk nooit had durven aanzien, zoo zou zij dit thans durven, toeschouwend tusschen de toeschouwers, die de halzen naar hem rekten als zij....
Waar hij nu zijn zou?
In de veilige en toch spannende stilte, welke de plechtigheid inleidde, was haar ook het wachten een welbehagen. Juist in het verbeiden van een langs alle zijden voorbereid hoogtepunt verlustigde zich haar hart, dat tegen een overval van geluk nauw meer bestand zou zijn. Een jong rechtsgeleerde in toga trad binnen en ging zitten vóór Margotje. Van dien kant zou aanstonds ook Frans....
‘De Rechtbank,’ sprak onverhoeds de deurwaarder....
Een gloed als van een warmen wijn, steeg Liesbeth naar het hoofd. En bij het plotseling rijzen voelde zij nu ook het trillen harer knieën.
Het zwart gewemel achter de tafel en het weder dichtkleppen der hooge deuren, onder Themis' beeld, zag ze als door vliezen.
En reeds had een stem de voorgelegde vonnissen van den vorigen Maandag opgelezen, vóór zij zich van het gebeurende rekenschap gaf. Het was begonnen....
In de zaal, waar het geluid dof en onregelmatig werd voortgeplant, ontstond nu een lichte gonzing en een der heeren.... van Geuns was dat, verzamelde papieren. En tegelijkertijd, opnieuw tot haar verrassing, werd reeds de eerste beklaagde door het gangetje links langs de banken binnengeleid, zijn grauwe kop boven bruin gevangenispak, de blinkende veldwachter op zijn hielen. En zij verstond uit den, als-van-een-vlsch zich rekkenden, dunnen mond van den voorzitter, in het midden der tafel, het woord: landlooperij.
Daarop sprak, opstaande en zich de Rechtbank toekeerend, iemand, welke aan het linkeruiteinde der tafel gezeten had, tegenover Mr. van Geuns, die schreef.
Dat was Mr. Immink.... Maar van wat hij sprak bleek op Liesbeth's plaats slechts nu en dan een lettergreep verstaanbaar, en zij gaf zich, hoewel onafgebroken turend naar zijn in vollen baard bewegende lippen, ook geen moeite hem te volgen.
In haar hoofd was het nu roezig en luchtig als in den schouwburg, nadat het scherm is opgehaald voor het vóórspel, waarin de held nog niet optreedt.
Het neuzig geluid van den eersten pleiter, welke in de wijde toga gebaarde als een jonge spreeuw en, evenals een vorige opgewonden getuige, Margotje's spot opwekte, boorde tot in de verste uithoeken der zaal; geheele flarden van zijn betoog bleven aan Liesbeth's geheugen haken.
Het verwonderde van Geuns, met kloppende slapen gebogen over een schemering van gestadig voortvloeiende zinnen, haar zoo strak te zien, waar
| |
| |
toch op ieder's gelaat voor het minst eenige werking te bespeuren was.
Ook toen gedurende dit pleidooi door de zijdeur Mn Scheffer binnentrad, zijn kin boven de witte bef in gladde plooi, wijzigde zich haar houding slechts in zóóver, dat zij thans, in schijn van aandacht, haar oogen op den spreker vestigde. Doch heimelijk daarneven, zijdelings, zooals een paard zijn oogkleppen ziet, zag zij Frans wel, wist zij nauwkeurig hoe hij deed.... gedruischloos de dichtst nabije bank inschoof en, schrijlings op den hoek gezeten, een elleboog over de bank daarachter en het hoofd een weinig neigend, toeluisterde. En zij onderging de rust van hem nu binnen te weten; niets ontbrak haar thans meer.... Weer was hij nieuw voor haar, een man van beteekenis, wiens vriendschap haar op dezen afstand met eigenaardigen trots vervulde. De toga, welke den anderen rechters los leek omgehangen, herschiep hem.
Hij zag niet om.... en al had hij dit gedaan, dan nog zou zij niet hebben gekeken.
In de wazigheid der bleek verlichte zaal, vol ver gemurmel, voelde zij hem, terwijl haar rug zich opdrukte tegen het hout, toch het meest.... van hààr. En in deze vastheid - alsof zij reeds gewonnen hàd - kon zij zich onverschilliger jegens hem houden.
Plotseling knikte Margotje....
Neen, neen, geen blik zou zij wenden, geen teeken van herkenning!
Met inspanning belette zij het zich.
De eerste pleiter verliet met een hoofdbuiging voor de Rechtbank den lezenaar. Tegelijkertijd werd van de andere zijde, tusschen de beide veldwachters, de van poging tot doodslag beschuldigde jonge broer vóórgevoerd. En op hetzelfde oogenblik doorschreed Mr. Scheffer de zaal, nam de verlaten plaats in.
Op de publieke tribune brak broeiend rumoer uit, gevolgd door een rauw geweld, alsof men daar elkander te lijf ging, en er werd eenige malen ‘stilte!’ geboden.
Mr. van Geuns, opgestaan, las....
‘Stilte!’
Zooals Scheffer nu stond, zijn breede gestalte naar den schonkigen lei-bleeken jongen man gekeerd, kon Liesbeth hem vol in het gelaat zien. En onverhoeds gebeurde het toen nog, dat hun oogen over de hoofden heen elkander raakten, en zij uit de zijne, even, want terstond onttrok zij de hare, den glimlach van verstandhouding ving....
Terwijl de vragen kruisten, de beklaagde uit open-hangenden mond telkens een antwoord stamelde, het mes werd getoond en een viertal getuigen, waaronder de getroffene, met nog verbonden schouder en luidruchtig als een beschonkene, elkander opvolgden vóór de balie, bestond er voor Liesbeth niets anders meer dan deze ééne machtige, zwarte figuur,
| |
| |
welke zijn beurt afwachtte, en naar wien Zij sinds dien éénen gevangen oogopslag, alsof hij haar betrapte, nog slechts dorst spieden tersluiks....
Het werd een langdurig, somtijds verward en, bij loochening van feiten, heftig verhoor; een eindeloos herhalen, om en weer-omwenden van dezelfde gebeurtenissen, alvorens aan Mr. Immink, den Officier van Justitie, het woord kon worden verleend. Ook dit requisitoir vorderde geruimen tijd; enkele toehoorders, welke ver-af zaten, gaven teekenen van ongeduld. En toen eindelijk de eisch klonk, de beschuldigde stuipachtig begon te snikken en achterin de zaal kreten van verzet en voetgestommel tegen het houten beschot opnieuw de orde verstoorden, ontwaakte Liesbeth met een schok, bezon zich, als kon zij zoo aanstonds ter verantwoording worden geroepen: wat was er gezegd!
‘Het woord is aan den verdediger.’
Frans.... Nu Frans! Zij greep zich aan.... dit wilde zij hooten, letterlijk in zich opnemen.... Dit was het nu!
Half van den beklaagde afgewend, liet hij haar thans weder vrij....
Tegen den statigen valvan stijfgestulpte rugplooien keek ze. Zijn rechterarm leunde op den lessenaar, de vingers, tenger uit het wijde zwart, knepen om den rand; zijn andere hand met, als een korten zwarten vleugel, buitenwaarts-gekeerden elleboog, drukte plat op een stapel papieren. Uit de verhoogde schouders stak zijn wit-belicht profiel:
‘Edelachtbare heeren.’
Nooit had zijn stem haar zóó ontroerd.
.........................................................................
Mr. Scheffer sprak zacht, zonder verheffing, doch duidelijk verstaanbaar en met een langzaam indringende overtuiging. Ofschoon een middelmatig redenaar, met de neiging zich te herhalen, wist hij in deze zaak, welke hem ter harte ging en waarvan hij zich grondig op de hoogte had kunnen stellen, door blootlegging van enkele voorvallen uit beklaagde's mishandelde jeugd en door de warmte zijner eerlijke deernis, de aandacht te boeien. En hij was een om zijn ernst en gunstig voorkomen geziene persoonlijkheid in de rechtszaal.
Het leek Liesbeth of hij zich ongeroepen, eenvoudig uit natuurlijke goedheid, opwierp voor den suffen boer, door den ouderen, bruten broeder tot een uiterste gesard.
‘Tot een redeloos uiterste....’ Zoo zei hij het, en zoo was het; hij alleen wist het.
Elk woord werd een openbaring, een treffende waarheid, een onwederlegbaar bewijs!
Langs den grijzen gevangenismuur aan de overzijde der binnenplaats, trok de zon, op het hoogst geklommen, een gele lijn. Ook in de zaal
| |
| |
schenen de vale tinten op te leven; om het hoofd van den spreker rijpte het licht.
De rechters, achter het opklarend groen der tafel, luisterden opmerkzaam; één voor één lieten de ruggen los van de stoelleuningen, als wapenschilden.
Dit kon niet missen.
Margotje, naar den rand der bank geschoven, knikte telkens met opzichtigen bijval.
Liesbeth verroerde niet. Ook op haar neus, waarvan de vleugels wijd uitspanden, parelde het. Door heur knellend zwarte handschoenen voelde ze de kilte harer gevouwen handen, met de, als een scherf tastbare ringruit.
De voren langs Frans' neus en mond verscherpten, zijn voorhoofd glansde bezweet. Zich in bezinning even vergetend, joeg hij de vingers door het borstelig haar. Dat gebaar.... hoe kende ze het!
In de schaduw van den katheder zat de beklaagde, ingedoken, zijn bolle rug zonder bewustzijn, het bultig hoofd als geknakt aan den hals. De hand van den verdediger wiekte op, wees naar dien stompen mensch....
‘Edelachtbare Heeren, is dan deze verschoppeling, een man van zesentwintig jaar, die lezen noch schrijven kan, iemand die door den geslagene zelf “niet recht snik” wordt verklaard, een daad aan te rekenen, begaan uit angst en instinctieven drang tot zelfbehoud? Een moord, om niet vermoord te worden?....’
Het werd warm in de zaal, de lucht van het opeengepakt tribune-publiek verdeelde zich. Langs de wang van den verdediger liep een glinsterende streep.
‘Mag hier, al kan, volgens het deskundig onderzoek de vrees van beklaagde niet volledig als waandenkbeeld worden aanvaard - mag hier feitelijk gesproken worden van ‘een wil.’
Mr. van Geuns had de pen in het lood gestoken. Over den, thans wezenloos-bang opstarenden beschuldigde heen zag hij Liesbeth tegen den donkeren achtergrond harer bank, roerloos-recht, het gezicht in vervoering geheven, met opengesprongen mond en half-geloken oogen, als van een heilige in het koor....
Zij luisterde niet meer. De gewaarwording hem daar te zien en te hooren liet langer geen plaats aan rede en overweging, de weelde, dat hij dit was, Frans, dien zij liefhad, overstelpte haar. Zij gordde zich aan hem te volgen, de eene stelling aan de andere te passen, eene conclusie te onderschrijven.... Want na afloop zou het immers haar eer zijn hem bij te vallen op deugdelijken grondslag, te kunnen bewonderen met onderscheiding. Doch het was haar of ze gewiegd werd in al dichter nevelen, overmand door iets nóg machtigers dan wat het oogenblik haar bood.
| |
| |
En op eenmaal zag zelhem.... daar gebeurde iets!.... ook den anderen arm heffen, den zwaren andere, die tot dusver stil gelegen had. Met uitgestrekten vinger leek hij de zaal te omvamen, de ademlooze zaal, in één wijd, gebiedend gebaar.. De stem schoot uit, de oogen vlamden!.... Met een slag, die klonk op het blok, viel de vlakke hand:
‘Edelachtbare heeren, ik vraag voor mijn cliënt....’
Een visioen, feller, verrukkender, en in zijn voltooiing van weeër heerlijkheid dan alle vorige, doemde voor Liesbeth. Als met warme klauwen greep het haar aan. De zaal zonk weg, de banken vergleden, geluiden deinden uit, het daglicht werd witter en witter....
In een cel met witte wanden kromp ze aan de voeten van dezen man in zwarte toga.
Zijn rechterarm rees....
En de geesel, dien hij zwaaide als een straal door de lucht, reet in heur sidderend vleesch!
..................................................................
Margotje stiet haar aan. Rondom haar was het voetgeschuifel over de loopers, de katheder stond leeg, en de hooge deuren onder Themis' beeld sloten zich achter de ordelooze zetels.
Liesbeth zuchtte.
Zij voelde behoefte zich te rekken.
..................................................................
***
De brief, rood-gelakt, lag op de ontbijttafel. Scheffer had het wapen van Van Geuns herkend. Hij liet in schijn van onbevangenheid Zus appelstroop happen van het lepeltje uit de snel, terwijl Liesbeth den aan haar gerichten omslag openbrak, en las. Elke toenadering tusschen die beiden spitste zijn aandacht en deze plechtige brief, waaromtrent hij zich in romantische gissingen verdiepte, vergenoegde hem als een gelukkende list. Wat kon van Geuns, nadat hij Liesbeth gisteren nog gesproken had, haar anders mee te deelen hebben? Hij moest zich onbevangen houden, vooral van geen doorzicht doen blijken....
Liesbeth vouwde den brief dicht, met tusschen haar nagels scherpgeslepen randen en hoeken, en schoof hem achteloos in den omslag naast haar bord; het hooghartig lachje der van Landschots, dat hij in langen tijd niet op haar gezicht had waargenomen, trok om haar mond, die dadelijk weder week en lieflijk werd toen zij, als gaapten er geen vragen tusschen hen, hem verzocht zich dien morgen met het naar school brengen der kinderen te willen belasten:
‘Ik kan Dientje zoo moeilijk missen.’
| |
| |
En dien ganschen verderen dag repte zij met geen woord van dien brief, welken zij, bij het verlaten der ontbijttafel in haar zak had gestoken, en bleef hij, door deze stilzwijgendheid, in verhoogde spanning. Het kwam hem allengs noodzakelijk voor, dat deze zaak haar beslag kreeg, alsof het toeval eener minnelijke schikking over alle mogelijke bezwaren heenwees....
Niet het antwoord vervulde Liesbeth. Dat,.... die vorm, zou licht te vinden zijn. Te diep was ze, zoekend en wroetend, afgedaald in de donkere mijn van haar leven om nog om te zien naar iets anders dan naar het glinsterend eigen erts. Dat zij door haar weigering van Geuns te ontvangen, dezen man een verdriet deed gelijk aan het hare, een alleszins evenredig leed.... in de zwarte gangen rondom haar lag het ongeweten. Maar in haar handen hield ze, als een nieuw, als een blinkend houweel, de liefde van den ander, om Frans.... om Frans.... Dien avond, met den brief op tafel, zou zij hem toonen, dat zij thans: te kiezen had!
Doch toen het avond-uur naderde, begaf haar de moed, en, besluiteloos vóór het waagstuk, wist ze toen ook, dat niets, onherroepelijk niets, haar overbleef, indien hij haar in deze keuze de vrijheid liet....
De kinderen waren naar bed. De kamer legde zich ter rust als op alle andere avonden, en het theewater ruischte.
Liesbeth had haar schrijfboek opengeslagen, den brief van Van Geuns uit haar zak genomen, gladgestreken, en met het lak op de keerzijde daarneven gelegd.
Frans Scheffer las geen letter van het tijdschrift, waarin hij tuurde.
Hij wilde.... hij moest.... Indien zij deze huwelijkskans verspeelde om hem, om een waan....
Zij schreef niet. Haar pen schetste dwarse schrapjes op de naden van den briefomslag.
En toen nam zij den pennehouder tusschen haar magere, gestrekte handen, en rolde dien krampachtig op en neer.
Dit - het doortrok haar als een innerlijk kil zweet - dit was haar laatste worp. Verloor zij dezen.... Neen, zulk een moordend vermogen had zij toch dien morgen nog niet in den brief vermoed! Wanneer zij zweeg.... opnieuw als de struisvogel den kop in de veeren stak.... dan was er nog niets.... onherstelbaar.
‘Heb je een brief van Van Geuns?’
In een schrik, welke haar een oogenblik geheel verdoofde, liet zij den pennehouder neervallen en breidde haar hand uit over het bekrast couvert.
‘Ja,’ zei ze toen schril, in botte vertwijfeling wat ze nu doen zou.... nu hij het vroeg?!
Hij zag haar niet aan, doch hij sloot zijn boek. Verwachtte hij van haar....? O, onmiskenbaar had hij den inhoud al geraden van dien brief!
| |
| |
En omdat zij niets gaf uit zich zelve, werd het nu zoo stil, zóó nijpend stil.
Deze stilte verdroeg ze niet! Een geheim, de verwijdering van een geheim, was dat niet vernederend, en nog gevaarlijker misschien....
‘Hij vraagt.... of hij me spreken kan.’
Zonder verwondering, de verrassing verborgen in zijn nog immer afgewenden blik, nam hij dit eene woord van haar over:
‘Spreken?’
‘Ja.... Och, dat begrijp je natuurlijk wel!’ barstte ze al uit, terstond verhit, omdat hij niet onmiddellijk blijk gaf haar te hebben verstaan.
Rustig zag hij haar nu aan, in haar klein, krijtwit gezicht.... en hij wist, dat hij haar hart in zijn hand hield.
‘Zóó,’ zei hij kleurloos en alsof hij de gedachte nog niet had verwerkt. ‘En?’
Er was geen glimp in zijn oogen geweest, niets van een gelukwensch.
Die zekerheid kwam over haar.
‘En!’.... lachte ze, zenuwachtig-overslaande, want deze eerste verheuging wierp plotseling al het tegenwicht uit.
‘Wat dénk je?’ vroeg ze opeens, hem sluipend-diep in de pupillen ziende, als een kat zich krommend tot den sprong....
Het ongewone, geslepen-vrouwelijke, onverhoeds in zijn onmiddellijke nabijheid, daar, waar hij het een jaar lang nooit had vermoed, verwarde hem.
‘Wat wil ik denken,’ herhaalde hij voor zich uit, ‘dat moet je zelf....’
‘Och, malle jongen, ik denk er immers niet over! Doe toch niet zoo gewichtig! Geen seconde denk ik er over!’
Ze lachte, lachte grof, wisselend heesch en hel; de tranen spatten in haar oogen van het lachen om zijn gezicht, zijn onthutst gezicht!.... en ze verslikte zich in haar lach, hoestte er doorheen....
Het smartte hem diep. Hij stond op, liep heen en weer, streed. Met één woord kon hij er een eind aan maken, hij moest er een eind aan maken.
Heur handen opgedrukt tegen haar borst, de lach verstard op haar gezicht, de oogen gesperd, volgde zij zijn gang. Zij dacht, dat het nu komen zou, ze wist niet meer wat zij dacht....
Vóór haar bleef hij staan:
‘Als ik je een raad mag geven,’ zei hij zacht, zakelijk ‘schrijf van Geuns dan vanavond, in de stemming waarin je nu bent, nog niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je hem een groot verdriet gaat doen.’
‘Och kom!’ deed ze ruw van wanhoop, alsof ze met haar hoofd tegen den muur beukte.
‘Onderschat het niet, Lies, voor een ander....’
Hij trad duizelend terug. Voor het eerst voelde hij zich man tegenover
| |
| |
deze vrouw, die een marteldood stierf voor zijn oogen. Hij moest hier heengaan....
In één stap was ze bij de deur, die hij achter zich gesloten had. Wat gebeurde er nu, waarom ging hij opeens....! En schier verdwaasd zakte zij terug op den stoel bij de tafel, haar voorhoofd op den brief. Hij zei.... hij zei.... Wat had hij ook gezegd? en wat bedoelde hij met dat.... voor een ander! Zij schuurde haar hoofd langs den tafelrand, en kreunde, en kromp.... Was het uit, was het nu uit?! Neen toch, neen! nog was er niets.... beslist; niets.... heelemaal wèg!
Ze schreef, terwijl haar vingers zóó beefden, dat de letters schokten dooreen, aan van Geuns.... Een haastige afwijzing. Om tenminste dat onherroepelijk te maken!
Scheffer stond middenin zijn kamer. 't Was er koud en groen verlicht door de studeerlamp alleen. Hij kwam met zichzelf tot klaarheid. Hij moest, hoezeer het hem stuitte, haar redden met het eenige middel dat hem restte, nu zij hem op geen kiescher wijze wilde verstaan. En hij mocht er niet langer mede dralen, de kans wagen, dat haar weigering reeds verzonden zou zijn....
Dan nam zij misschien toch nog, uit dépit.... van Geuns. Hij zou een goede man voor haar zijn. En zij.... over een jaar of wat.... kon met dit - hoeveel meisjes trouwden zoo! - op een andere manier dan.... gelukkig worden. Wanneer ze een kind kreeg.... Hoe had ze zich aan Emma's kind gehecht, met hoe een innigheid omvatte zij het....
Toen hem dit beeld, lieflijk als dat der Madonna zelve, voor den geest verscheen, deinsde hij weder terug voor het verradelijk woord, dat deze zachtgeaarde, die slechts in liefde misdeed, zou neerslaan als een vuist.
Hoe had ze zich geklampt aan het zijne! Met hoe een taaie kracht had ze zich gehandhaafd, zelfs nog na den eersten Paaschdag!
Hij zette zich in den ronden armstoel voor zijn schrijftafel en overdacht langs welke omweg het haar dan nu te zeggen zou zijn, en wat hij zou kunnen doen om haar in deze omzichtigheid nochtans den schijn te besparen, dat hij met dit uiterste middel haar van een welbegrepen neiging te genezen zocht.... Het zou dan mogelijk zijn, indien zij zooveel geestkracht overhield, bevriend te blijven, te scheiden voor het minst als vrienden. Hij had het haar beter kunnen schrijven, later, wanneer de tijd gekomen was en zij, in haar eigen omgeving naast den ouden vader en te midden der zuster's kinderen, 's levens verschiet ruimer zou zien dan op het oogenblik, in het huis, dat haar uitdreef. Tenzij dan nu het aanzoek van Van Geuns.... Was dit voorstel, waartegen zij zich brooddronken kantte, en dat zij dreigde te verwerpen uit moedwil en waan, nog uitgebleven, hij zou, schoon hij hunkerde naar het einde eener ver- | |
| |
houding, waarin allengs elk gezegde een dubbele zin had verkregen, elke handdruk een vraag omsloot, en elke daad overwoog, niet hebben ingegrepen vóór den hoogsten nood. Hij stond op en wilde naar de huiskamer terug keeren, toen hij de deur hoorde opengaan. Liesbeth boog haar hoofd om het gordijn, dat de binnenzijde dekte, en, schuivend langs de roede, een knars veroorzaakte:
‘Stoor ik?’
‘Neen.... neen, zeker niet.’
Zij droeg behoedzaam tusschen haar dunne vingers zijn theekop.
‘Ik dacht,’ zei ze nauw hoorbaar, en van een meisjesachtige schuchterheid was weer deze, in de zorg voor het gedragene opgaande nadering: ‘je thee wordt zoo koud.’
‘Dank je, ja, die was ik vergeten.’
Zij plaatste den kop tusschen zijn boeken op het uitgeschoven blad van het tafeltje, waarop de lamp stond, en wachtte even, doorschijnend teer in het groene kaplicht, groenbleek.
Geruchtloos, haar zachte lach om de lippen, wilde ze toen weer gaan.
‘Lies.’
‘Ja....?’
Zij sloot de oogen, keerde zich langzaam-op-het-gevoel, als gelokt door een geheimzinnigen toon....
‘Kom eens even bij me zitten.’
Hij wees haar den lagen leeren stoel naast zijn schrijftafel, waarin ze neerzat, roerloos, schier levenloos van ontroering.
‘Heb je al geschreven aan van Geuns?’
Haar stem was volkomen klankloos, en zij antwoordde niet meer dan het noodigste:
‘Ja.’
‘Toch nog niet verzonden?’
‘Neen.’
‘Dat is goed. Je moet zoo iets niet overijld doen. En’- hij dronk een schielijken teug, zette hard het kopje neer - ‘dan wou ik je nog iets zeggen. Nu je mij dit.... van jou.... in vriendschap hebt toevertrouwd.... wil ik voor jou ook niet langer hier, in mijn eigen huis, met een geheim....’
Hij had de doodelijke wond achter den radeloos-snellen oogopslag gezien, hoewel hij strak langs haar heen keek. Zich sterker aangrijpend vervolgde hij:
‘Misschien zal het je vreemd schijnen, omdat je meende, gemeend hebt waarschijnlijk, dat de dood van Emma voor mij een.... onherstelbaar verlies beteekende?’
| |
| |
Er golfde even wat bloed naar Liesbeth's wangen, dat dadelijk weer wegtrok. Zij verroerde geen lid.
‘Dat was het niet,’ zei Scheffer zwaar, luider dan het voorafgaande.
‘Ik.... behoef hier niets bij te voegen.... ik spaar mezelf trouwens niet als ik je zeg, dat het dat niet was.’
Hij ademde. Dit, wat hem zelf aantastte, was gezegd.
‘Voor twee jaar leerde ik, door het proces, waarin ik betrokken werd, Mevrouw Pont van nabij kennen. Wij waren dag aan dag samen om die zaak voor haar tot een redelijk einde te brengen. Ze was diep ellendig.... je kunt je niet voorstellen hoe ellendig ze was. En ze had niemand dan mij.’
Hij wist niet of Liesbeth hem verstaan had. Achter de neergeslagen oogleden leken de oogen gebroken en haar tanden rilden hoorbaar in den klemmend-gesloten mond. ‘Deze winter,’ vervolgde hij sneller, in gedachten een tijdsverloop overspringend, ‘ontmoette ik haar in Parijs. Ze had zich daar een bestaan geschapen.... Een vrouw van bewonderenswaardige geestkracht is ze.... juist zooals ze er uitziet.’
Liesbeth's hals scheen zich uit te rekken, scherp stak haar kin naar voren, een flikkering van haat vertrok haar geheele gezicht.
God, dacht hij, zóó.... zoo was het maar goed. En in een lichteren, vasteren toon voltooide hij:
‘Daar in Parijs, zijn wij besloten, heeft zij mij beloofd, in het najaar naar Holland terug te willen komen.... als mijn vrouw.’
Alsof de vlam van haat asch had nagelaten, zoo grauw was nu haar gezicht in den groenen lampschijn.
Hij moest doorspreken om haar tijd te laten.... Naar woorden zoekend, vervolgde hij, de stilte werend met zijn beschroomde stem:
‘Van de zomer gaan we met de kinderen naar een plaatsje ergens aan de kust van Frankrijk. Vandaar uit, maar spreek er met niemand over, maken wij het bekend.’
Hij wachtte even, doch hoewel haar oogen nu, als de oogen van een blinde, recht in de zijnen staarden....
‘Vooreerst,’ hernam hij, zich dwingend met een geweld, dat elk woord neerdrukte, ‘vooreerst behoeft nog niemand het te weten.... jou vertel ik het, omdat ik er op gesteld ben, dat je het door mij hoort en niet later door iemand anders.... omdat je daar recht op hebt en misschien zult willen.... begrijpen, wat de buitenwereld natuurlijk alleen veroordeelen zal.’
Hij dronk den laatsten kouden slok thee, veegde met zijn zakdoek langs zijn voorhoofd.
Zooals een bedelvrouw, op straat gezet, haar vodden om zich trekt, zoo raapte Liesbeth de resten van haar eigenwaarde samen, terwijl ze zich half oprichtte uit den stoel en toen weer terugzakte tegen de leuning.
| |
| |
Had ze het eigenlijk niet altijd geweten?.... alleen.... het zóó gevreesd dat ze er zich tegen verweerd had en, als voor een kogel, telkens weer gedoken was. En zóó duldeloos, werd zij thans gewaar, had zij geleden onder de vrees, die nog een kans bood, dat het onvermurwbare haar, op het eerst vernemen, haast een verlossing geleek.
Maar dat hij het haar vertelde op dezen bevangen en tastenden toon opdat - haar overspannen geest doorzag! - opdat geen schijn van hoop haar zou doen aarzelen in dit beslissend uur, dit tergde haar als verraad.
Haar lippen bewogen....
Dat hij haar nu niet helpen kon.... niet haar bleek gezicht tusschen zijn handen warmen mocht. Dat hij dit moest aanzien, machteloos!
‘Had je het niet gemerkt,’ vroeg hij zacht, ‘....met Paschen?’
Toen lachte ze, en zoo armelijk had hij nog nooit een mond zien lachen:
‘O jawel,’ zei ze, ‘jawel.... ik had het wel gemerkt.’
‘Het moet je.... gestuit hebben.... zoo gauw....’
Ze lachte weer, wit.
‘Waarom? Het ging mij niet aan.’
‘Ik ben overtuigd,’ zei hij, hoewel hij dit juist niet had willen zeggen, ‘dat ze een lieve moeder voor de kinderen zal zijn.’
Ze trok de schouders op en haar lach wrong in een smadelijke groef langs den linker mondhoek. Ze zweeg.
Maar na een oogenblik hervatte ze, alsof zij zich bezon:
‘Ik ken mevrouw Pont niet, tenminste bijna niet, maar ik wensch je met haar veel geluk.’
Ze stond nu op haar wankele beenen, waarboven haar lichaam leek te zweven, en stak hem haar hand toe: ‘En ik dank je ook, dat je het mij....’
‘Maar natuurlijk, Lies....’
Zij trad hem voorbij, nam het rammelend kopje van de tafel, doch zette het weer neer.
‘Laat mij dat meebrengen. Ik kom ook binnen. Of.... ja, ik kon nog wel wat blijven werken. Goede nacht, als ik je soms niet meer zie.’
‘Goede nacht.’
Met een krampachtig gebaar nam ze opnieuw het kopje, klemde het vast aan zich.
En op zulk een ijle hoogte van armzaligen trots had haar zijn biecht-uit-erbarmen gedreven, dat ze, schoon klappertandend, bij de deur nog om dorst zien, hem betrapte zooals hij haar nastaarde met vochtige oogen, en uit den poel van vernedering nog eenmaal, als een aangeschoten haas, zich ophief in haar lengte:
‘Wanneer jij soms nog naar de bus gaat, wil je dan die brief aan van Geuns voor me meenemen? hij ligt op het buffet.’
***
| |
| |
Zij streed tot het uiterste, in een onbestemden drang, die verwant was aan wraak. Als op den terugslag van het leed hield zij zich staande, onder den dunnen mantel-van-trots, welke de vrouwen, die geen sluier wonnen, elkander overreikten door de eeuwen heen.
Tot wreede besprekingen noopte zij Frans, alle in verband met zijn voorgenomen huwelijk:
Of hij nu niet, gebruik makend van de laatste weken van haar verblijf in zijn huis, op de bovenverdieping zou laten verven en behangen? Het was hard noodig. Zóó kon er toch geen vreemde in komen! En dan moest hij beschikken over Emma's kleeren, die hingen nog altijd op den zolder....
Hij wees wrevelig af eerst, begreep, toen zij aanhield, dat het toch eenmaal gebeuren moest en wellicht verstandig zou zijn Liesbeth deze afleiding, welke hun verhouding zakelijk regelde, te verschaffen. Ze begon en volhardde met stuggen ijver en stomme kracht, alsof zij er haar ziel mede dooden kon. Aan de maaltijden verscheen ze afgesloofd, onverzorgd, en zenuwachtig lachend om het geringste. En ook wanneer ze niet lachte trok telkens een spier bij het linker oog en knipperde het lid. Scheffer kon haar in deze overspanning niet aan. Hij werd stil en stroef als in de dagen na Emma's dood, reikhalzend naar den dag, waarop Liesbeth uit zichzelve - hij voelde het einde naderen - vertrekken zou. Hij had geduld, geduld als met een zieke, aan wie hij met eigen hand dit letsel deed....
Haar wanhoop lag in haar als een looden klomp, dien ze omtorste. Ze klemde zich aan de dagen, geteld naar haar krachten. De laatste zou komen, en dit was ook goed, maar het uitstel bleef in haar macht. Achter den laatste lag niets meer.
Naar mate zij dit weerstandsvermogen voelde verzwakken gordde zij zich te feller aan, wijl zij ook voor heur taak in het gezin den tijd wist afgemeten. En het werd haar kille eerzucht het huis voor de vrouw, die het in bezit zou komen nemen, in voorbeeldigen staat achter te laten.
Nooit had het Frans onmeedoogender, gelijk een schuld, gedrukt als in die dagen, dat hij deze liefde voorbij had gezien en versmaad, dat hij deze vrouw, ook al ware hij vrij geweest, niet had kunnen beminnen. Met inspanning bewoog hij zich naast den afgrond van smartelijk bedrog, waarlangs zij haar huiveringwekkend spel van onbaatzuchtige kameraad voortspeelde, waarover hij haar nog, met het oude, roekelooze gebaar van erkentelijk gastheer, de hand reikte. En eens, toen ze - het middagmaal was al opgedragen - niet kwam, doorschokte hem een angst, die hem tot in de knieën verstijvend de trappen opjoeg....
In een kamertje op den zolder vond hij haar. Ze klopte er bont uit.
| |
| |
‘Ik kom,’ zei ze en glimlachte tegen hem, ‘ik kom, ik hoopte dit nog te kunnen afdoen. Neem me niet kwalijk, dat ik je heb laten wachten.’
Liesbeth dacht niet aan een daad. Geen redelijke gedachte aan bevrijding of troost was in haar. Werken wilde ze, overhoop halen en weer ordenen.
Het ging niet. Ze kon de kinderen niet langer verdragen en kromp inéén wanneer Frans in haar tegenwoordigheid den hond aanhaalde. Het huiswerk vorderde niet meer.... En op een morgen, terwijl ze voor een monsterboek met behangsels naast de gordijnen van Frans' boekenkast geknield lag, en, vergelijkend meubelstof met papier, de vellen ombladerde, begonnen de patronen als sterren in en uit elkaar te dwarrelen en zag ze op eenmaal alles zwart.
Ze gaf het op. Zooals iemand na langen, vruchteloozen tocht de voeten na zich sleept, zoo verrichtten nog haar handen het onvermijdelijk werk van den dag, en wie haar daarbij wederstreefde moest het ontgelden.
Nu weer was het Zus geweest....
Bij zijn thuiskomst van het kantoor vond Frans het kind in de gang en vernam in het voorbijgaan het schreiend beklag.
Liesbeth stond bij de tafel in de kamer.
Hij zag, met Zus aan de hand binnentredend, haar even aan, vragend, als verwachtte hij van haar den naderen uitleg? en zette zich toen.
Zij verklaarde niets. Met honger-oogen staarde ze naar het paar, den man met het kind tusschen de knieën.
Opnieuw rekte zich Zus' bevend klein lijf naar zijn oor....
‘Nu? Wat is er dan nu!’
‘....En tante Liesbeth zei, dat ik het gedaan had, maar ik had het niet gedaan.... en toen werd ze nog veel boozer, en toen....’
Hij duwde het kind af: ‘Daar zal tante dan wel reden voor hebbed gehad!’ ontweek hij kort.
Een seconde bleef Zus verstomd om zoo grievende onrechtvaardigheid! Van Vader, van Vaderzelf!
Toen, gillend van drift, in de fladdering van haar losse schort, stortte ze de gang weer in. Tusschen de kale wanden galmde het onbetoomd gesnik.
In één krakende opruk, terwijl zijn stoel achteruit stoof, was Frans haar nu na.
De deur bleef open....
‘Zus!’
De mannestem sloeg in het misbaar. Het werd onmiddellijk stil.
Tegen den witten gangmuur keek Liesbeth.... Zij deed een stap naar voren.... en trad weder terug. Wat daar, om den hoek, tusschen die twee verhandeld werd, raakte haar immers niet meer. En dat zij onbillijk
| |
| |
was geweest jegens Zus.... waarom er nog zaak van te maken.... Het was toch, alles, uit.
Te midden der laatste, nokkende snikken hoorde ze de volle kinderstem: ‘Heusch Pappa, ik had het niet gedaan,’ hoorde ze Frans' donker geluid, overredend door het snuivig gefluister: ‘dat tante Liesbeth het stellig ook niet zoo gemeend had en.... kom! Tante en Zus hadden elkaar zeker niet precies begrepen.... Allons! Droog je tranen af. Wat? Pa's zakdoek? Hier prul....’
En ook zijn kus hoorde zij en het zachte zoentje van Zus.
..................................................................
Toen Scheffer weer in de kamer terugkwam, vond hij Liesbeth nog op dezelfde plek. Maar de uitdrukking van haar gezicht was geheel veranderd. Het was kalm en volkomen kleurloos.
‘Frans,’ loog ze, en de woorden vielen met langzamen val, zwaar als bloeddruppels uit een wond, ‘ik heb vanmorgen een brief van de Hoven gekregen.... of ik nu thuis zou kunnen komen? Mama heeft mij noodig... en ik vind ook.... ik mag niet langer weigeren.’
‘Zoo.... Neen.’
‘Nu ik hier wel gemist zou kunnen worden?’
‘Ja.... dat.... natuurlijk. Ik zou je ouders ook niet graag opnieuw teleurstellen.’
‘Neen....’
‘Met Juni kan ik die juffrouw krijgen....’
Ze knikte, nauw-beseffend, dat dit buiten haar om was beschikt en haar eerst op dit oogenblik werd medegedeeld.
‘Tot zoolang zullen we ons dan wel redden....’
Alsof ze dit desgelijks had overwogen, knikte ze nogmaals: ‘Ja.... en.... ik wou dan, als je het goed vindt.... overmorgen maar gaan.’
Hij speelde fijn, verried geenerlei aandoening.
‘Overmorgen al? Zoo.... nu.... zooals je wilt, regel dat naar je eigen wensch.’
Stil kwam Zus weer ingeslopen.
Zooals het gelaat van een lijder na den dood ontspant, en van vrede lijkt verlicht, zoo gleed over Liesbeth's trekken, na het einde van heur laatst verzet, iets van den ouden kuischen glans. Met haar lichten tred ging ze door het huis en voor ieder verzon ze, op dien laatsten dag, iets liefs. En wanneer ze soms lachte, klonk het weer zuiver, alsof ze werkelijk op dat oogenblik niet bedroefd was. Zij pakte haar kleeren, schreef briefjes aan de verschillende families waar zij vriendelijkheid had genoten, en kleumde den overigen tijd met Emmaatje in haar armen en Fransje
| |
| |
aan haar voeten. Met Zus was ze gansch verzoend en aan Jantje vertelde ze nog één prachtig verhaaltje.
Des avonds ging ze, onder het voorwendsel nog haar handtasch te moeten inpakken, vroeg naar boven. Het kasboek, waarin ze had zitten cijferen, liet ze naast het geldkistje van staaldraad, waaraan een kleine sleutelring, vóór Scheffer op de tafel in de huiskamer achter.
Den volgenden morgen kwam ze, later dan op een gewonen dag en met haar hoed op beneden, nadat ze boven reeds van de schoolkinderen afscheid genomen had.
De trein, dezelfde waarmede Mademoiselle vertrokken was, ging om tien-uur-acht en er bleef haar niet meer dan de nauwkeurig ingedeelde tijd om te ontbijten en naar het station te rijden.
Scheffer had geen oog geloken. De wroeging dat het tusschen hen beiden gekomen was tot dit, tot een misvorming van de beste gevoelens en een reddeloos verlies, kropte hem tot stikkens, en met de stomme drift van een, die in donkere ruimte naar den uitgang tast, zocht hij naar een laatste woord om haar te zeggen hoezeer hij nochtans van haar hield. Anders dan zij behoefde, maar tóch. Hij dorst er niet van reppen, het was minder dan niets wat hij haar bieden kon, vriendschap, smadelijk als een aalmoes.
‘Eet nog wat. Je hebt tijd genoeg.’
‘ja....’
Ze nam een beschuit, en liet die onaangeroerd liggen op haar bord.
‘En thee? Zal ik jou nu eens inschenken, je hebt het mij zoo trouw gedaan.’
Zij glimlachte schuw, reikte hem haar kopje. En zij volgde aandachtig, terwijl het linker ooglid onophoudelijk knipte, zijn onhandige bewegingen met den trekpot boven het heet-stoomend ketelgat.
‘Je ziet de Hoven met de zon terug,’ voorspelde hij, de serredeuren vaneen schuivend, ‘de lucht klaart op.’
Een geurige vochtigheid dreef aan door de opening, geur van jasmijn. Hij liep den tuin in en keerde met een paar takjes, die hij zwijgend stak tusschen het vingerdoekje naast haar bord.
Ze zei, ‘dank-je,’ terwijl ze de bloemen opnam, en weer neerlegde.
Het rijtuig reed voor. Zij hoorden het ratelen en Dientje kwam het zeggen.
‘Het is te vroeg,’ meende Scheffer, zijn horloge uithalend.
Liesbeth, onmiddellijk opgestaan, volgde Dientje naar de keuken om daar ook Anna en Fransje, die bij het aanrecht met vormpjes zat te spelen, vaarwel te zeggen. Toen ze den koetsier met haar koffer naar beneden zag strompen, dacht ze aan den morgen van Emma's begrafenis. Het
| |
| |
was toch leelijk van Frans, toch leelijk, Emma zóó gauw af te schudden voor een vreemde!
In de huiskamer terug, boeide haar in het bijzonder het groot portret, dat daar nog boven de schrijftafel hing, en ze overpeinsde: of het er blijven zou? De poppen van Zus in den speelhoek leken haar levende menschen, met alle verschillende gezichten.
‘Nu....’ zei Scheffer - hij had zijn jas aan - ‘wordt het langzamerhand tijd. Hier is je mantel.’
Rap schoot ze in de opengehouden mouwen: ‘Merci.’
Zich tot de onderste knoopen bukkend liep ze hem voorbij naar de serre, waar het kind in den wagen lag, gereed als elken morgen om uit rijden te gaan. Maar ze raakte het kind niet aan. Ze keek alleen.
En ze schreide niet.
Toen ze, weer bij de tafel, rondzag naar haar handschoenen, die van den rand waren gevallen, stond Frans achter haar. Hij was even bleek als zij.
Het leek of hij iets wilde zeggen, maar zij zei: ‘kom,’ met een wazigen blik naar de klok, alsof de wijzer drong. Toen raapte hij de handschoenen op, en met een gebaar, armzalig van goedheid en hulpeloos als een bede, hield hij haar twee bloote handen in de zijnen, drukte zijn lippen erop....
Zij wankelde niet en ze schreide niet.
‘Kom’ herhaalde ze.
..................................................................
..................................................................
Grootvader en Joost stonden aan de halte. De meidoorn bloeide en de zon spatte in de rails. In de verte hoorden zij den trein.
‘Nu is ze er haast,’ knikte Joost.
De oude man hief het hoofd: ‘Ja-ja,’ zei hij, als aan het einde eener overpeinzing, ‘ja-ja.’
En hoewel zij elkander bij deze schaarsche woorden, welke hun wereld omvatten, niet aanzagen, opgingen elk voor zich in het geheim van den glimmenden weg, lichtte in hun oogen toch de weerschijn van één vreugde om een gedeeld gewin.
Maar toen ze er was, - haar gezicht achter het troebele vensterglas, - en uitstapte, zij, de eenige passagier, en na de koele begroeting tusschen hen wandelde, zwijgend, zóó zwijgend als had ze de spraak verloren, en suf of zij wandelde in haar slaap....
Toen ze er was, werd het anders, onbegrijpelijk, beangstigend anders, dan Grootvader en Joost zich hadden voorgesteld.
|
|