| |
| |
| |
[XIV]
TOEN Frans Liesbeth den volgenden morgen aan het ontbijt ontmoette, vond hij haar zoo natuurlijk-belangstellend in zijn reis en de verrassende thuiskomst, zóó kinderlijk in haar schik met het sachet en de handschoenen, die hij voor haar had medegebracht, dat hij een oogenblik zijn herinnering niet vertrouwde, zich weifelend afvroeg of hij zich het kon hebben verbeeld?
Maar verder op dien dag kwam er in den klaren blik, waarmede zij zich dwong hem aan te zien, een starre glans, als van iemand, die vreest op een leugen te zullen worden betrapt, en haar vroolijkheid sloeg over gelijk een al te hooge stem.
Zij moest weg.... Het was noodzakelijk, dat zij in een andere, in haar eigen vriendelijke omgeving, herstel zocht voor dit.... Hij beschouwde, - want aan toeleg dacht hij allerminst - Liesbeth's overgevoeligheid als een tijdelijken waan, een dwaling, welke slechts zijn medegevoelopwekte.
Wel, gaf hij zich toe, was er voor hem, nu zij niet meer uitsluitend als de tante Liesbeth der kinderen zijn huis deelde, iets, als de dauw van een vrucht, van haar afgegaan, een nauw-zichtbare en maar half-ontloken schoonheid, welke zij, zoodra vreemde aandacht haar bedreigde, gelijk een naaktheid te verhullen placht; een lieflijkheid, die door geen guller gaven, door geen oogenglinstering noch vrijen lach, - hoe hel lachte zij bij tijden! - kon worden vergoed. En de lichte weerzin, welke hem dan soms jegens deze vrouw, die niet meer freule van Landschot maar een gansch andere was, bekroop, onderdrukte hij forsch met de trouwhartige beredeneering van het vele lieve en goede dat zij, onverflauwd, gedurende een jaar bijkans, voor hem en zijn gezin had over gehad.
Dat dit nu het einde moest zijn!
Was het zijn schuld? De schuld eener te argelooze genegenheid in een omgang, die hun beiden te lang natuurlijk scheen?
Hij ging in zijn herinnering de dagen na, die achter hen lagen, tot aan het uur van Emma's sterven, en elk luttel voorval betrok hij in dit nieuwe licht. Indien hier van schuld sprake kon zijn, ja, dan was het de zijne, van hem, die haar riep.... Uit goedheid kwam ze; nu, door zijn ondank, moest ze gaan. De zorg hoe het haar, zonder woorden, barmhartig te doen verstaan, woog hem zwaarder eiken verbeurden dag.
Het werd een zóó diep bedekte strijd tusschen haar angstigen onwil en zijn door deernis ondermijnden wil, dat soms de monden lachten en de oogen in elkander straalden, terwijl de huiverige zielen wegkrompen voor elkaar.
Hoewel hij den groven opzet verfoeide, ging hij eenige avonden achtereen uit, onder een voorwendsel, terwijl zij, alleen, aan de groote tafel in de huiskamer zat te naaien.
| |
| |
Doch dan vond hij thuiskomend haar nog op denselfden stoel, gebogen over een jurk van Zus of een kous van Jantje, en met scherpe groeven langs den neus. Dan vertelde zij hem uit de courant, die voor haar lag, van de kamerdebatten of van verplaatsing en promotie bij de rechterlijke macht, waarin zij als een vriend belang leek te stellen.... En dikwijls moest hij nog zijn toevlucht nemen tot wat goedkoope scherts om haar, die van geen eindigen wist, zoo'n onverbeterlijke plakster! naar boven te drijven.
Bovenal verontrustte hem in deze onberekenbare dagen, waarin het doelwit niet te treffen en de oplossing al verder verwijderd scheen, een afspraak met Josine Pont, de gewezen mevrouw Rupke, welke, de Paaschdagen in Arnhem doorbrengend, een voor-den-middag over komen zou.
In haar overspanning, die den geest verlicht, zou Liesbeth vermoeden.... nu reeds gelooven misschien....
Als een schoolknaap vreesde hij het oogenblik, waarop hij zijn huisgenoote met dit bezoek in kennis zou moeten stellen.
De tulpen vlamden in den tuin. Het vorig voorjaar, hoe lang leek dat geleden! had Derk op last van Mama een mand vol van de Hoven gezonden. Thans kwam er niets; en Liesbeth versierde het huis met het weinige, dat het eigen erf opleverde. In het neventuintje kroop het onkruid door de paden, er lagen omgewaaide heesters in een wildernis van klimop-loten en rotte blaren.
Sidonie's halsstarrig verzet tegen elke poging tot toenadering, de brieven daaromtrent tusschen haar, haar man en de ouders, door bemiddeling van Mr. Scheffer gewisseld, veroorzaakten tusschen Liesbeth en hem herhaaldelijk een heftig gesprek. Voor Liesbeth was heur zuster's lot nog slechts een aanleiding om, met neergeslagen oogleden en hartstochtelijk trillende stem, haar, en ieder's recht op geluk te bepleiten!
Hij wederlegde kalm, redelijk, liet haar eindelijk, de prikkeling van eiken tegenstand duchtend, alleen aan het woord.
Liesbeth streed haar strijd met alle wapenen. Geen misgreep telde ze, geen teleurstelling fnuikte haar. Heur wil was haar kracht, haar liefde een machtig geloof, dat den hemel opeischt. Daarbinnen wilde zij! Indien de eene sleutel niet paste, nam zij den andere, en een derde. Duizend middelen lagen er gereed om te bereiken!
Nu tastte zij niet meer angstvallig in den blinde, haar intuitie greep toe, versmaadde er niet een!
Op een avond, nadat ze, met de kinderen een touw-spelletje spelend, Frans in scherts gedwongen had, het spinsel uit haar vingers over te nemen, om met één brutalen slag zijn handen en de hare te knevelen in één knoop, deelde Scheffer haar mede, plotseling en terloops, dat zijn
| |
| |
schoonzuster een dame voor hem op het spoor was. Ook dit weerstond ze.
Lachend, hoofdschuddend, haar vingers vezelend het touw, dat ze nog in de hand hield, plaagde ze:
‘Weer een weduwe van een scheepskapitein van middelbare leeftijd?’
‘Ik weet nog niet wie ze is,’ gaf hij rustig terug, zich verwerend met zijn blik, ‘maar Marie schrijft, dat ze haar heel geschikt lijkt.’
‘Dat lijken ze allemaal uit de verte!’ Haar lach kraste en over heur polsen sneden witte striemen van het aangeschroefd koord.
‘Ja, natuurlijk, het is altijd een tref....’
‘En dan komt er weer een noodkreet: Liesbeth keer terug, want alles loopt in het honderd!’
‘Ik hoop, dat ik dat.... niet van je zal behoeven te vergen,’ zei hij langzaam en met zulk een zachten ernst, dat ze haar knieën voelde beven, terwijl heur mond doorlachte:
‘En wanneer zal zij haar entrée maken?’
Hij zag nu ook haar handen, met het touw.... Ze deerden hem diep.
Zwakker glimlachte hij thans ook:
‘Dat wou ik juist eens met je bespreken.’
‘Op een ander oogenblik dan! Wat? Ik moet nu Jantje's knie verbinden, hij is tegen de stoep gevallen, nogal leelijk.... het is gezwollen.... Morgen zal het wel blauw zijn.’
Als een ree aan zijn vervolgers ontsprong ze hem.
‘Dat moest je nu niet doen,’ pruilde ze een paar dagen later en op een geheel anderen, zachten vleienden toon, terwijl ze in een witte, doorschijnende blouse naast hem drong en haar neergeslagen blik hechtte aan de plek op tafel waar, een oogenblik te voren, een brief had gelegen met het postmerk Utrecht.
‘Wat?’
‘Daar nu al, uit allerlei onmogelijke overwegingen, een vreemde inhalen. Dacht je, dat dat lief was.... mij, na alle moeite en zorg.... o, ik laat er mij niets op voorstaan, maar je moet het toch inzien, mij.... terwijl ze me nog zoo slecht missen kan.... het kleintje af te nemen!’
‘Maar kind.... het is toch geen willekeur! Eindelijk moet er, - zooals in alle dingen, die tijdelijk zijn - een regeling getroffen worden.’
‘Waarom?’
‘Waarom?’ De vraag, onmiddellijk sluitend aan hun beider heimelijkste gedachten, overrompelde hem, doch de weg, welke hij nu met haar gaan moest, de wijde weg der simpelste onbevangenheid, rolde zich terstond voor hem uit:
‘Wel, omdat je ouders nu in de eerste plaats recht hebben op.... een dochter.’
| |
| |
‘Niemand heeft recht op mij!’
‘Goed, maar je zoudt de oude menschen, die zóóveel te verwerken hebben gehad in deze winter, toch niet meer.... onnoodig verdriet willen aandoen. wel?’
‘Ik heb recht op mezelf! En wanneer ik nu liever hier bij het kind blijf. waar ik iets doe.... waar ik nuttig ben....’
‘Daar zou je ook nuttig zijn.’
‘Of.... nuttig.... nuttig.... dat woord bedoel ik ook niet. Het is toch een zonderling begrip, dat een meisje.... als ze niet trouwt, nooit gemist zou kunnen worden, terwijl Sied op haar achttiende jaar.... net of het dan vanzelf spreekt.’
‘Dan,’ herhaalde hij strak, tot het uiterste bevreesd in dit verband illusies te voeden, en daarin weer angstvallig wikkend of niet de luchtige toon, waarmede hij den zwaren zin ontzenuwde, te moordend kil op haar zou inwerken: ‘dan is het een levenskwestie.’
Zij liet zich niet knauwen! Ontoegankelijk voor zijn eisch of wenk, doof en blind, slechts op lijfsbehoud beducht, klampte zij zich aan het huis. ‘Dat is het hier.... gewéést,’ zei ze spits, alsof ze hem wederom ving op een onachtzaamheid, ‘toen kleine Emma.... haar moeder verloor.’
Even vluchtig als zijn toon was de hare geweest, maar de geangelde woorden gonsden om zijn hoofd. Een drift ze van zich te slaan gistte in hem, even, en in dit onbeheerscht moment ontsprong hem een korzelig: ‘jawel, jawel,’ dat haar, wreeder treffend dan al het voorgaande, de tranen in de oogen dreef.
Zij spatten op, vol en rond als kindertranen, en terwijl zij zich afwendde om ze te verbergen, ontroerde hem deze plotselinge inzinking, - alsof hij met een zwakkere gestreden had, en zij nu lag - weer zóó, dat hij spontaan haar afhangenden pols greep, haar met een ruk omtrok....
Hij voelde de siddering, die door haar lichaam sloeg, hij zag den glimp van ontstellende verrukking breken door haar tranen, en haar krampachtigen mond zag hij opensnakken....
Hij had haar in zijn troostende armen willen nemen, haar willen streelen met vingers vol deernis, hij had haar willen trouwen uit erbarmen, indien hij vrij ware geweest. Haar knieën raakten aan de zijnen.... haar adem...
Uit zijn open hand gleed langzaam haar koude pols.
En iets heel anders dan hij had bedoeld te zeggen, zei hij: ‘Begrijp me toch goed Lies, het is niet omdat ik je niet graag.... nog wat hier zou houden.... En denk toch nooit, dat ik je niet dankbaar ben.... voor het behoud van het kind in de eerste plaats.... innig dankbaar.’
Met een snik stoof ze de kamer uit.
| |
| |
Dien nacht hoorde Scheffer haar, zoo duidelijk alsof zij naast hem lag, ritselend woelen in haar bed, zuchten en telkens even hoesten. Hij bemerkte toen, dat de tusschendeuren niet aaneensloten. Hij kon er met de hand bij en schoof ze dicht.
En den volgenden morgen zei hij haar, kort en zakelijk, terwijl hij zijn jas aantrok om naar het kantoor te gaan: dat mevrouw Rupke - Pont heette ze thans weer - die in het land was, Zondag, den eersten Paaschdag, bij hen zou komen koffiedrinken. Of ze daarop rekenen wilde.
.........................................................................
Toen ze weer wist waar ze was.... in de gang.... en wat hij gezegd had, kon ze slechts vinger voor vinger haar vuist losmaken van het kapstokkleed waartegen ze stond. En in haar wrang gezicht voelde ze, als bij warme druppels, het bloed terugvloeien.
***
Paschen! De zon scheen, er was herleving in de lucht. Liesbeth liep, gevolgde door de kinderen en toegejankt door Pluto, in den opgeharkten tuin en plukte klimopblaren voor een vruchtenschaal.
Sedert Frans haar mevrouw Rupke's komst had aangekondigd, vervulde zij haar taak als in een verdooving, starend over de dagen heen tot aan dien eene, waarop haar liefde zou worden terechtgesteld, of onverhoopt begenadigd.... En hoe dichter deze naderde, hoe meer zij er het wonder van verwachtte. Wie op het ergste is bereid, heeft niets te verliezen, iets wellicht te winnen, en dat iets gedijde in de rust dier aanvankelijke gelatenheid tot de verlossende kans, dat op den eersten Paaschmorgen zou blijken hoe grondeloos diep haar van angst gespitste jaloerschheid had geboord in een ledigen put.
Zou zij vergeefs zoo innig hebben bemind? Zou niets daarvan zijn overgevlamd! Het kon niet zijn! Waarop verliefde Dick Maton, wat bekoorde van Geuns in haar, en waarom was Menno eens begeerig naar haar kus, indien zij dan niets bezat wat een man, den man dien zij meer gaf dan eenig ander, tot wederliefde bewegen kon! Was het dan niet mogelijk met liefde liefde te wekken, te vermurwen!
Wellicht.... op den langen duur. Liet deze lentemorgen haar dóór.... dan.... dan stond zij, sterk en onvervaard, weer voor het licht verschiet.
De hyacinthen langs den grasrand roken rijp en zoet, een wellust van kleuren en geuren, die Liesbeth nauw verdroeg. Zus raapte de gevallen kelken op om ze aan te rijgen. Ze drukte haar neus in het kommetje harer handen:
‘Ruik eens tante.’
In het voorbijgaan vooroverbukkend, knikte ze. En later dacht ze hoe
| |
| |
het kwam, dat de geur welken de een geniet, den ander tegenstaat.... Raadselachtig, als de voorkeur van mensch voor mensch.
‘Stil Plutor!’
Door haar dun wit kleed met het openrankend borduursel blies de wind, die frisch bleef. Heur haar vlokte verguld.
Aan het doorjanken van den hond vermoedde ze reeds, dat Frans was thuis gekomen, en even later hoorde ze de schelpjes achter de serre knappen. Zij wendde zich af en nam den schijn aan verrast te zijn, toen hij haar riep:
‘Ik ga naar de trein. Is er een rijtuig besteld?’
‘ja.’
‘Tot straks.’
Hij deed zeer opgewekt. Van het oogenblik af, waarop hij Josine's naam, in het verband der klemmende verwachtingen, tegenover Liesbeth had uitgesproken, voelde hij zich vrijer, minder afhankelijk van haar tegenwoordigheid, en gerustgesteld door haar houding, welke, nadat hij dien morgen eenigszins schoorvoetend van kantoor naar huis was teruggekeerd, zelfs geen bevreemding ten opzichte van het aangekondigd bezoek verraden had. Wanneer zij het nu zóó, geleidelijk, begrijpen ging, den tijd vond het te verwerken, onbespied, en zich los te maken, langzaamaan.... Zou dit niet ver verkieslijk zijn boven - wat hij zich onder den eersten indruk als een plicht jegens hen beiden, jegens hen drieën, had voorgesteld - haar plotseling te willen genezen met der waarheid naakt geweld? Heur in den aard zoo zachte, slechts door de omstandigheden verwrongen natuur maakte beducht.... Met voorzichtige vriendelijkheid en geduld.... Hij wist een lichten, vroolijken toon te vatten tegenover haar als tegenover zijn kinderen, hij doelde niet meer op haar vertrek en dekte zich met scherts, zoodra zij met een vraag, die naar de onzekere toekomst wees, het waagde hem te polsen. Doch dit kwam al zeldzamer - en dan leek het meer toeval dan bedoeling - in een gesprek zoo voor, alsof ook zij maar liever dom bleef. Hij ontzag haar niet, ging 's avonds uit zonder zich te verontschuldigen of haar rekenschap te geven, en sprak over mevrouw Pont zonder terughouding.
Bij mooi weer nam hij 's middags vroeger vrij van het kantoor en noodigde Liesbeth met hem, de twee oudste kinderen en den hond, een groote wandeling te maken, dwars door de velden. Met zware schoenen en verwarde haren stapten ze dan.... En zij vermoedde niet, terwijl ze, moe en vertwijfeld, tusschen de kinderen meeliep, hoe een voldoening het hem gaf haar schrale wangen te zien opblozen in den wind, heur haar te zien waaien. Zij moest er overheen komen! Niet door het leed te ontvluchten, maar door het te weerstaan. En hij wilde haar helpen, als een goed vriend.
| |
| |
Liesbeth keerde met Zus in huis terug en overzag de gedekte koffietafel, welke zij, om zich dien voorsprong op de vrouw, die slechts gast zou zijn, niet te laten ontgaan, met het recht der meesteresse verfijnd had toebereid.
En toen zij het rijtuig hoorde aanrollen, ging zij, den glimlach der verwelkoming om de lippen, mevrouw Pont tot aan de voordeur tegemoet....
Zij was niet meer mooi.
Dit allereerst nam ze in zich op. Een groote vrouw, met open, vol, door zeer zwaar haar gekroond gezicht. In dit haar verschikte ze, nadat Liesbeth haar blauw-gevleugelden hoed had aangenomen, een zwart gitten band, waartegen een nest van geelblonde kokertjes opdrong. Terwijl ze, met heur blanke armen omhoog, de vingers liet spelen door het licht gekrul, voelde Liesbeth, met haar natuurlijken afkeer van het overladene en wulpsche, zich als van een last bevrijd. Neen, deze vrouw kon Frans nooit bestemmen voor de moeder zijner kinderen! Haar oogen zochten hem, die, om hen te halen, uit de kamer verdwenen bleek, en ze had, indien hij op dat oogenblik weder ware binnengetreden en, met haar, de eng-omkleede gestalte had zien werken voor den spiegel, tot hem kunnen glimlachen met verstandhouding. Neen, neen toch!
Mevrouw Pont nam, al vóór Liesbeth haar noodde, plaats in den lagen armstoel, waarin Frans, op dien wazigen avond, Liesbeth had neergelegd. En terwijl zij, de beenen kruisend, aldus naar haar opzag en begon te spreken, kneep ze heur oogen als tegen den lichten einder, hetgeen haar gezicht op eenmaal verfijnde en vol geheimen maakte.
‘Ik ben heel blij,’ zei ze sleepend, met uitheemschen tongval, ‘dat ik u hier nog tref. Frans vertelde mij zooveel van de lieve fee, die hem in alle treurigheid tot zoo groote steun is geweest.’
Liesbeth, ontdaan door de verandering in het gezicht tegenover haar, dat plotseling onherkenbaar verschilde van het vorige, onder den hoed in den spiegel, verroerde geen lid. En terwijl de vreemde stem haar omsluierde, bleef ze zóó, sprakeloos, met angstige gevouwen handen voor de andere staan.
‘En wat een satisfactie voor u Emmaatje in het leven te hebben behouden! Al was het dát maar alleen wat u voor hem deedt.’
‘'t Was niets....’ verweerde zich Liesbeth, zonder aan den wenk om te gaan zitten gevolg te geven, en als moest zij door onbepaald verzet Frans verdedigen tegen deze vrouw, die, met het gemeenzaam noemen der namen, beslag leek te leggen op hem en het kind.
‘Dat zegt u, maar wij weten beter! Uw eigen belangen en uw mooi landhuis - ja, daarvan kreeg ik ook al de enthousiaste beschrijving! - moest u er toch tijdelijk aan opofferen.’
| |
| |
Frans kwam binnen met de, door Dientje gekleede kinderen. Zus, den hyacinthen armband wijd om haar pols, liep vooruit, de jongens werden elk aan een hand van hun vader vertoond.
Liesbeth week achteruit om hun ruimte te maken; zóó ver week ze terug, alsof zij zich opzettelijk onttrok aan de kleine groep, die een muurtje vormde om de vreemde gast. En haar lippen openden zich als voor een kreet, toen deze, met een gebaar van hartstochtelijke teederheid, de kinderen, alle drie tegelijk, in haar armen sloot.
Doch terstond beheerschte zij zich en naderde opnieuw den voorgrond, zich voorhoudend als een plicht: haar plaats in dit huis te bewaren. Achter de lichtgebogen ruggen drong ze, en over de kinderschouders neeg heur hoofd in schijn van bewondering voor wat mevrouw Pont pakte uit de groote tasch van goudbrocaat en uitstalde op haar schoot. Zij voelde iedere beweging stroef, alsof haar ledematen haperden, en heur tong genageld lag.
‘Een heusche zilveren broche voor Zus, een Z. met pareltjes, o kijk! En dit.... voor Franzeman! Neen! Een tuf-tuf!’
De kinderen, na de eerste uitroepen, werden stil van opgetogenheid.
En in die stilte bukte Frans dieper over zijn petekind en fluisterde: ‘Daar mogen jelui mevrouw wel eens een extra zoentje voor geven.’ En weer opende de vrouw haar armen wijd....
Liesbeth ging naar de suite en verschikte er iets op het buffet. Elk voorwerp, dat onder haar dwalende handen kwam, verzette zij. En intusschen verstond zij ook op dien afstand woordelijk wat de donkere stem, met het indringend accènt, loom en droomerig verhaalde....
De kinderen droegen het nieuwe speelgoed van de eene kamer in de andere.
‘Wil u dat, tante?’
Het was Zus, die, warm van haar handje, Liesbeth den armband van hyacinthen bood.
‘Wel neen, Zus!’
De kleffe klokjes, aan den groezelen draad, bengelden al om haar pols, zij rook den verlepten geur.
‘Hij is voor u.’
De zon scheen in de glazen op het buffet, penseelde zilverlicht de, uit de kam terugsprietende, jonge haartjes rond het geheven kindergezicht. Zenuwachtig streek Liesbeth's hand, waar voor het eerst dien dag Emma's ring aan schitterde, en waar nu ook de kleurige bracelet omsloot, langs die tintelzijden haartjes:
‘Dan.... dan dank je wel, hoor.’
‘Hoe vind u het broche?’ vroeg Zus, met haar vinger onder haar kin.
‘Mooi!’
| |
| |
‘Wat zie ik,’ riep Frans, uit de andere kamer op de tafel toeloopend, ‘heb je voor de kinderen laten dekken?’
‘Voor de twee oudsten.... ik dacht....’
‘Neen, alsjeblieft niet! Wil je die borden laten wegnemen? De kinderen kunnen vandaag met Dientje boven eten.’
Beschaamd, als op een ingrijpende fout in de haar toevertrouwde leiding van den dag betrapt, nam Liesbeth zelve de spreukebordjes en de kroezen van de tafel en schoof de drie overblijvende borden weder uiteen. Door heur neergeslagen wimpers zag ze Frans naar het salon terugkeeren en daar zijn jongsten zoon, welke mevrouw Pont's tasch aan de lange gouden leidsels voorttrok, beuren op zijn knie. En intusschen, hoewel zij geen tegenwerping had gemaakt, overlegde ze, oproerig en zwaartillend, hoe aan zijn wensch, in verband met de bezigheden der meiden - Anna, die desnoods Fransje alleen bij zich in de keuken duldde, doch niet de kinderen alle-drie, terwijl Dientje, dat begreep Frans toch wel, binnen dienen moest, - redelijkerwijze te voldoen zou zijn. Indien zij zelve eens, onverschillig-weg, opperde: wel met de kinderen boven te zullen eten? De vondst, waaraan een zweem van martelaarschap kleefde, bekoorde haar. Wat ze dan zeggen zouden, hij en dat mensch! Hoe ze zouden kijken! Doch onverwijld verwierp zij den ongerijmden inval, die haar vernederde en de anderen vrij spel liet. Of.... dit bleef toch mogelijk.... indien er niets was tusschen hen beiden dan het spook harer bitterste verbeelding....? En ze sidderde voor de beleediging, welke zij hem dan zou hebben aangedaan!
Mevrouw Pont speelde met Fransje; zij liet zijn bloot beentje, dat uitstak over Vader's knie, dansen op haar blanke, platte hand.
‘En wanneer krijg ik de baby te zien?’
‘Straks, zoodra ze wakker wordt. Liesbeth, hoe ver is het met de koffie?’
‘Dadelijk.’
‘Dan jelui opgemarcheerd, vlug! Lies, bel je even?’
Achteloos liet mevrouw Pont de teleurgestelde kinderen aftrekken, terwijl Liesbeth, fluisterend wondere beloften in Jantje's oor, hen voortdreef naar de keuken.
Toen ze, mismoediger nog door Anna's onwilligheid, in het salon terugkwam, vond ze Frans en zijn gast opgestaan, en in den hoek bij het raam in gesprek.
Luider vroeg Frans: ‘Dus je kunt stellig niet blijven eten?’
Het antwoord ontging Liesbeth, wijl zij dadelijk, zonder op te zien, rechtsaf keerde naar de huiskamer.
Zij bleven nu met drie.... Zelfs niet toen Emma nog daar zat, op de
| |
| |
plaats welke haar toebehoorde, had dit getal der pijnlijke onevenheid Liesbeth gedrukt als thans.
Zich met een ruk verheffend boven zichzelve, haar, en hem, wierp ze het hoofd in den nek, trad over den drempel en noodde hooghartig als aan haar eigen disch:
‘Mag ik u dan maar verzoeken, Mevrouw? Frans....’
‘Heel graag,’ draaide mevrouw Pont op heur hooge hak, ‘heel graag! O, wat ziet die tafel er lief uit!’
Frans knikte Liesbeth toe, hartelijk, alsof hij zeggen wilde: met waar, ik heb haar niet te veel geprezen, terwijl de bezoekster, met glijdenden blik langs het portret van Emma, dat achter haar stoel hing, zich zette.
Zij zaten wijd aan de tafel zonder kinderen. Liesbeth, op de plaats der huisvrouw, met aan haar linkerhand het koffieblad, schelde om het voorgerecht.
Frans vroeg, of het niet tochtte, daar de serredeur half open stond.
‘Mij hindert het niet,’ zei mevrouw Pont.
‘De wind blijft nog koud.’
‘Ja, dat wel.’
Leunend op haar bloote elleboog liet zij een vaasje met violen, dat naast haar bord stond, walsen tusschen heur achteloos afhangende vingers. Zij hief het naar den neus, die kort was en fijn, de oogleden loken zwaar en ze ademde. Toen zij ze opsloeg naar Liesbeth voelde deze, buigend over het koffieblad, zich als door zoeklicht beschenen.
Anna diende.
Met inspanning bepaalde Liesbeth haar gedachten bij wat zij te verrichten, in te schenken en door te geven had, terwijl de beide anderen praatten. In een gesprek, dat over Parijs en de herinnering aan een muziekavond aldaar vluchtig heenliep, trachtte Scheffer, Liesbeth's deugden tegenover de andere vrouw in bijkans kwetsende goedhartigheid opvijzelend, haar vruchteloos te betrekken:
‘Je moest freule van Landschot eens Fransch hooren spreken, dat verbetert haar geen Parisienne!’
‘Ja?’
‘Haar Mama is een Française, een allerliefste oude dame, daar zou jij, wed ik, éprise van zijn, Jopie.’
‘Als jij het wedt zal het wel waar zijn,’ plaagde mevrouw Pont nu al gemeenzamer, terwijl zij haar schouders introk en de sterke witte tanden, die in de bovenkaak niet aan elkaar sloten, hoog ontblootte. De oogen lagen nu weer in een schacht van donkere wimpers verscholen, spiedend.
Neen, mooi was ze niet, en vooral niet jong, kansrekende Liesbeth; grof en.... als vrouw, ouder dan Frans.... Maar wat beoogde zij met dit bezoek, indien er mets tusschen hen bestond dan oude vriendschap,
| |
| |
gebleven uit den vertrouwelijken omgang van raadsman en cliënte? Dreef deze betrekking zuiver en alleen haar naar het vergeten stadje, waar het stof van haar huwelijksleven omstoof? Of had zij.... zij onafhankelijk van zijn gevoelens.... een dieper doel?
‘En hoe maakt het uw zuster, mevrouw van Reenen?.... neen dank u, geen brood meer. Ik hoorde, dat zij zenuwzwak was?’
Elke vraag verschrikte Liesbeth door de promptheid, waarmede zij haar gewerd.
Zij vertelde stug het noodigste, zich verwonderend, dat mevrouw Pont, welke van zooveel geringere belangen op de hoogte bleek, van Sidonie's omstandigheden eerst bij haar komst in Holland zou hebben vernomen.... En deels om het gesprek op te houden, deels uit onberedeneerden drang deze raadselachtige vrouw met haar verleden te confronteeren, stelde zij nu vragen:
Of mevrouw Pont haar zuster persoonlijk gekend had vroeger? Of zij hier lang in dit stadje had gewoond? Immers, boven het kantoor van Frans, op de Groote Markt?
Mevrouw Pont antwoordde vlot, sprak over haar vorig leven, haar voormaligen echtgenoot en de ontbinding van hun huwelijk, zakelijk en onaangedaan. En terwijl zij dit deed, eenvoudig en zonder spoor van bitterheid, als had zij vrede gesloten met dit leed, zag Liesbeth, tot wie zij zich voornamelijk wendde, Frans onrustig worden en, als door herinnering bewogen, met bezorgdheid naar de spreekster zien. En de vrouw, alsof zij hem voelde, keerde met een paar onverschillige woorden langzaam het hoofd van Liesbeth af, en in haar thans wijd geopende oogen smolt een vonk.
Het was of er vuur kruiste voor Liesbeth's verglaasden blik.
Toen kwam Anna binnen en zette de dessertbordjes rond. En nadat ze was heengegaan, Frans de serre-deuren had gesloten - want met het in- en uitloopen der dienstbode tochtte het nu toch - en Liesbeth werktuigelijk de vruchten doorsneed, vroeg mevrouw Pont, het kanten kleedje van onder haar vingerglas bekijkend op haar hand, en op volkomen natuurlijken toon: hoe freule van Landschot het sachet, dat Frans voor haar meebracht uit Parijs, gevonden had?
‘U weet niet,’ zei ze lachend, ‘wat ons dat een hoofdbrekens heeft gekost eer we voor allen geslaagd waren! Pasten de handschoenen?’
‘Ja.... heel goed.’
‘Ik meende al, dat Frans zich in het nummer vergiste, zóó klein! maar nu ik uw handjes zie.... Wat een mooie marquise hebt u daar aan. Mag ik eens zien?’
Snel, als kon hij haar worden ontnomen, legde Liesbeth haar andere hand op den ring.
| |
| |
Mevrouw Pont trok haar arm terug; ‘pardon’ zei ze.
Met haar oogen naar het portret van Emma.... Emma, haar bond. genoote nu tòch, fluisterde Liesbeth:
‘Hij was van haar.’
Frans Scheffer tikkelde met zijn mes op den rand van zijn bord, mevrouw Pont verschoof....
Nauw-hoorbaar vervolgde Liesbeth, dezen angstigen triomf willend met heur laatste bevende kracht:
‘Frans gaf hem mij, op Oudejaarsavond, omdat....’ Ze stokte.
‘Aan wie zou ik hem liever hebben kunnen geven,’ voltooide hij mat, het mes neerleggend.
Nadat zij de koffie had ingeschonken, stond Liesbeth op en ging, onder voorwendsel het kind te moeten helpen, naar boven.
Het was haar onmogelijk nog een minuut langer te blijven, wachtend als op het doodelijk teeken.
Was het waar.... was het waar?! Zij had het kunnen uitgillen, terwijl ze daar stond en haar stoel aanduwde, wetend dat zij hen nu samen liet in den rook der opgestoken sigaretten.
En met niets dan dit beeld voor oogen, liep ze als in slaapwandeling de trappen op, de eerste trap en de tweede, snel- en doel-zeker, niettegenstaande den afwezigen geest.
In haar oude kamer, onder het dak, waar het donker was en koud, trok ze het rolgordijn op en opende het raam. En ze dacht, of eigenlijk werd het geen gedachte maar de theatrale zucht harer houdinglooze ziel, dat ze nu naar beneden moest springen! Dan hadden ze, daar vóór de serre, een verstijvenden schrik.... iets afschuwelijks, om nooit te kunnen vergeten. En dan was het uit.
Ze trad duizelend terug.
In de onbewoonde kamer lag een laken strak over het bed, en een wit kleed, dat als een berg van ijs in den spiegel weerkaatste dekte het vaatwerk op de waschtafel.
Voor dat bed had Cor gestaan met de kaars, haar aan den arm geschud.... spookwit.... en geen geluid.... Was ze toen blij geweest? Blij, met den dood? Neen, neen! Of.... heimelijk.... zóó diep verholen dat ze het zelf met wist.... toch? O, maar dan was dit, wat nu misschien gebeuren ging, gebeuren moest om de rechtvaardigheid van het lot.... de wraak!
Met wringende handen week ze terug van het bed, snikte stuipachtig van angst en ontzetting in den versten kamerhoek. En dit driftig-droog uitsnikken, deze overgave met meer hartstochtelijkheid dan zij in werkelijkheid bezat aan het opgekropt leed, het groot gebaar van wanhoop, dat
| |
| |
het hare niet was, maar haar als het ware werd geleend in dezen toestand, verraste, en voldoening schonk, bracht verlichting en bedaarde haar.
Het wás nog niet waar!
Zij daalde even snel en onbestemd als zij gekomen was, trad de kamer in, waar achter de neteldoeksche gordijnen kleine Emma sliep, en verwijlde daar weder voor het raam, besluiteloos en in gissingen verdiept.
Door het kronkelpad van den tuin kruide Jan Fransje. Dan moest Zus, die ontbrak, binnen zijn, in de suite of de serre.... De klokken luidden voor de namiddagkerk.... Onder den bolderenden wagen jankten de wielen. Fransje keek op en ze wuifde naar hem.
Als ijsschors schitterde in de zon de ring aan heur hand. Opzettelijk ving ze de stralen er in op. Negen steen en, negen diep-lichte, kleur schietenden doorschijnendheden, in een raat van kartelig goud.
Zij had hem nog nooit zoo bezien. Een rijke, kostbare ring.... alleen zoo zwaar aan haar hand, als een vreemd gewicht, dat ze sleepte....
‘Jan! Jan! niet zoo wilt rijden!’ Liesbeth tikte den brillanten stempel aan het glas.
Maar Jantje, niet-hoorend, rende met kar rond het grasperk, slingerde, zwaaide.... haar volle vuist trommelde nu: ‘Niet doen! Jan! Daar!’
Een geschrei, dat door de ruiten drong; Fransje, uitgewipt, beet in het zwarte zand.
Doch, terwijl Liesbeth een beweging maakte om naar beneden en ter hulp te ijlen, Emma in haar wiegje ritselend ontwaakte, liep uit de serre al mevrouw Pont toe, hurkte bij den armen passagier, wischte met haar zakdoek zijn tranen en zijn vuilen neus, kuste hem, suste, kuste hem nog eens, en droeg hem in haar armen, aan heur breede borst in huis.
Waar was Frans, of Dientje! Wat behoefde zij....!
Op dien afstand, blond in de zon, en met het kind in de armen, was ze.... toch wel mooi. Gelach klonk op uit de serre....
Maar waarom, - maakte zich Liesbeth los van het venster - talmde ze hier dan ook, liet die andere treden in haar recht!
Ze nam Emma uit de wieg, wierp de witte spons in het water. En haastig begon ze nu het moederwerk van eiken dag. En toen het kleine fijne dotje weer zoo lief deed, praatte ze er ook tegen, stilletjes, net als altijd, alleen een beetje zenuwachtig-vlug ditmaal: ‘Gauw de flanellen nachtpon uit en de zijden jurk met de slakkenhuisjes aan. En dan de kousen, één been, andere been.... en een lintje in ons haar.... wacht maar, wij zullen ons ook eens mooi maken.... hola, strik niet omvallen.... En nu de witte schoenen nog.... een dekentje over de bloote bol. Een, twee, drie, klaar is ze!’
Eerst bewoog ze de kruk van de voorkamerdeur, opende een kier, trok het kapje van Emma's kuif, als om den kleinen schat ineens, verbluffend
| |
| |
te onthullen, kuste haar zachtjes, en hield het vrachtje om den hoek.
Maar er was niemand.
‘Mijnheer en mevrouw zijn in mijnheer's kamer,’ zei Dientje, die de tafel afnam.
In den tuin speelde Zus met de broertjes: Vader ik kom op jouw kasteel.
Liesbeth slikte, in beraad.
Toen, met een onverschillig gebaar, reikte ze het kind aan Dientje.
‘Och breng jij dan even Emma bij mijnheer.’
.........................................................................
Naast de half-ontruimde tafel stond ze, en staarde naar het spel der kinderen. Ze nam een tafelschuier op en streek de haren tegen de vleug.
Als het zoo was.... Een machtelooze schaamte overtoog het leed. Als het zoo was, wat bleef er dan van haar, die zijn huis had gedeeld, zijn kinderen had bezeten, die zich aan hem geboden had in honderd heete nachten.... In dien éénen, afschuwelijken, toen hij de deur had dichtgedrukt!
Dan moest ze weg.... dan wilde ze weg....
En nog eenmaal het onzekere overziende als een vonnis zonder gena, wist ze, dat dit het onoverkomelijkst zou zijn: hem te moeten missen, hem en de kinderen, en het huis, alles, een dag, eiken dag, altijd.
Een sluwe lach kromp over haar gezicht. Dit kon ze, wanneer ze wilde en sterk was en slim.... nog ontduiken. Indien zij, naast de andere, zich handhaafde als de vriendin.... Waarom zou zij dan niet blijven mogen, tot aan den laatsten dag, over weken, over maanden, nog wel een jaar misschien.... Zoo onbarmhartig haastig nam toch nooit de tweede vrouw het geluk der eerste in vol bezit.... En Frans, zou Frans haar jagen bij zóó bescheiden eisch!
Op dit hooger-beroep spitste zich van dat oogenblik af Liesbeth's innigst vermogen; dit beslag op het overschot van al haar verwachting, haar hoop en haar waan, werd nog eenmaal levensdoel.
|
|