| |
| |
| |
[XIII]
IN den Nieuwjaar's brief had Mama er op gezinspeeld.
Nu Menno ook al.... Menno zelfs! Ze stond driftig op:
‘Nu? En? Wat zei mevrouw Quintus nog meer?’
‘Mevrouw Quintus zei niets, maar.... ik zou je waarschuwen voor dergelijke dames.... 't is hier zoo'n gat, Lies!’
‘Ze mogen praten wat ze willen.’
Zij duwde Fransje van zich af, die in haar rokken hing, en hernam schamper, wijl Menno niet beaamde:
‘Alsof er nooit.... tusschen een man en een vrouw.... vriendschap zou kunnen bestaan.... gewoon, als tusschen twee vrienden, iedereen er dadelijk wat anders achter moet zoeken!’
‘Iedereen niet. Maar sommigen doen dit. En daarom raad ik je liever: ga niet verder dan noodig is.’
‘Terwille van die menschen? Ik denk er niet over! Juist, nu! Ik zou er langer om blijven in plaats van korter!’
‘Bon, bon! Ik heb - c'est le diable qui prêche la morale, niet? - gemeend, dat het in elk geval beter was het je te zeggen, dan je met je, ik twijfel er geen oogenblik aan, beste eerlijke bedoelingen onbewust hier in de modder te laten kleven. Je houdt het mij ten goede! Waar is mijn pet?’
‘Fransje, breng oom Menno's pet terug.’
Het kind was, spelend met de zilver-versierde pet, welke onder een stoel had gelegen, naar de voorkamer gewaggeld en kwam er in het besef zijner stoutmoedigheid weer mee aan.
Cor bracht de melk voor kleine Emma binnen. Zij had, door Liesbeth's heftige stem opmerkzaam geworden, aan de deur geluisterd en bewoog zich thans met opzichtige onverschilligheid door de kamer.
Menno ving Fransje, boog vingertje voor vingertje los van de glimmende klep.
‘Hoe laat is het?’
‘Elf uur.’
‘Dan ga ik kazernewaarts.’
Alsof het gesprek onder deze bedrijven was doorgegaan en zij slechts gewacht had op Cor's vertrek, viel Liesbeth weer uit - en zoo onbeheerscht-zenuwachtig deed zij nu, dat van Reenen op eenmaal vermoedde.
‘Je hebt toch niets tegen Frans gezegd?’
‘Wat?’
‘Van dat praatje.’
‘Neen.... neen....’
| |
| |
‘Zorg alsjeblieft, dat het hem niet ter oore komt. In wat een onmogelijke verhouding zou het ons brengen!’
‘Ja.... en.... het zou hem ook spijten.’
‘Spijten?’
‘Om jou. Zooals het mij speet, toen ik het hoorde.’
‘Het laat mij koud.’
‘Tant mieux. Dag Lies. Heb ik je de ‘verschrikkelijk’ vele groeten van Joost overgebracht? Die droeg hij me op!’
Snel wierp ze haar oproerige gedachten over dien boeg, vroeg naar het Kerstfeest en den Oudejaarsavond op de Hoven.
‘Was het.... toch vroolijk?’
‘De Kerstdagen ben ik.... in Amsterdam geweest, maar Oud en Nieuw....’
Nu hielp zij hem:
‘Wie heeft de pot gewonnen?’
‘Bijoute, op Mama's been; zij mocht voor het eerst opblijven. Evénement.’
Liesbeth knikte verstrooid, zei toen, alsof zij zich over iets zocht te verontschuldigen:
‘Hier waren die dagen natuurlijk.... stil.’
‘Natuurlijk. Waarvoor zou je je opschroeven. Wanneer Mama bij ons niet aan de tradities hing, was ik waarachtig ook liever in mijn bed gekropen. Nu....’
Hij keek in het voorbijloopen om het wieggordijntje:
‘Die groeit goed, wat?’
‘O ja! En al een tandje, deze week, heelemaal ongemerkt! Kijk,’ tipte haar vinger op het kinneknopje, ‘zie je 't? Ze is een dot.’
‘Ik kom eens gauw 's avonds.... met van Geuns, een partijtje maken.’
‘Heeft Frans....?’
‘Dat is te zeggen.... Van Geuns vroeg of hij een avondvisite mocht maken en daar is toen deze afspraak uit gevolgd.’
Ze waren nu bij de voordeur, welke zij dralend, als lag haar nog iets op de lippen, openknipte.
Maar zij bleef bedrukt zwijgen; en om toen op dit toegeslagen onderhoud wat schuim te klutsen, klakte hij de hielen aan elkaar, kuste haar de hand, en salueerde gracelijk.
Liesbeth ging dienzelfden middag naar den ontvangdag van Mevrouw Quintus. Daar zou ze toonen, terstond, dat zij zich stelde boven de kleine stad, en alle booze tongen tartte. Zij kleedde zich met zorg, om uit te munten, zich daarin reeds sterk te gevoelen. En toen zij hiervan de werking voor den spiegel berekende, vond zij in het weerkaatste beeld, slank en
| |
| |
verfijnd van fletse tinten, zulk een voldoening, dat deze het verloren evenwicht aanvulde en zij, wandelend door de zonnige straten naar Mevrouw Quintus' huis, zich bekende: in waarheid niet bijster geschokt te zijn door het praatje, dat Frans' naam voegde aan den hare.
Dermate was haar oorspronkelijke natuur, waarvan nog slechts haar uiterlijk de kenmerken droeg, verworden door de folterende begeerte en den sloopenden strijd, dat niets haar meer van beteekenis scheen - noch haar naam, noch haar eigen-waarde - dan de bevrediging dier begeerte in een geringe winst. Naar het ongewisse uiterste gleed ze, ze wist het, en geen vooroordeel stremde die roekelooze vaart.
Zij benijdde blindelings thans de straatmeisjes harer lectuur, vrouwen, die zich boden, terwijl zij afwachten moest. Afwachten, hoe lang nogl Om domme drogredenen en verdord begrip!
Ze had lief, daarin school geen schande, het was haar eer en haar recht. Nu was het haar recht! En eindelijk - zij balde de vuisten in de aan haar kin gedrukte mof - zou zij ook durven.
Zoo zegevierend betrad zij mevrouw Quintus' salon, dat het gesprek, hoewel het haar niet had gegolden, argwekkend afknapte en de vier, rond bleek verlichte theetafel geschaarde dames, met vriendelijke verrassing tot haar neigden.
Zij nam plaats, in stemmige fluistering van fluweel, en het hoofdje, dat ze opstak uit het bont, droeg den hoed als een kroon.
Haar franke oogopslag verblufte, haar ongetemde geest beheerschte het terrein. Achteloos tegen de grijszijden streep van haar stoel, heur armen met den langen kantval op de witte leuningen, haar spitse voet op een hoog trépied, was ze, in de schaduw van den breeden hoedrand, inderdaad machtig van koele, broze schoonheid, en de bewondering, welke in het bijzonder vrouwen voor haar gevoelden, won veld met elk onbevangen verhaal. Alle die evenwichtige woorden omtrent Frans, zijn overleden vrouw en zijn lieve kinderen, waren haar wapenen, en haar kiesche schoonheid was haar schild. En zoo zeker werd zij van haar gewin, dat ze, in overmoed, den hoogsten inzet waagde door plotseling opstaande haar kort bezoek te verontschuldigen:
‘Ik moet tot mijn spijt al gaan. Frans is gewend mij thuis te vinden, wanneer hij om vier uur van het kantoor komt. Ik’ - zij glimlachte - ‘zou niet graag willen, dat hij me miste.’
In stillen kamp verslagen bleven de dames achter en de jongste, Annie van der Schalk, trok met weifelende wijsheid de som der ervaringen:
‘Als er.... werkelijk.... iets wás!.... zou ze er dan wel zóó gewoon over praten?’
Bij dezen fieren weerstand volhardde Liesbeth, alsof zij nu blij en
| |
| |
koen op een doel afging. Scheffer's zeldzaam opluikende neerslachtigheid hinderde - door de tegenstelling met heur eigen bevrijden moed - haar thans meer dan vóór het nieuwe jaar, toen ze zijn natuurlijk recht scheen, en het haar zelfs zou hebben gestuit, indien hij, toen al, den druk had' afgeschud.
Maar met den eersten Januari had zij den omkeer verwacht, een zachte wederopleving. Herhaaldelijk vroeg zij zich in deze dagen af, of hij Emma waarlijk, als een echtgenoote, zou hebben bemind, of dat hij het nukkig vrouwtje, wijl zij nu eenmaal de zijne was, slechts had geliefkoosd uit verpoozing, en verwend uit nood? Kon het meer zijn geweest tusschen deze beide ongelijken....? En was zijn droefheid niet eer het uitvloeisel zijner deernis dan schreiend gemis? Waren het niet veelal de omstanders, welke den rouw opdreven en eischten als een plicht? Cor, die Emma's naam te pas bracht bij al wat zij in het huis verrichtte; de brieven der verwanten, wier ijdele gevoeligheid de herinneringsdagen voor Frans niet zonder blijk van erkenning voorbij wilden laten gaan; het vergroot portret van Emma, door mevrouw Schook gezonden op den Nieuwjaar's dag.... Al deze bewijzen.... Ze hadden Frans gestropt!
O, ze zou, al moest zij dan zoo jong en dartel doen als Emma om hem te genaken, zou zij hem verlossen, opwekken, de oogen openen voor den schat, die hem gebleven was!
Zij kleedde zich, verzorgde zijn tafel, bracht bloemen aan in het gansche huis, en op een avond na tafel klepte ze de piano open en met heur bevende hooge stem zong ze voor de kinderen.
Deze vroolijkheid welke zoozeer indruischte tegen haar bezonnen aard, dat zich het voorgenomen doel met elken schrillen lach verried, benauwde Scheffer. Het was, of zij nu ook iets van hem verwachtte en hij gedurig te kort schoot. Hij prees, bewonderde en dankte haar voor oplettendheden jegens hem of de kinderen, welke hij te voren zelfs niet had vermoed.
De avonden met haar alleen terwijl zij, als het ware de intimiteit van dit samenzijn onderstrepend, zijn kleeren verstelde en een vermoeiende belangstelling toonde in wat hij dien dag had beleefd, vielen hem lang.
Hij gaf zich, van andere zaken vervuld, weinig rekenschap van deze indrukken en het was verre van hem haar vriendschap in twijfel te trekken. Zoo schuchter bleven, niettegenstaande haar innerlijke bravoure, de als bedelkinderen afgerichte en uitgezonden gevoelens harer ziel, dat hij ze, onder de deugdelijke dracht hunner betere afkomst, niet eenmaal opmerkte. Buitendien, al had men in die dagen hem de oogen willen openen voor het gevaar in zijn huis, dan nog zou hij daaraan niet hebben geloofd, en het meisje, dat als een fee in zijn leven was gegleden, uit den grond zijner eerbiedige genegenheid hebben verdedigd tegen dien smaad.
| |
| |
Scheffer's uit den aard hartstochtelijk temperament, gedurende zijn jeugd uit nooddruft, ijver en eerzucht kort gehouden, onderscheidde scherp de rassen, vlamde op voor een schoone voorbijgangster, doch bleef koel voor wie, langs den weg der goede kameraadschap, met hem opliep in gelijken pas.
Hij meende eenvoudig, dat Liesbeth, ongedurig door de eentonigheid der opgevatte taak, nu ook de zorgen om het kind haar minder boeiden, in dit belangeloos liefdewerk niet langer haar voldoening vond, en weldra weer een eigen deel van het leven zou eischen. Klaarblijkelijk wilde zij hem, en mogelijk ook zichzelve, zulks niet bekennen en waren de uitersten van voorkomendheid en opgewekt-zich-wijden, waartoe zij zich thans dreef en waarmede zij hem bezwaarde, de gevolgen van dien weerstand aan een natuurlijk en billijk verval.
Daarom ook verheugde het hem, toen van Geuns, uit eigen beweging terugkomend op zijn verzoek, voor dien avond belet vroeg.
Het was duidelijk, dat hij Liesbeth onderscheidde en haar gezelschap zocht; Emma, en die, herdacht hij met een glimlach, was gespitst op dergelijke verborgen avontuur, vond reeds de zaak bewezen. Een geschikte baas, van Geuns. Juist een man, welke Liesbeth's zachte, weinig uitbundige natuur zou weten te vatten en te ontzien, onbegeerig naar feller drift. Ja, deze oplossing zou voor alle partijen, ook voor de oude menschen op de Hoven, want van Geuns was bemiddeld, een goede zijn.
‘Laat Cor vanavond de kinderen helpen. Van Geuns en van Reenen meldden zich op thee, het is prettiger wanneer ze jou dan ook beneden vinden.’
Haar wenkbrauwen, vergulde veertjes zóó dun en blond, fronsten.
‘O ja, dat is waar,’ zei ze mat en als werd ze daaraan nu eerst weder herinnerd, ‘die komen.’
Hij vorschte, wat teleurgesteld:
‘Het is je toch, hoop ik, niet onaangenaam?’
‘O, neen.’
‘Je keek zoo bedenkelijk?’ In zijn oogen lichtte, door den lach heen, even iets fijn-vragends. En zij, op elke aandoening in zijn gezicht beducht plotseling helderziend en geslepen, sloeg haar dubbel voordeel rustig in één slag:
‘Van Geuns is mij heel sympathiek,’ bekende ze langzaam, nadrukkelijk. Dit, besloot ze, moest hem aanhitsen, te weten, dat een ander man haar liefhad, en dat zij dien niet ongenegen was. De omstandigheid verleende haar een waarde, welke zij zich nu eerst bewust werd. Al volhardde hij jegens haar - en mocht zij anders wenschen van een ridderlijk man onder wiens dak zij woonde? - in zijn houding, kiesch en schijnbaar koel, deze bijkomstigheid zou zijn aandacht spitsen en hem
| |
| |
te voren doen verstaan: dat zij niet ongevoelig zou blijven in geval een man, hij of een ander, haar van zijn liefde sprak. En tegelijkertijd rees voor haar handelenden geest het tooneel van den vorigen winter in het naburig huis, toen Menno, met oogen rood van hartstocht, hartstocht door haar gewekt, haar naderde en neertrok om een kus. En uit die schamele ervaring putte zij, in haar verdwazing, nog een ander vleiend bewijs.
Terwijl Frans voorzichtig instemde, met even-ernstige klem: ‘Ja, van Geuns is een beste kerel,’ onderbrak zij hem:
‘'t Was meer om Menno, dat ik daarnet....’
‘Wat....?’
‘....Bedenkelijk keek.’
Hij werd terstond opmerkzaam:
‘Om Menno?’
Bladerend in een kinderzangboek vervolgde ze, haar voorzichtige zinnen spannend als draden, waardoor zij straks de spoel zou slaan:
‘Och, ik praat daar liever niet over. Ik ben er verleden winter zoo lang geweest.... tijdens Sidonie's ziekte, en.... je weet hoe Menno is...’ Hij knikte onwillekeurig, zonder zich een voorstelling te vormen; en zij las daaruit een aanmoediging, alsof hij haar reeds begrepen had. Draaiend op de pianokruk, in een haar geheel ongewone houding, het boek op haar schoot en de knie opgetrokken in de palmen harer handen, scheen zij nu een besluit te vatten:
‘Ik kan het jou desnoods wel vertellen. Toen ik er een paar weken logeerde, merkte ik, dat hij.... nu ja.... gecharmeerd van mij was....’
Zij vouwde thans haar armen op den rug en strekte zich met een achterwaartsche beweging harer schouders, welke hij niet van haar kende, en die zij zich ook niet bewust werd.
‘En?’ vroeg hij, een roode striem, als van een zweepslag, over zijn wang en vonkende oogen onder de zwarte staaf der wenkbrauwen.
Het was de blik, waarvoor zij kromp. Bang haalde ze al terug: ‘Och wat behoef ik ook eigenlijk....’
Hij deed een driftigen stap vooruit, bedwong zich, wachtte weder zonder een woord.
Toen voltooide ze, uit nood:
‘....Nu, en op een avond, nadat we thuis waren gekomen van dat diner bij mevrouw Quintus, je herinnert je wel.... we reden nog samen terug.... vergat hij zich....’
‘Wat?’ Hij stond nu pal voor haar, donkerrood.
‘O neen,’ zij poogde te lachen: ‘het was niet zoo heel erg, hij wou.... me een kus geven.... maar ik kon nog juist....’
Zij voelde thans volkomen de armzaligheid dezer verovering, de smet,
| |
| |
waarmede zij zich dacht te tooien, en de lafheid jegens Menno, nu Frans het opnam, zwaar als een eerezaak.
Hij was tot de tafel teruggetreden. Zijn armen over elkaar kruisend besliste hij kort, in een zucht, die nochtans verlichting inhield: ‘In elk geval was het misselijk.’
Zij sprong gejaagd op, legde haar hand op zijn mouw: ‘Laat hem nooit merken, dat je het weet.... 't is al een jaar geleden, en hij heeft eerlijk spijt getoond.’
‘Nu ja!’ schudde hij haar hand af en raapte het zangboek op, dat gevallen was. Doch na een oogenblik haar weder naderend zei hij zacht, met bescherming in zijn stem: ‘Vertel het verder aan geen ander, Lies.’
‘Natuurlijk niet! Alléén jou....’
‘En denk er niet meer over. Het spijt mij nu, dat ik van Reenen in den mond gaf vanavond hier te komen.’
‘Och dat.... we kunnen elkander niet vermijden. Ik ben er nu wel overheen.’
Had ze mis getast? Was ze gedaald voor hem? Een meisje, tegenover wie men zich vrijheden veroorlooft! Gold zijn verontwaardiging haar persoonlijk letsel, of de vrouw in het algemeen? en zou hij voor elke andere, wier eer hij bedreigd waande, zijn opgestaan in zulk een zorgelijken toorn! Of school misschien toch.... eigen wrok daaronder?
Dien avond speelde zij met van Geuns een harteloos spel.
Het levensgroot portret van Emma Scheffer hing boven haar schrijftafel en staarde door de kamer; de nieuwe scheurkalender, welke de dagen aftelde, ernaast. Geen zweem van lente kwam in de lucht en geen vleug van herleving in Frans.
Soms woog Liesbeth haar taak zoo zwaar, dat ze er den ganschen dag werkeloos bij neer zat. En dan begon hij, uit schuldbewustzijn, een gedwongen gesprek, dat zij met inspanning van al haar krachten niet vermocht op te houden, en dat ten beste afliep, onmerkbaar als een uurwerk.
Dit leek haar dan een verloren slag en voor den volgende gordde zij zich aan, reet in het drukkend zwijgen met kwinkslag na kwinkslag tot hij lachte, gedwee.
De kinderen, door mevrouw Schook, die op Frans' verjaardag onverwacht was overgekomen, vóór het portret gebracht, hadden het herkend. En Jantje wees er nu nog telkens met den vinger naar om zijn zoet geheugen te toonen en zei: Mama.
Mevrouw Schook had met Frans in den namiddag het kerkhof bezocht en in haar hand de bloemen meegenomen, welke 's morgens door Liesbeth in de vaas op zijn bureau waren geschikt.
| |
| |
En toen ze terugkwamen van dien tocht was Liesbeth de kamer, waarin zij zich te veel voelde, uitgeslopen en had de eettafel ontdaan van den bescheiden tooi, welke zij, hoe begreep ze nu niet meer, na lange weifeling had gewaagd.
Maar na den maaltijd, vol tegenstrijdigheden, waarin de kinderen luidruchtig deden en mevrouw Schook frissche verhalen voor hen wist, terwijl zij zelve machteloos zat, en Frans staarde.... was ze, een oogenblik met de oudere vrouw alleen, in vertwijfeling uitgebarsten:
‘O, Mevrouw, u weet niet hoe somber hij is, heele avonden zegt hij geen woord! Eerst ging het wel.... maar de laatste tijd....’ Ze begon zenuwachtig te schreien. ‘Ik doe alles wat ik kan om hem op te vroolijken.... maar niets....’
Mevrouw Schook boog haar arm om Liesbeth's hals; en deze liefkoozing, de eerste na een half jaar, waarin zij haar hoofd krampachtig had hooggehouden, de warmte van dien zachten arm, maakte haar zoo week.... Ze snikte het uit.
‘In de eerste plaats zou u eens naar buiten moeten,’ suste de andere, haar neerlatend in Frans' stoel.
Maar met verschrikte traan-oogen stond ze meteen weer op, terwijl haar lichaam nog schokte en haar mond wrong.
‘We zijn wel egoïst geweest dit.... zóó lang.... van u te hebben geaccepteerd.’
‘O neen,’ ze droogde haar tranen en dreef met geweld het geluid door heur bevende keel: ‘....neen, denk u dat nu niet.... Ik ben anders niet zoo.... kan het best.... doe het graag!’
‘Maar al ging u dan tijdelijk?’
Zij rukte zich los:
‘Bezwaar u daar Frans nu ook nog niet mee! Ik kan hier - Cor is geen zorg - niet gemist worden.’
In de gang hoorde ze Scheffer's stap naderen. Zij wilde niet, dat hij haar zag, dom beschreid. Bruusk liep ze de kamer uit en rakelings hem voorbij.
‘Wat had Liesbeth?’ vroeg hij verwonderd.
Zijn schoonzuster antwoordde niet rechtstreeks.
‘Alle meisjes zijn toch.... in den grond.... gelijk,’ schudde zij het hoofd, waaraan de haren grijsden.
‘Vindt je Liesbeth....?’
‘Ook. Zelden is er een opgewassen....’
‘Dat heb ik ook al gedacht, misschien wordt het haar te machtig.’
‘Ze moest in de wei!’
‘Dat wil ze niet. Ik heb haar genoeg geanimeerd. Met Kerstmis, met
| |
| |
Oud- en Nieuw. Haar ouders dringen aan. Ze is er eenvoudig niet toe te bewegen.’
Mevrouw Schook keek naar Emma's portret; ze zei niets.
‘Doorzetten wordt dan ten slotte van mijn kant ook wèl.... moeilijk,’ sprak Frans uit, zoekend naar een vorm voor zijn verlegen gedachten.
‘Als ze het zelf niet begrijpen wil, ja....’
‘En daarbij komt nog,’ - hij zette een wijs en hulpeloos mannegezicht en zijn schoonzuster begon verruimd te lachen, - ‘dat er iets anders achter zit, tenminste dit veronderstel ik.... Van Geuns vindt haar heel aardig.’
‘En zij hem?’
‘En zij hem.’
‘Dan.... wordt het een normaal geval.’ Zij knikten, als medeplichtig, lachten nog eens. En Frans bleef dien verderen avond vroolijk.
Maar bij het afscheid, aan het station, verzocht hij haar toch voor hem naar een dame uit te zien - ‘een oude of een jonge, dat is me onverschillig - een, die geschikt lijkt bij de kinderen; tegen Mei bijvoorbeeld.’
Plotseling, na heftige woordenwisseling over een verzuimde nietigheid, welke door Frans bij brokstukken in zijn studeerkamer was aangehoord, vertrok Cor. Zij zeide harerzijds, met volledig voorbijgaan van Liesbeth, aan ‘Mijnheer’ den dienst op. En dienzelfden avond zette Liesbeth, handhavend heur verbitterd gezag, een oproep in de plaatselijke Nieuwsbode.
Frans was uitgegaan. Hij had, op aanhouden zijner heeren-kennissen, zich weder op den kegelavond vertoond, en dit als een uitgangspunt beschouwd om, nu en dan, de gelegenheid tot eenig vertier aan te vatten of te zoeken. In het eerst zich omhalig verontschuldigend jegens Liesbeth, achtte hij het allengs natuurlijk, dat hij zich dit, te zijner opwekking, vergunde en haar, die, naar hij zich voorhield, toch niet uitsluitend om zijnentwil bleef toeven in zijn huis, een enkele maal alleen liet. En zij deed haar best dit even natuurlijk te vinden als hij, hem vooral niet te binden, en drong aan, waar hij lusteloos scheen. De genezing, welke zij er mede van verwachtte, bleef echter uit; ook buitenshuis, vertelde haar Menno, was Frans stil en gedrukt. De vrienden oordeelden, dat hij er eens uit moest.... Andere omgeving, wat afleiding. Op de societeit bracht een hunner dit denkbeeld in het midden.
Frans gaf dadelijk toe, verraste hen met een voldragen plan: ‘Ja, dat doe ik ook, de volgende week ga ik een dag of tien naar Parijs.’
‘Dat is wijs, man.’
‘En.... je logée?’ opperde de kleine Coops, met een lachje, dat verging, zoodra Scheffer hem aanzag.
| |
| |
‘Freule van Landschot blijft bij de kinderen. Zoo lang zij nog bij ons is kan ik rustig van huis gaan.’
‘Is haar vertrek al bepaald?’ vroeg vlakweg van Geuns, heel langzaam kleurend als een vrouw.
‘Dat niet, maar haar taak: het jongste kind, dat weinig weerstandsvermogen had, door de gevaarlijke eerste maanden heen te helpen, is.... heeft ze met zeldzame toewijding volbracht,’ verscherpte Scheffer, recht in het verlegen gezicht van den kleinen Coops, waardoor hij van Geuns spaarde. ‘En het spreekt van zelf, dat ik niet kan blijven vergen....’
‘Hulde!’ zei een stem uit diepen clubstoel. Van Geuns stond op en Frans, vaag ontstemd, volgde na enkele minuten in de hoop hem aan het einde der nat-glimmende hoofdstraat nog te achterhalen. Mogelijk zou hij, nadat Liesbeth hem bij de laatste ontmoeting duidelijk had aangemoedigd, zich onder vier oogen uitspreken tegenover hem.
Hij zag de groote, sterk buitenwaarts gekeerde voeten van Van Geuns den hoek der zijsteeg omslaan, verhaastte zijn stap.... Doch op de markt, waar hij woonde boven een fruitwinkel, spoot juist het gaslicht tusschen de gordijnballetjes door, toen hij de stoep bereikte.
Opzettelijk bij hem aankloppen wilde hij niet. Ja nu,.... wellicht tijdens zijn afwezigheid....
Hij trad den winkel in en kocht een tros druiven voor Liesbeth.
En nauwelijks in de voorkamer, waar hij haar aantrof naast het rose mandje met de nachtkleertjes, Emma, heelemaal naakt en onwezenlijkklein nog, op haar schoot, deelde hij haar zijn plan mede, in ijver die niet uitstelt, wijl hij eigen zwakte kent.
‘.... Tenzij jij er eenig bezwaar in hebt met de kinderen alleen te blijven? Ik kan het, dank zij jou, nu nog rustig waarnemen en ik voel, dat ik het noodig heb.’
Daarvan vooral vervuld en in het eerste oogenblik ook wat haar zelve betrof verlicht door een in uitzicht gestelde verandering, welke ook, knikte ze hartelijk:
‘Ja, dat is goed, dat zal je goed doen. Wanneer wou je gaan?’
‘Dinsdag.’ Hij bengelde de druivenballonnetjes boven het kind, dat lachte, met twee witte pitjes in de onderkaak, en de bloote beentjes opstak.
‘O, dat treft heel best. Dinsdag krijg ik de nieuwe gedienstige; wanneer je dan thuis komt is ze gewend en merk je niets van verandering.’
‘Prachtig!’
Hoe zacht en inschikkelijk was ze toch, erkende hij dankbaar, zich Emma's kribbig verzet herinnerend bij de weinige malen, dat hij, zonder haar, de stad verlaten had.
Van Geuns zou, indien Liesbeth toestemde, een lieve vrouw aan haar hebben.
| |
| |
Later eerst overschouwde Liesbeth het plan langs de andere zijden: dat hij van haar wegging, vrijwillig, en zij hem zou moeten missen, vele dagen.... En ook, dat hij gedurende dien tijd dan te Parijs zou zijn, de stad van Mama's jeugd-souvenirs, en van Sidonie's verhitte verbeelding. Op reis naar Fransche grootmama was zij er zelve twee maal geweest, een dag zonder nacht. Alsof ze haar oor had mogen leggen aan een ruischende reuzenschelp, en, even, in de zeegroene oogen der wereld had geblikt. Aan een tafeltje met Vader - was het niet of heel Parijs bestond uit zulke tafeltjes, als juweelen achter glas! - leek Vader, Vader niet meer, en zij niet langer zijn dochter. Aan die tafeltjes, smal en flonkerlicht, zaten enkel pàren. Telkens: een man en een vrouw, tegenover elkaar, de een naar de andere toegebogen, de ruggen opgezet, alsof zij te zamen een onzichtbaren schat beschermden, met hun vier armen omsloten en, oog-in-oog, bewaakten. Hun lippen bewogen, maar geen klank maakte zich los uit het veelstemmig zaalgefluister, hun lippen vormden geheime teekenen.... Elk tafeltje had er zijn eigen geheim, en daaromheen was telkens niets meer. Parijs, de stad van het verbergend licht, der veilige menschenvolte, en van het ondeelbaar groot gedruisch....
‘Een slechte stad,’ zei Vader.
Ja.... maar toch ook goed! Ook warm en mild!
En een vlucht van nieuwe droomen, waarnaar zij in heur plotseling rijk verlangen greep, en die zij genoot als een nieuwe, al te heerlijke werkelijkheid, omzwermde haar, terwijl ze de armen strekte en zich rekte van weelde bij den inval: Als Frans haar eens meenam naar Parijs.
Zij zou, in waarheid, hem niet gevolgd zijn, de herinneringen harer ingetogen kindsheid en de gedachte aan Vader's vernedering zouden haar den pas hebben afgesneden; doch in het leven van verbeelding, dat zij, bij gebrek aan betere voldoening, thans leidde, waren de daden licht en onbegrensd. En dit dorstig drinken aan een bron, die zij voedde met haar eigen bloed, maakte haar - hoewel het droombeeld zelfs de substantie van een waan niet had - overmoedig, gelijk een mensch in dronkenschap of in de zekerheid zijns geluks. Totdat ze, Frans' koffer pakkend, door de vraag of ze om zijn rok gedacht had? hem op eenmaal anders zag, niet meer behoorend bij haar, maar onbereikbaar ver, in een wereld, welke de hare niet was, en met andere vrouwen.... met één bepaalde, andere vrouw; en in dien onbestemden naijver tot een even doelloos uiterste van neerslachtigheid verviel.
Op den avond vóór Scheffer's vertrek kwam Menno van Reenen om hem te spreken. Hij verzocht nadrukkelijk in de studeerkamer te worden gelaten en niet, naar gewoonte, in de huiskamer, waar hij Liesbeth achter het theeblad wist.
Waarom ontweek hij op deze wijze haar tegenwoordigheid? Had hij
| |
| |
zoo iets afgepast-vertrouwelijks met Frans te verhandelen? Liesbeth, de lis hechtend aan Scheffer's overjas, geraakte in onrust over dit bezoek. Gelijk een misdadiger al het gebeurende in verband brengt met de door hem bedreven en onontdekte daad, zoo zocht zij zich Menno's komst te verklaren uit gegevens van den laatsten tijd. Zou het mogelijk zijn, dat het lasterpraatje, Frans en haar betreffende, reeds zulk een omvang had bereikt, dat Menno zich verplicht achtte ook Frans te waarschuwen? In dit, haar onmiddellijk inspinnend vermoeden, verweet zij zich ijdel, en driest, dien schijn te hebben getrotseerd. Had zij verleden Zondag niet, ondanks zijn schroom, Frans meegetroond naar het voetbalveld, waar vlaggen wapperden en feestmuziek het spel, een wedkamp, aanvuurde, en de groet der kennissen levendig was! Alleen om met hem samen langs de tribune te loopen, een paar, in gelijken stap, en de kennissen terug te groeten in zijn groet.
Zij stond op om de jas weg te hangen in de gang en bleef bij de deur van Scheffer's kamer, luisterend, staan. Maar van de looper durfde ze niet af, en, uit het dof gegons daarbinnen niets onderscheidend, keerde zij in de huiskamer terug.
Ze had Frans' grijze reishandschoenen meegebracht, trok ze aan om de gaatjes te speuren, en vermaakte zich met haar handen, die nu net zijn handen waren, zoo groot en goedig.... de vorm der nagels ingedeukt, een zwartig stempel op het plekje van den zegelring.
En daarop, een zijden draad trekkend door den gesleten wijsvingertop, werd ze rustiger, legde zich gelaten neer bij Menno's bezoek, dat, mocht haar vermoeden waarheid bevatten, haar tegenover Frans deed gelden, als vrouw. Zou het, uit dien hoek bekeken, niet een voordeel kunnen zijn, - ook al werd de verhouding in huis er voor het oogenblik door belemmerd en wellicht onmogelijk gemaakt, - indien iemand hem de oogen opende voor een zoogenaamd gevaar....?
Alleen.... Menno.... Menno juist! Wanneer Frans maar niet driftig werd om wat van Menno's kant bemoeizucht leek, en, na het voorval van den vorigen winter, door hem als eigenbaat kon worden mistrouwd. Een drift, waarin hij haar wellicht verraden zou....
Hoe zich dan jegens Menno te rechtvaardigen? O....! en zoo eenzaam was ze met haar geheim, dat deze verzoeking in haar opkwam, indien de omstandigheden daartoe mochten leiden, haar daartoe brachten, dan zou ze Menno eerlijk biechten, dat ze het deed.... uit nood. Iemand moest het dan maar weten.... Menno, die, alle kameraden zeiden het, een goed vriend was.
Ze hoorde gerucht en stemmen in de gang. De voordeur sloeg kort daarop en, niet meer wetend wat ze vreesde of hoopte, trok ze een kroniek naar zich toe en verborg haar oogen over de platen, toen Frans, alleen,
| |
| |
weer binnentrad. Hij scheen dermate vervuld van het afgesloten gesprek, dat hij stom doorliep naar zijn stoel en eerst bij den aanblik der handschoenen zich Liesbeth's aanwezigheid in de kamer bewust werd.
‘O, zijn ze klaar, dank je wel.’
‘Je jas hangt in de gang,’ zei ze schielijk, verschrikt van haar eigen geluid. ‘Heb je soms nog iets dat gemaakt moet worden, of onderweg kapot zou kunnen gaan?’
‘Ik geloof het niet;’ hij dankte nogmaals, zonder in haar zorg te deelen, en plotseling wrevelig:
‘Och, en anders kan ik daar immers alles koopen.’
Zij dook opnieuw over de bladen met medaillonportretten van gekroonde hoofden, las de jaartallen....
Maar eindelijk toch trok hij zijn stoel om naar de tafel, legde zijn armen erop en deelde het haar mede:
‘....Van Reenen is me komen vragen - hij zei, ik moest het je maar vertellen, geheim blijft het nu toch niet meer - tusschen zijn vrouw en hem.... de zaak te regelen.’
Hij wachtte, wijl hij vreesde haar, al had deze oplossing lang gedreigd, met het voldongen feit nog zeer te schokken. Liesbeth's oogen knipten als voor een flitsend licht, doch overigens toonde zij geenerlei aandoening.
Toen vervolgde hij: ‘Er is niets meer aan te redden. Sidonie doet afstand van alles.... ook van haar kinderen. Het zou haar trouwens niet moeilijk vallen om - nu ze eenmaal wil - een bewijs tegen Menno aan te voeren. En de grond van de heele treurige geschiedenis is, dat ze wil hertrouwen met die gewezen zee-officier, dezelfde, die haar indertijd te St. Moritz aan dat verfoeilijke goed geholpen heeft. De Marais heet hij.’
Liesbeth verroerde niet. Zij had het gehoord en wel begrepen. Maar ze kon niet verwerken nog dat hetgeen Frans vertelde niet was wat zij verwacht had....
‘Ik heb ontzaglijk met de menschen te doen. Met de oudelui.... en met de kinderen.... Bijoute en Joost zijn al zoo groot. En.... met hem ten slotte ook.’
Zij knikte; In de bewogenheid zijner van deernis weeke stem ademde zij.
‘En dan.... dat is misschien nog het ergste, wat wordt er op den duur.... van haar!’
‘Ja.... god-ja!’ huiverde Liesbeth eensklaps op, alsof dit enkele punt doordrong tot haar begrip.
‘Ik heb al gedacht....’ Hij voelde medelijden met Liesbeth, die dit leed vernemen moest buiten haar familiekring, en zich - het was haar aan te zien - zoo moeilijk uitsprak. ‘Ik heb al gedacht.... ik kan dat reisje best uitstellen.... je moest morgen de oude menschen thuis eens gaan verrassen?’
| |
| |
‘O neen.... dat....’ tusschen al der wereld hindernissen zocht ze.... ‘jij moet in geen geval om mij je plan veranderen. Wanneer je terug bent kan ik altijd nog.... Ik zal schrijven, aan Sied ook.’
Toen had ze het doorslaand beletsel gevonden. Ze besloot sterk:
‘Je begrijpt zelf, al bleef jij thuis, wanneer morgen die nieuwe meid komt, kan ik niet weg zijn.’
In den vroegen ochtend, vóór hij met den eersten trein vertrekken zou, ontbeten zij samen. Het gaslicht brandde boven de tafel. Terwijl hij haastig at, soppend het oudbakken brood in de thee, zonder plichtpleging, en intusschen brieven doorzag en aanteekeningen maakte, bracht Liesbeth de plannen harer zuster nogmaals ter sprake. En gansch onverwacht trof Scheffer toen de vraag, welke haar de laatste dagen, niet hevig, maar onbestemd, als een ziekte onder de leden, had geknaagd:
‘Die mevrouw.... Rupke heette ze, die ook gescheiden is.... woont immers in Parijs?’
Hij las voort en knauwde het brood weg, terwijl hij bevestigde:
‘Ja.... met haar moeder.... Ze is een goede pianiste en treedt er in besloten kring wel op.... geloof ik.’
Dat hij het geloofde, niet wist, stelde haar gerust. Zij kon, even onverschillig als hij was, het gevolg trekken:
‘Misschien zie je haar dan nog.’
‘Misschien wel,’ herhaalde hij, opstaande en een reisgids in zijn binnenzak schuivend: ‘ik heb er trouwens verscheiden kennissen.’
Ze bracht hem niet naar den trein. Op het laatste oogenblik besliste ze dit, met de onzekere gewaarwording waarmede men het eene lot trekt en het andere voorbijgaat. Hoe zwaar het haar viel voelde zij in haar knieën, toen ze hem, zijn tasch aan de hand, door het schemerig tuintje verdwijnen zag. Maar toch.... een man wil wat zich winnen laat. Alle boeken leerden het, uit heel het leven putte ze die moeilijke les. Een kleine misrekening moedigde aan. Het had Frans teleurgesteld daareven, zichtbaar teleurgesteld, dat zij hem niet begeleiden ging, zelfs niet tot aan het hekje. Verscholen in de gordijnplooien, met oogen vol tranen, glimlachte Liesbeth om haar kracht.
***
De kinderen begrepen niet, nu het langer duurde dan enkele dagen, waar hun Vader gebleven was, en het leek of het spoorloos verdwijnen hunner moeder hen wantrouwig maakte. De oudsten waren lastig en hun dringende vragen, het onophoudelijk gedraaf naar de brievenbus om zich te vergewissen of Vader's prentbriefkaart voor dien dag al aangekomen was, maakten Liesbeth, reeds overprikkeld door het vertrek van Cor en
| |
| |
de vijandelijke houding, welke Anna tegen haar plaatsvervangster aannam, onverdraagzaam.
In het bijzonder jegens Zus, die een onmiddellijke voorkeur aan de nieuwe Dientje betoonde en telkens onder tranen door Liesbeth uit de keuken moest worden teruggehaald.
Dit was één van de redenen waarom zij, alle vroegere overwegingen tartend, het dienstbodenbed van de kinderkamer weer naar den zolder had doen verplaatsen en zelve een verdieping was afgedaald, om voortaan, tusschen de wieg en Fransje's ledikantje, in de kamer naast het balconkamertje waar Zus en Jantje sliepen, ook des nachts te midden der kinderen te vertoeven, zich geen voet te laten verdrijven van den gewonnen grond!
Zij spande zich in, verzon nieuwe spelen, vroeg kinderpartijtjes; en op elke berisping volgde een hartstochtelijke verzoening, met lekkers en wonderbare beloften, die wel konden strekken over jaren.
Doch de dagen, waarin zij haar eigenlijke, innigste zorg miste, duurden haar lang, en de avonden kropen naar den onrustigen nacht. Zij sliep slecht, lag met een hoofd zóó helder, of zich al het rosse licht der groote stad daarin uitgegoten had. En van elk gerucht verschrikte ze, dacht aan inbraak en moord, nu geen man het huis beschermde. Na vier dagen scheen het haar of Frans al weken afwezig was. Ze zag hem met vrouwen, groote, weelderige vrouwen, die allen dezelfde trekken hadden. In zijn rok zag ze hem, aan het tafeltje achter glas, in de schaduw van een vrouwehoed.... Op de ijsgladde vlakte der straten als pleinen, waarin de hooge hakjes kaatsten en de levende, lokkende gevels vuurletters wierpen, wieken van rood, goudgroene flitsen, een molenrad van blauw en paars. Tusschen de manden vol violen en rozen, in den zilverlichten regen, dicht gedrongen aan elkaar.... In den dons-wiegenden rook van een zaal waar muziek was, in het heimelijk donker van een gesloten fiacre. Parijs! Nooit had ze het woord zoo bitter geproefd.
En onder dit felle, als lichaamspijn bijtende leed, schrijnde het zelfverwijt, dat zij nu, in eigen vertwijfeling ondergegaan, de oude menschen buiten met hun bekommering alleen liet. Zij had geschreven, een brief van enkel woorden, zoo stroef uit haar pen gedrukt, of ze aan vreemden in een onverschillig verhes haar deelneming bewees.
En terwijl zij over den brief voor Sidonie gebukt zat, ondermijnden haar aandoeningen, dermate verschillend van den opgelegden geest waarin zij schreef dat zij dien brief afbreken moest.... Ondoorgrondelijk was het wonder, dat de menschen scheidde en verbond.... Sidonie, zoovele malen moeder, zonder jeugd of schoonheid en ziek van ziel, opnieuw bemind, boven anderen verkoren! Weer stond zij aan een begin, een levenskans. Gelukkig nu in deze, die haar trouweloos maakte en wreed, gelukkiger misschien dan zij had kunnen worden door trouw te zijn en
| |
| |
goed.... Benijdde ze Sidonie? Neen, neen! Zij ook zou haar geluk veroveren, met zuiverder middelen en naar beter recht, zonder man of kind te berooven, zonder zichzelve geweld aan te doen.
Wanneer hij nu weerkwam zou ze het hem zeggen, zeggen met haar oogen, met haar handen, met haar geheele, hunkerende lijf. Te lang had ze in dommen schroom versmaad wat andere vrouwen sierde. Zou zij, indien zij wilde, niet kunnen wat zelfs Sidonie had vermocht!
‘Jan! timmer niet zoo met je schoenen, tante wordt er doof van....; trek ze aan en vraag Dientje de veters vast te strikken.’
‘Waar is Dientje?’
‘Even naar beneden om open te doen.’
Liesbeth kleedde Zus, die op een stoel stond in haar bruin fluweelen visite-jurk, en spelde den witten puntkraag om haar hals.
‘Au, mijn haar!’
‘Wat is er?’
‘Je trekt zoo, tante.’
‘Ik? Neen, kind. O, het zit om een haakje gedraaid. Zoo, 't is er al af!’
‘Dank u,’ zei Zus zoet.
Zij kuste het frissche kindergezicht, dat een snorbaard had van bloedkoralen, trok het kettingboogje omlaag en Zus met een sprong van den stoel. In haar wisselvallige stemming stiet ze het eene oogenblik de kinderen van zich af, om hen het volgende weer aan te halen, en, in onweerstaanbaren drang te liefkoozen. Het kleintje alleen bezat onverdeeld haar teederheid. Zij had de wieg aan haar ledikant geschoven en eiken morgen, zoodra de oogjes keken, richtte zij zich op haar knieën:
‘Kom je, kóm je dan weer?’ beurde het over boord en borg het, borg het als een schat onder de warme eigen dekens, in het holletje van haar arm. Hoeveel liever lachte het tegen haar dan tegen ieder ander! Alsof het wel wist, wie 't had opgekweekt! Meer dan de drie oudsten was dit: hààr kind.
‘Daar is een heer voor u beneden,’ kwam Dientje terug.
‘Mijnheer van Reenen?’
Dientje keek vragend....
‘O ken je mijnheer van Reenen niet. Neen, natuurlijk. Let jij op de jongens, dan kan Anna Zus even bij mevrouw van der Schalk brengen. Ik zal het haar zeggen.’
Zij liep vlug naar beneden, verheugd met Menno's bezoek, nadat ze hem al twee maal niet-thuis getroffen had. In de voorkamer stond André. Het was meer een innerlijke beweging, waarin ze even terugweek bij de onmiddellijke gedachte, als een slag: André komt me halen! dan een voor den ander waarneembare weifeling.
| |
| |
En toen zijn breed, bruin gezicht gul-oplachte, verwrong zich werktuigelijk haar open mond, lachte zij ook. Maar de gereede woorden:
‘Er is toch niets?’ ontvielen nog haar lippen in dien lach.
‘Er is.... genoeg,’ zei hij, terwijl hij met zijn slappen hoed tusschen de knieën plomp neerviel in Frans' armstoel.
‘We moeten alleen zorgen er niet onder te raken.’
Afwachtend zweeg ze, tot hij, ruw van gewilde onverschilligheid, vervolgde:
‘Om te beginnen dan, kom ik je vertellen, dat ik over drie dagen naar Amerika vertrek.’
Zij herhaalde onbestemd den zin in vragenden toon, al verlicht, dat deze niet rechtstreeks haar betrof.
‘Je wist toch, dat daar sprake van was?’
‘O ja.... ja wel!’ gaf ze snel toe, als op een verzuim betrapt.
‘Nu, Rob heeft getelegrafeerd. Hij zou, in overleg met Papa natuurlijk, land koopen, zoodra hij een kans kreeg. Dat is nu gebeurd en zoo zie je me.... wat zeg je van mijn hoed - een plantershoed! - reisvaardig!’
‘Vindt je het prettig?’
‘En of! 't Was geen leven hier. Niets te doen, en dan al die narigheid thuis. Deze winter zal me heugen.’
‘Maar Mies....?’
‘Mies is er mee verzoend. Eerst niet; och, onder de algemeene druk buiten.... Maar nu wel. Wanneer het tamelijk gaat, volgt ze over een jaar. 't Is voor Mies ook beter. Zeg zelf.... bij ons, bij Mama voornamelijk, aardde ze toch nooit.’
‘Hoe zijn Mama en Papa?’ vroeg Liesbeth, wie de belangstelling voor Mien reeds was ontglipt.
‘Nu.... zóó.... stilletjes. Je begrijpt, dat dit met Sied, al hebben ze het aan zien komen, langer dan wij weten, hen een knauw geeft. Papa is bar verkouden op het oogenblik, zit in huis.’
‘Dat doet hij niet gauw,’ zei Liesbeth levendiger.
‘Neen. Ik geloof, dat er bij komt.... je weet hoe Vader is op zijn naam, het geslacht,.... onzin.... maar enfin! Nu dit bekend moet worden, schuwt hij.... Zelfs Derk schuwt hij.’
Los zat ze van alles wat om haar was.
‘Ze zijn samen, Mama en Papa, naar Godesberg geweest, wist je dat?’
‘Neen.’
‘Een vergeefsche reis. Verbeeld je, zeg, die man is zes jaar jonger dan Sied. De Marais heet hij, en nog een naam.’
‘Ja,’ knikte ze, als om te kennen te geven, dat ze dit althans wist.
‘Sied beweert: ze is nu eindelijk in haar leven gelukkig. Een fijn geluk!’
| |
| |
André trok den neus op met stalgedruisch, zette zich in den steun op de armleuningen van zijn stoel:
‘Mama deed niets dan huilen, toen ze op de Hoven terug kwamen. Papa praat er geen woord over, geen woord!’ sprong hij op.
‘Zou Papa....’ fluisterde Liesbeth, ‘zouden ze.... graag willen, dat ik thuis kwam?’
‘Dat is glad, hè!’
Hij stapte door de kamer, als liep hij reeds op een schip; zijn forsche figuur onderschepte het licht.
‘Is dat mevrouw Scheffer?’ wees hij naar het portret boven de schrijftafel.
‘Het lijkt niets. Is mijnheer op het kantoor?’
‘Neen.... uit de stad.’
‘Zoo. Jij zit hier ook niet vroolijk op dat kale tuintje te kijken!’
Naar het raam gekeerd, vertoonde zijn jongensprofiel met den zachtaardigen oogopslag en neergebogen mond sterk zijn vooropgezetten wil alle aandoeningen te bezweren, en desgelijks sprak hij ook, kort, in bruusk vraag- en antwoordspel.
‘Ik heb hier mijn werk,’ verdedigde Liesbeth. En na een stilte, op eenmaal weder aangegrepen door het groote belang, dat de kleineren omver stiet, vroeg ze: ‘Wil je het kindje eens zien?’
Hij was er niet zeer verlangend naar, maar het naderend afscheid, dat hem innerlijk beklemde, scheen door deze tusschenkomst verschoven en daarom zei hij: ‘Wel ja.’
‘Dan haal ik het even.’
Met een blik op de klok liet hij zich opnieuw schrijlings in den armstoel neer, en het viel hem in hoe onlangs tusschen Mama en Menno, in heftig tweegesprek, waarvan enkele zinnen waren doorgedrongen tot de bibliotheek, was gedoeld op een mogelijk huwelijk van Liesbeth met Mr. Scheffer. En hij meende, terwijl zijn oogen van de klok langs de kamerwanden dwaalden, als zochten zij in verband met dit vermoeden eenig spoor, dat zulks voor zijn zuster, wier jeugd op de Hoven doodliep, inderdaad een bestemming zou zijn.
Een weduwnaar met vier kinderen, dienende liefde en geluk op den achtergrond.... Was dit niet juist iets voor Lies?
Toen Liesbeth met het kind in de armen beneden kwam, het hem met haar beide, schier zichtbaar verinnigde handen toe stak, stralend stil, moeder en maagd, scheen zich deze lotsbeschikking alreeds aan haar te voltrekken....
Hij begreep nu wel waardoor zij geen belangstelling over had voor de dingen buiten dezen kring, scheen te vervreemden van de haren, zelden
| |
| |
schreef, hem weinig vroeg, zelfs niet met welke boot hij over drie dagen vertrekken ging....
Maar met dat schriele kind, als een kipje zonder veeren, kon hij niet ingenomen zijn. Hij lachte maar eens:
‘Ik vind er nog niet veel aan, jij?’
‘Hè, jawel!’
‘Voor jou misschien.’
Zij bloosde, en verborg het niet. Ze knikte geheimzinnig en met nauwverholen trots.
‘Voor mij wel,’ zei ze, of ze raadsels opgaven en hij zich aan de waarheid had gebrand, ‘voor mij wel,’ bekende ze. Minder het antwoord dan de beteekenende toon, waarop zij het gaf, maakte hem verlegen.
Haar wang aan het kindermondje, bleef ze hem prikkelen, met spelende oogen, en hij gevoelde zich onbescheiden hoewel hij langs haar heenkeek, en dom als een kleine jongen, die van de groote menschen niets weten mag.
Hij wierp zijn hoed in de lucht en vertrok zijn donker gekleurd gezicht en deed boe-boe voor kleine Emma, en kraaide kukleku!
‘Je moest Frans eens met haar zien stoeien, 's avonds wanneer ze uitgekleed is.’
‘Schuilen.... Kiekeboe!’
Toen hij haar ten afscheid kuste, deed hij dat, om het kindje in haar arm, zóó voorzichtig, als kuste hij een bruid. Maar bij de deur, toen zij, thans zonder het kind, in een vergoedende beweging van hartelijkheid haar beide armen om zijn hals sloeg, hem toefluisterde:
‘Goede reis’ en ‘groet Rob,’ scheen het raadselig beletsel plotseling weggevaagd, drong hij oolik en openlijk-blij nu, alsof hij haar gelukwenschte: ‘Schrijf me gauw Lies!’
Gelijk een belofte, welke zij zou moeten vervullen, drukte haar dien verderen dag het bezoek van André. Gezegd had zij niets, maar angstigveel had zij hem doen verstaan! En wat zou hij oververtellen op de Hoven! Het leek haar nu, of zij zich nog meer zou moeten inspannen om dit, waarop zich aller aandacht thans spitste, gestand te doen. En de kans van slagen scheen bezwaarlijker, sinds zij heur wordend lot lichtvaardig had getart. In geen drie dagen had zij bericht van Frans ontvangen. De prentbriefkaarten aan de kinderen, een enkele maal, zonder dat de inhoud verschilde, aan haar gericht, bleven uit.
De onrust en het machteloos verlangen matten haar af als een koorts en in deze doffe vermoeidheid wogen haar zelfs de huishoudelijke verplichtingen, waarbij hij immers toch niets won of verloor, te zwaar. De dienstboden handelden naar eigen believen, de maaltijden volgden elkaar zonder regelmaat en in de vazen welkten bruin de bloemen van voor een week.
| |
| |
Zij sliep nog slechts in de morgenuren, klam-beangst gedurende den nacht voor de leege kamer naast de hare, waar Emma gestorven was, in het bed vlak-aan de tusschendeuren. Achter die deuren kraakte het soms.... Zoodra Frans daar weder liggen zou, veilig nabij, de doodstilte verbrekend met het levend geluid van zijn lichaam, de ritseling zijner kleeren, zijn kuch, als aan haar oor zóó dicht.... zou ze kunnen slapen.
Toen de briefkaart, waarvoor zij op alle post-uren vergeefs naar de bus was geslopen, eindelijk kwam en haar meldde, dat Frans zijn verblijf te Parijs nog met enkele dagen had verlengd, zoodat hij in het begin der volgende week hoopte thuis te komen, wekte het bericht haar op als een zweepslag. In een uiterste van ijver en geestkracht werkte zij nu mede aan de kamers, die geurig van frischheid en in volmaakte orde den terugkeerende moesten ontvangen. Anna kon beter koken dan zij deed, en zou dit hebben te toonen. En de nieuwe Dientje onderwees zij, stipt en met tergend geduld, hoe Mijnheer het gaarne had.
Een uitnoodiging van mevrouw Broers voor den aanstaanden Zondag, welke zij, om heur onafhankelijkheid te bewijzen had aanvaard, schreef ze onder een voorwendsel weder af. Want het zou, meende zij, volstrekt niet onmogelijk zijn, indien Frans, den Zondag voor de reis bestemmend, juist op dien avond vóór haar stond. En met nieuwe opgewektheid en volharding leerde zij bij de piano Zus en Jantje, uit het kinderliederenboek, zingen van de kleine waterdrupjes en den grooten Oceaan.... Het zou hem verrassen, dat zij dit al kenden!
Zij sliep nu reeds twee nachten in het geheel niet meer en kroop telkens rillend uit haar warmgewoeld bed om water te drinken. Dien dorst behield zij den geheelen dag. Op Zaterdagavond schikte zij de bloemen, welke ze des middags met gretige handen had gekocht, in vazen en kannen door het gansche huis, plaatste een glas met anemonen op Frans' schrijftafel en witte seringen onder het portret van Emma. Pluimen mimosa bogen uit den donkeren hoek tegenover de deur volpluizig de kamer in, bloesemranken verveelvuldigden zich, een prieel van rose en wit, tegen den spiegel. De lente was binnen. Liesbeth in den zenuwzwakken toestand, waarin zij verkeerde, moest aldoor slikken om niet te gaan schreien.
Des Zondags kwam hij niet. Zij had de kinderen vroegtijdig te bed gebracht en de meiden samen, wijl Dientje den weg in het stadje nog niet kende, uitgezonden. Zoo zat ze, zorgvuldig gekleed als voor een feest, alleen in de opgesmukte huiskamer, tegenover zijn stoel wachtend en luisterend. Tot zij zich, na het fluiten van den laatsten trein, in kille verademing wist te overtuigen, dat hij waarschijnlijker toch eerst nader bericht zou zenden, en het dus geen zin had hem te verbeiden onverwachts.
Maandags ontgaf zij zich zelfs de hoop, dat hij komen kon. Nu het weer zacht en zonnig bleef.... De ribes stak al de lampjes uit.
| |
| |
Dinsdags geen bericht. Zij knipte de bloemstelen af, nam een verwelkte sering uit den tros en ging uit om versche te koopen.
Met bonzend hart naderde zij toen weder het huis. Doch ze vond niets veranderd. Liesbeth vreesde, nu deze ongerustheid aanhield, dat zij dit leven niet veel dagen meer zou kunnen verduren, dat zij ziek zou worden. Zij bracht, alsof haar uitgeputte geest voor werkelijk verzet thans de kracht miste. Scheffer's uitblijven in geenerlei verband, noch zocht zij zich daaruit eenig ongunstig teeken. Het lijdelijke, waarop zij bestond, was nog slechts verlangen, groeiend met de uren en even onleschbaar als haar dorst.
‘Weet u ook niet wanneer mijnheer thuiskomt?’ vroeg Anna, 's Woendagsmorgens, en haar oogen knepen achter den flikkerenden bril.
‘Neen. Ik zal nog eens naar het kantoor telefoneeren.’
Op het kantoor had men niets vernomen; men verwachtte daar even als Liesbeth een telegram.
Om vier uur ging zij, om zich een bezigheid te verschaffen, zelve de kinderen uit school halen en, nadat zij hen had thuis gebracht, herinnerde zij zich den ontvangdag van mevrouw Broers. Ja, daar moest zij, ter verontschuldiging van haar teruggenomen woord, wel even heengaan.
Gejaagd door het late uur en den opgeschroefden moed dit bezoek te brengen, betrad zij het salon, waar zij een uitgebreiden kring van dames aantrof.
Het onomhuld gloeilicht stak haar, nu zij in der haast haar kleinen hoed had opgehouden, en in de lange gang reeds hadden haar handen het gemis van de groote, beschermende mof ontwaard. Nimmer te voren waagde zij zich met haar geheim onder de vrouwen van het stadje onvoorbereid, gelijk deze maal, en al op den drempel voelde zij zich haar rol ontschieten, de mislukking van dit optreden vastgesteld.
‘Mevrouw.... ik ben wat laat, maar ik dacht.... ik zal toch nog maar even.... nu ik u Zondag moest dupeeren.’
‘Ja.... het speet ons.... Kennen de dames elkaar?.... Juffrouw Lusing, freule van Landschot.... Wilt u hier zitten....?’
Mevrouw Broers had de reden waarom Liesbeth dien vorigen Zondag liet afweten weinig aannemelijk gevonden; en over deze vrijheid, in verband met vermoedens, welke de bezoeksters deelden, juist te voren het hare gezegd.
Zoodat Liesbeth, zonder dat zij zich dit in heur eersten ijver bewust werd, den ganschen zwijgenden kring te overtuigen kreeg.
Den weerstand in de gastvrouw zelve echter werd zij, al sprekende, gewaar, en om dezen te overwinnen.... wijl zij werkelijk noodgedwongen tot haar besluit was overgegaan, het heusch bij nader inzien tegenover de kinderen en met de nieuwe tweede-meid niet verantwoord had geacht,
| |
| |
aan hoofdpijn leed bovendien!.... wond zij zich op tot een uiterste van overtuigingskracht!
Tot ze op eenmaal de stilte hoorde en haar stem, haar vreemd-eigen stem:
‘Niet waar, kinderen van.... een ander, ik mocht er niets op wagen!’
‘Zeker niet.’
Met één bangen oogzwenk zag ze het wantrouwen in de bolle gezichten. Een vriendin van Emma Scheffer, welke sinds haar dood het huis vermeden had, stond op en ging met een hoofdbuiging langs Liesbeth heen. Deze kwam nu, den ledigen stoel tusschen haar, naast mevrouw Quintus te zitten.
‘Mag ik u een kopje thee geven, freule?’ vroeg Margotje Broers, die voor haar tante de kleine plichten waarnam.
‘Dank u.’
Zij gaf zich, in heur oproerige onrust, zelfs geen rekenschap van de vraag. De blinde wil zich op te houden, deze vrouwen te staan, zette zich reeds schrap tegen de volgende:
‘En hoe heb je het in je eenzaamheid? Stil?’
Mevrouw Quintus, zich met het recht van oudere dame ook zonder Liesbeth's verlof de vrijheid vergunnend een jong meisje bij den naam te noemen, nam haar van terzijde op.
‘Stil! O neen Mevrouw, met de kinderen.... altijd druk!’
Zij zag, slechts het lichaam een weinig toewendend, onveranderlijk voor zich uit, en strak langs de volgende spreekster heen:
‘Wanneer komt mijnheer Scheffer thuis?’
‘.... Morgen.... waarschijnlijk.’
‘Het doet mij zooveel plezier, dat Frans er eens uit is gegaan,’ meende mevrouw Broers. ‘Hij bleef zoo down.’
‘In huis niet,’ kaatste Liesbeth, met plotseling driesten oogopslag, als op een rechtstreeksch verwijt. ‘In huis is hij altijd vroolijk.’
‘O ja? Mevrouw Schook deed, toen ik haar onlangs aan het station ontmoette, daarvan nu niet zoo rooskleurig. Zij zei onder anderen nog, dat de stemming van haar zwager ook u drukte, waarom het voor u niet minder nuttig zou zijn dan voor hem eens van omgeving te veranderen.’
Als op een leugen betrapt verweerde zich Liesbeth:
‘Dat was.... in het begin.... nu niet meer,’ zij lachte erbarmelijk: ‘wij hebben het heel gezellig met elkaar.’
Ook mevrouw Broers lachte, met toegeeflijke lippen, en mevrouw Quintus zei nadrukkelijk. ‘Daar twijfelen we geen oogenblik aan, lieve Liesbeth.’
Na een stilte, waarin ze, als een rat gejaagd, reeds in gedachte naar den uitweg zocht, hoorde ze een onbevangen stem, waarin heur geprangde
| |
| |
achterdocht toch niet gelooven kon, prijzen: ‘Het is bewonderenswaardig wat u voor de familie Scheffer doet.’ En Margotje Broers, die ouder was dan zij in haar witte japon voorgaf, vulde aan:
‘Als je niet hoeft....’
‘Wat dat betreft,’ viel haar tante genadig en schijnbaar 200 gulhartig bij, dat Liesbeth vertwijfelde.... zelfs aan heur twijfel, ‘wat dat betreft, Frans is een en al lof!’
‘Ik doe het graag.’ Ze had kunnen snikken.
‘Nu het zoo heeft moeten zijn, die arme Emma haar taak moest opgeven, was uw bereidwilligheid een uitkomst voor het gezin.’
Ze bleef. Ze miste nu zelfs den moed op te staan, den aftocht langs de kille glacé-handen te ondernemen. Ze dorst zich nauwelijks verroeren, leunde diep achterover in haar stoel, alsof het inmiddels van haar afgewend gesprek haar aanstonds weer bespringen kon, en zij zich schuil moest houden en heel stil. Zij bleef, tot alle dames, de eene na de andere, waren heengegaan en zij, tegenover mevrouw Broers en Margotje samen, haar nederlaag overzag en plotseling zich dekkend met allerlei radde, meer of minder vermakelijke verhalen omtrent het Scheffer-gezin bij ontstentenis van het vaderlijk gezag, meende nog iets te kunnen herstellen met een goedgunstigen eindindruk. Alsof zij onder dezen onbevangen, vroolijken woordenvloed het benarde stilzwijgen, dat er aan vooraf was gegaan, kon bedelven en de minuten tot vervulling van dezen bangen plicht haar waren geteld, zóó praatte ze! De beide andere vrouwen luisterden en lachten binnensmonds.
Tot de deur opensprong en Eke uit de dansles, onthutst nog een vreemde te treffen in zijn moeder's salon, de kamer instoof om een koekje, en halverwege de theetafel bedremmeld inhield:
‘O, is er nog al....’
‘Nog al!’ lachte Liesbeth schril uit, met vertoon van schrik opspringend en wijzend naar de klok: ‘Neen! maar zóó laat is het toch nog niet! Werkelijk! Dag mevrouw Broers, ik mag mij wel verontschuldigen, ik wist waarlijk niet....’
Eke bracht haar door de lange koele gang terug naar de voordeur. Eerst zwegen ze; hij knabbelend aan den krakeling, dien Margotje hem gegeven had.... Toen verzon zij, wat mijnheer van school wel zei, dat Joost heelemaal niet kwam dien winter?
‘O niks.’ En Eke vroeg hoe het ging met Joost.
‘Best.’
‘En met Piet ook?’
‘Met Piet ook. Dag Eek....’
‘Dag.’
Op straat mistte het. Zij liep met ongelijke, tegen de vochtige steenen
| |
| |
opstootende, snelle stappen; haar vuisten klemden, haar adem ging kort. Een branderigheid van droge tranen sloot haar de keel bijkans af. En ze dacht niet anders meer dan dit: hoe een voldoening het zou zijn, hoe een geluk-erbij, wanneer Frans haar eenmaal in dien van afgunst hatelijken kring zou voorstellen als zijn vrouw! En hoe zij zich dan wreken zou in de rustige zekerheid van heur rechtmatig bezit. O, het was haar, of het nu vooral niet lang meer uitblijven kon! Zij wierp het hekje achter zich in het slot, trok, met haar arm door het open deurluikje, den grendel uit de greep en ging binnen.
‘Anna, je kunt wel opdoen!’
Ze riep het, terwijl ze, zonder haar voeten te vegen en met haar hoed op, doorliep naar de huiskamer....
Bij de gedekte tafel stond Frans.
Zij zag nog, met een zwenk, alsof het beeld langs haar schoof, zijn gezicht boven de uitgespreide courant, waarin hij las. Toen draaide de grond, werd alles vlekkerig en vloeibaar grauw. In zijn hand voelde zij de hare; haar andere hand streek onbewust, zenuwachtig-tastend over zijn mouw....
‘Lies,’ fluisterde hij ontsteld, ‘wat is 't?’
Haar lippen wrongen om de klapperende tanden, blauwwit waren ze en machteloos. Zij knipte met de oogleden, als iemand, die een onafwendbaar gevaar op zich ziet aankomen. En even leek zich haar lichaam nog te verweren. Toen, met haar mond op zijn hand, waarin de hare nog lag, begon ze zacht, als een moe kind, te schreien.
Hij was zeer ontdaan. Eerst dacht hij nog aan andere oorzaken: slechte tijding van de Hoven, een verklaring tusschen haar en van Geuns, overspanning van onbestemden aard?
Maar toen ze gebukt bleef in de houding, welke hem als het ware vastklonk aan haar ontroering, waarin zijn arm schudde met haar bevend lichaam, en haar tranen druppelden tusschen zijn vingers, begon hij te begrijpen.
En zóó erbarmelijk-wreed voelde hij op eenmaal die mogelijkheid, dat verwarring en verwondering weken voor enkel oppermachtig medelijden, een deernis, die zelfs aan het latere zelfverwijt, dat hij schuld kon hebben aan dit, nog geen plaats liet. God, hoe was dit zoo gekomen en hoe pijnlijk moest het zijn voor haar!
En terwijl hij, met zijn anderen arm om heur leest, haar de voorkamer indrong en de deuren dichtschoof, - opdat niet de kinderen aanstonds met hun gewasschen handjes aan de tafel terugkeerend, haar zouden vinden in dezen staat, - terwijl hij zich behoedzaam losmaakte uit haar greep, haar hoofd neerlegde op den stoelrug, alsof ze gewoon ziek was,
| |
| |
en met onzekere stem vroeg: of ze zoo goed lag? of het al beterde? dacht hij slechts aan haar, aan wat hij nu doen kon om haar te sparen....
Hij stak de lamp niet aan en behielp zich met een pianokaars, schuttend de vlam met zijn hand.
Haar oogen lagen gesloten in een glinstering van vocht.
Tusschen de haastig dichtgeschoven gordijnen viel nog een schemer van buitenlucht; daar liep hij, onderwijl rondziende naar een kaarsekapje, heen om ook de blinden erachter te sluiten. En haar weder naderend, trok hij voorzichtig de naalden uit haar hoed en legde den steek, met zijn dappere veer, op een stapel muziek.
Hij zag haar niet aan.
Ze wist, Liesbeth, dat er iets ingrijpends gebeurd was, maar zóó ver weg, alsof het haar toch niet raakte, wist zij dit. Om haar hoofd voelde ze zijn handen, die zacht waren van zorg. Iets ongekend-teeders was om haar nu, zij wenschte niets meer.
Hem leek het, even, of ze sliep. Doch het trillen der oogleden verried haar en hij zag toen wel, dat zij zich maar zoo hield. Dat had ze, achteraf beschouwd, al die maanden gedaan: zich anders gehouden dan zij was. Hij gaf zich van het teleurstellende in deze ontdekking nog geen rekenschap. Later eerst, toen Liesbeth weder tegenover hem zat gelijk vóór dezen dag, zonder hem zelfs maar te herinneren aan het meisje dat zij voor hem was geweest, deed zich zijn ervaring aan hem gelden in dien grievenden vorm, scheen zijn voormalige vereering hem somwijlen een bespotting en haar houding een bedrog.
Het kwam in hem op nu ongemerkt heen te gaan, haar den tijd te laten zich te herstellen en terug te keeren in den avond op de wijze, welke zij zich zou uitvinden.
Achter haar stoel staande vergewiste hij zich nogmaals.... Met haar thans hooggekleurde wangen leek ze een kind in koorts.
‘Wil je.... wat drinken?’
‘Ja,’ zei ze flauw, haar oogen opslaande en snel haar hoofd afkeerend van het sprietend licht.
Hij haaide haar een glas water uit de eetkamer, bevredigde de kinderen en sloot de tusschendeuren vaster aan elkaar.
Toen hij met het glas vóór haar stond en bukte, kwam ze overeind, greep het, dronk schielijk in één teug.
En terwijl zij daar zoo zat, starend in de vlekkige duisternis der kamer, Emma's salon, waar geen vuur brandde en de kroon uit zwart kristal stalen flitsen schoot, waar aan den wand de bleeke Alpsee hing, elk ding haar bekend en toch ongemeenzaam voorkwam, drong het langzaam ia haar door, dat zij gedaan had - maar anders dan zij ooit gewild had of zou willen, en onbewust als in een droom - wat ze, in heur ijlend ver- | |
| |
langen, bij tijden de eenige uitkomst had geloofd. Met heur vingers aan de slapen bezon zij zich: was dit werkelijkheid? had ze, in haar onmachtige blijdschap, dat hij daar stond, opeens in de kamer.... had ze het hem gezegd? En waarvan was ze zoo dom gaan schreien?
.........................................................................
Langs de wanden schoof zijn schaduw. Haar oogen volgden hem, terwijl hij gedruischloos omliep met het ledig glas en deed of hij iets zocht. Zij volgden hem, heen en weer schietend in de stille kassen, fel en vrij, alsof zij zich niet bewust was iets te wagen en volkomen kon vertrouwen op zijn breed-toegewenden rug.
Wat zou hij nu doen.... nu hij het wist.... misschien wist?
Gelijk in de dagen van Emma's ziekte bewoog hij zich tusschen de meubelen, waakzaam en zacht als een zuster. Het zou wel rustig zijn eindelijk, indien hij het nu maar wist!
Zij hoorde de kinderstemmen en het nuchter gerucht van borden en vorken in de aangrenzende kamer, de geluiden van elken-dag.
En met een schok, alsof deze haar eerst volkomen tot bezinning brachten, ontstelde haar nu deverraderlijke daad: deontijdige, schier onteerendeopenbaring van heur innigst geheim, deinsde ze terug voor de gevolgen, onafwendbaar, beslissend, en streng als een vonnis.
‘Frans,’ fluisterde ze, ‘'t is al over. Ik weet niet.... wat ik daar opeens had. Wat deed ik eigenlijk?’
Hij naderde haar, beschaamd om haar, hij zag haar oogen als van een hond, die misdreven heeft, en haar hulpelooze handen.... en toen vond hij den toon, den eenige, die hen redden kon, haar en hem:
‘Wat je deedt? Mij danig laten schrikken, dat deedt je! Terwijl ik daar argeloos het laatste stadsnieuws sta na te lezen.... Maar ik begrijp het wel, gedrààfd.... om niet nog later thuis te komen! Wat zeg je?’
Ze glimlachte, zonder weerstand.
‘En zóó van de straat opeens in de warme kamer.... 't Was er buitengewoon warm.... En daar ging me de freule.... bijna van haar stokje.’
‘Was ik....?’ aanvaardde ze schier.
‘Nu, zoo ongeveer ja. Heb je meer zulke kuren?’
‘Neen,’ schudde ze eerlijk, te krachteloos om den halm, dien hij haar toestak, vast te houden.
Monter had hij haar gevraagd of ze niet liever eerst wat wilde rusten, in plaats terstond weer in het rumoer der kinderen met hem aan tafel te gaan? Hij zou haar dan heur eten boven laten brengen? Willoos en erkentelijk, dat hij dit nu allemaal zoo goed verzon, haar niet dwong, in de lichte huiskamer tegenover hem te zitten, was ze hem gevolgd, terwijl hij bij twee treden tegelijk de trap opliep om het gas voor haar
| |
| |
aan te steken. Toen hij echter zijn voet op de trap naar de zolderverdieping wilde zetten, moest zij mede-handelen, hem weerhouden met de bekentenis, dat zij daar niet meer sliep.
‘Zoo.... Ben je verhuisd?’
‘Ja.... ik dacht.... we kennen Dientje nog zoo weinig.... ik kan beter zelf bij de kinderen gaan. Vindt je dat ook niet.... rustiger?’
Hij trad de kamer binnen en maakte licht. Daarin overzag hij vluchtig de nieuwe schikking.
‘Of heb je liever, dat Dientje....?’ drong ze met een gelatenheid, die aan onderworpenheid grensde.
‘Wel neen, waarom? Zoo is het immers ook best. Bevalt deze kamer je goed?’
‘Ja.... heel goed.’
Hij raadde haar wat te gaan slapen, er bijvoegend, dat hij na den maaltijd nog op het kantoor werd verwacht en daar - je begrijpt, na zooveel dagen afwezig te zijn geweest, - wel eenigen tijd noodig zou hebben om zijn zaken te regelen.
Zij knikte gedwee, hem vasthoudend en als het ware tartend met de oogen, die strak bleven, alsof ze aldoor iets beangstigends zagen.
‘Dan ben je straks weer frisch.’
‘Ja.’
‘Beterschap.’
Hij ging fluitend.... Hij wilde, zelfs uit meelij niet, haar armen waan versterken.
Toen Dientje klopte, met het blad, waarop een bord stond en een glas roode wijn, en - geen antwoord vernemend - de deur opendrukte, zag ze Liesbeth, nog altoos met haar mantel aan, voorover op het bed liggen. Het meisje zette na een oogenblik dralens het bord op de kachel en dekte de helft van de tafel met een servet. En daarna draaide zij het gas lager en trok zacht de deur weer achter zich dicht.
Totdat de kinderen naar boven kwamen, lag ze zoo, zwaar en zonder gedachten.
Het vertrek van Frans en deze binnenkomst der kinderen, stilletjes op hun teenen, sloot zonder tijdsverloop ineen, en daaraan wist ze, dat ze toch geslapen had.
Dientje droeg de kleine Emma, die dadelijk lachte toen ze Liesbeth, verward en huiverig zich oprichtend in het bed, gewaar werd.
‘Blief, tante,’ zei Jantje, een sina's-appel ballend van het kussen in haar schoot.
‘Van het dessert,’ voltooide Zus, ‘en hoor's tante,’ zij blies op een
| |
| |
soort mirleton, die als een lange slurf uit en in rolde: ‘dit heeft Pappa voor Fransje in Parijs gekocht, en voor Emma....’
‘Een monicaatje,’ vulde Jan weer aan, hoewel hij een orgeltje bedoelde.
‘Maar dat mocht se niet mee naar bed nemen,’ zei Zus. Liesbeth streek zich met de hand langs het voorhoofd.
‘Bent u niet goed?’ vroeg Dientje, met een beweging naar het ongeroerd bord.
‘Neen, wat duizelig. Neem dat maar weg.’
‘Mijnheer zei: u moest maar geen thee voor mijnheer bewaren.’
Ze wiesch zich, terwijl Dientje Emma uitkleedde, en maakte heur haar los en weer op. Ze vond haar, met de kinderen gedeelde, kamer nu wel onvrij, het gebabbel om haar heen onverdragelijk vermoeiend en de tegenwoordigheid der dienstbode belemmerend. En ze leek haar op eenmaal een onvoordeeliger ruil tegen de verre, veilige logeerkamer, waar ze haar eigen leven had geleefd, deze gansche verhuizing - wat had zij gedacht er mede te bereiken! - een noodelooze omhaal. Afgetrokken kuste zij de kinderen goeden-nacht en ging naar beneden. Zij voelde zich inderdaad als een zieke, toen ze met een zekeren onlust, alsof daar eenig spoor van haar uitzinnig optreden kon zijn achtergebleven, de huiskamer binnentrad. De tafel, waaraan zij zich zonder omzien zette, de handen onder het hoofd, was afgedekt en lag nu bezaaid met papieren, doosjes en touw. Het ronde orgeltje van Emma stond er tusschen. Door haar vingers bekeek Liesbeth aandachtig het plaatje, twee diabolo spelende meisjes, waarin het zwengeltje een willekeurig gat boorde.
Haar eerste plan: den volgenden morgen vroeg, vóór zij Frans had teruggezien, het huis uit te sluipen met achterlating van een brief, liet ze langzaam glippen. In woorden omgezet, zou het onwedersprekelijk en voor een ieder tastbaar, een bekentenis zijn, terwijl nu toch nog....
Wat was er welbeschouwd gebeurd, dat zich niet voor meer dan één uitlegging eigende? Had hij niet zelf haar de oogen geopend voor een verklaring, opbeurend als een verontschuldiging? Indien hij waarlijk niet.... die mogelijkheid bleef, zij had zich immer goed beheerscht, dit voorval stond op zich-zelf en verwonderde allicht méér dan dat het overtuigde, indien hij waarlijk niet begrepen had, wat was er dan veranderd bij gisteren? en hoe redeloos zou het zijn zich met een overijlde vlucht moedwillig de gelukskans af te snijden? De onverloren gelukskanss.... Hij had den arm om haar schouders gelegd, haar rug gesteund, terwijl zij water dronk. Daar, achter die deuren - zij hief het hoofd - waren zij samen.... stil in de stilte, hartkloppend in de schemering, waardoor zijn schaduw schoof.... Hij was wel heel lief voor haar geweest. Misschien zou later dit, wat nu tusschen hen lag, blijken onontbeerlijk te zijn geweest.... een stoot.... een begin?
| |
| |
Mannen, een glimlach zweemde om haar mond, maar zóó even of hij alleen maar langs haar lippen streek.... mannen hebben soms.... zoo iets noodig.
.........................................................................
Om tien uur telefoneerde Scheffer, dat het later zou worden op kantoor dan hij gehoopt had, en dat Liesbeth dus onder geen voorwaarde op hem wachten moest.
|
|