| |
| |
| |
[XII]
DE verpleegsters hadden Emma afgelegd, Liesbeth, de huishoudster, gevraagd om schoon linnen.
De kamer leek gansch en al veranderd, toen zij die daarop weder betraden en Emma op haar rug lag, met stram ineengebogen vingers boven het kreukeloos dek. En het bed, waarvan het andere bed was afgenomen, om het beneden in Scheffer's kamer op te slaan, stond smal in de wijdte tusschen de leeggeruimde tafel en de grijze schuifdeuren in den wand. Het was er schemerig en stil. Beneden moest nu gehandeld worden, geseind, overlegd, besteld.... Dit handelen deed Liesbeth, rustig, met een taaie helderheid van geest, welke zich niets liet ontgaan. De naaste bloedverwanten kwamen en het overlijden van Mevrouw Scheffer werd in de stad bekend gemaakt. Emma's zwager met Menno, welke zich onmiddellijk ter beschikking had gesteld, regelden de verplichtingen naar buiten, Liesbeth zorgde binnenshuis. En in de vrije uren zetten zij zich rond de tafel onder de lamp en bestemden, naar lijsten en gefluisterde gegevens, de zwart-omrande brieven, waarin het cijfer: ‘zevenentwintig’ den leeftijd der overledene aandoenlijk-jong voltrok. Dan sloop soms een hunner naar Frans, die in de voorkamer met zijn ouden vader stil-zat achter de dichte blinden, om aan zijn oor een naam nauwkeuriger te vragen, een woonplaats, of een voorletter? ....
Liesbeth vroeg niets. Zij ontweek Frans, en later scheen het haar, alsof zij hem in die dagen nauwelijks had gezien.
Na het eerste, verbijsterend begrijpen, toen Cor voor haar bed trad en ze het wist.... en nadat ze daarop in de slaapkamer op den grond, naast Emma, die dood was.... dood, met dichte oogen en zacht-open mond, hem gevonden had, en ver - den aanblik vreezend als een moord - van de plek was blijven staan, zonder te verroeren, zonder een vinger uit te durven strekken, zonder een woord van bevend besef.... leek haar ziel mede in schaamte ontvlucht.
Naast dezen Frans, dit zijn doode vrouw beweende, stond zij als een vreemde. Wat in onbevangen uren een band had geschenen, bleek een klove in het leed. Zij kon hem niets geven; als overspel zou zij het hebben geschuwd hem nu, ook maar een seconde, de hand op den schouder te leggen. En het scheen, alsof hij evenmin iets verwachtte van haar. Wanneer er iets gehaald moest worden uit de afgesloten bovenkamer, waar Emma lag, deed zij dit, wijl Cor vrees toonde voor het lijk. En ook de vrienden, welke de jonge doode nog een laatste maal begeerden te zien, begeleidde zij daarheen, om Frans deze herhaalde smartelijkheid te besparen.
Aan het lage bed-einde, daar waar de sprei flauw-golfde over de gestrekte voeten, wachtte zij dan - als eene, die verdiende straf gelaten ondergaat - tot dit weer volbracht zou zijn. Op het gele gezicht, dat,
| |
| |
zonder den lampen-schijn der oogen, met zijn grooten neus en donkere lippengleuf als een vreemd masker opstak tusschen het gladgestreken haar, staarde ze in streng-geweten plicht. Uiterlijk verried zij vrees noch ontroering; gelijk een gids te midden der bezoekers van het land, dat zijn broodwinning is, ging zij de lieden voor, onderworpen en onaangedaan. Het meest beangst was ze op de gang, vóór de dichte kamerdeur, waarachter het gebeurd was en de stilte met haar killen adem over de strakke lakens blies....
Eenmaal binnen, in het onveranderde, dat wel haast een versteening geleek, verminderde deze vrees, en onmiddellijk na het bezoek gevoelde zij een moede bevrediging: dat zij weer gedurfd had, straks, - een al dringender vermetelheid groeide uit haar diepsten huiver, - opnieuw zou durven!
Maar een angst, die haar door de uren dreef, als door telkens nauwere gangen van vertwijfeling, bezat haar voor den dag, waarop Emma Scheffer haar het huis zou laten, en zij, tegen den avond, met den man alleen gebleven, hem voor het eerst weer in de oogen zou moeten zien....
.........................................................................
Op den morgen der begrafenis kwam de heer van Landschot van de Hoven om mede de laatste eer te bewijzen. Tusschen den fijnen edelman en den overste Quintus, met zijn witten knevel en glinsterende borst, school de oude klerk, die Scheffer's vader ook in beteren doen was gebleven, wantrouwig achteraf, dicht naast zijn dochter, de forsche vrouw met den gebiedenden mond, welke in heur hart Emma niet had mogen lijden, en eenzelfden onwil jegens Liesbeth stug verborg. In het donkere gedrang en de drukkende kamerstilte, waarin telkens van boven, of uit de gang, hol gerucht verschrikte, stond Liesbeth droogoogig en doorschijnend bleek in haar zwarte japon van verouderd snit, welke haar van de Hoven was toegezonden. Zij had de kaartjes van de kransen geknipt en ze aan Frans gebracht, hem met verstikte stem: ‘dankje’ hooren zeggen. Nu wachtte ze, in den versten kamerhoek naast Menno, die zeer rood zag en telkens schreide, tot de rijtuigen zouden worden aangekondigd.
Toen - na stil gesliffer door het tuintje, dat een ieder achter de dichte blinden, met afgewenden blik begreep - de namen werden afgelezen, Frans, uitsnikkend in zijn zwarte handen, vooraan ging, de gebogen vader achter hem, wrong zich een geluid uit haar keel, dat de achterblijvende vrouwen in verwondering deed opzien. Alsof zij zich met deze zenuw-uiting in een kring, tot welken zij niet behoorde, misdragen had, sloop ze toen heen, de met wit bloemenafval bevlekte trappen op, voorbij de open sterfkamerdeur, naar de veilige kamer, waar de wieg stond en argeloos Fransje soldaten in gelederen opstelde langs de kachelplaat.
Met haar rug naar het licht zat daar de jonge boersche vrouw, breed
| |
| |
van schoot, haar blanke volle borst, waartegen het groezel kinderhoofdje schuurde, gezwollen uit het jak.
‘Och,’ wees ze moederlijk: ‘ze doet het wel.’
Aan de tafel at de verpleegster haar boterhammen. Overzijds naast een leeggedronken melkglas, stond het bord voor de andere vrouw bestemd. De geur van een dampenden kop koffie wekte in Liesbeth een vagen trek.
Met droog geruisch van rokken stond de zuster op, bood, zwijgend voortkauwend, een stoel.
Maar zij schudde afwijzend het hoofd, fluisterend als tot haar verontschuldiging, dat ze dadelijk weer ging.... zich slechts even kwam overtuigen of er niets ontbrak?
Het kindje zoog. Het rustig geruchtje, als van heel kleine kusjes, vulde de kamer: een nieuwe wereld achter het doodenrijk.
Het was er goed.
‘Als u soms.... meer melk wilt,’ fluisterde Liesbeth weer, in kwellende behoefte iets, wat ook, te vermogen, ‘moet u het maar zeggen. Ik.... wij.... zouden niet willen, dat u, door alles wat hier omgaat, vandaag te kort kwam.’
‘Kijk ze haar best doen,’ prees de voedster, glunder over het kind gebukt. ‘'t Is een haasje,’ zei ze hartelijk, of het een onderscheiding gold, ‘maar we halen het wel, waar zuster!’
Als een framboos van zijn steekje liet het mondje af.
In de warme armvouw lag het verzadigd, vormloos, een klompje mensch.
‘Toch lief, wat?’
De verpleegster knikte.
‘Zoo'n kwaje meid, hé!’ suste de vrouw, met milden, rood-en witten lach.... ‘Mocht jij je arme moeder het leven kosten!’
Liesbeth's gezicht ontspande. Dit.... ja, als dit kind niet....
Mevrouw Schook kwam haar halen, nam haar mee naar beneden in den wat omschikkenden kleinen kring der vrouwen, die luisterden, niet anders te doen hadden dan te luisteren naar het weder aanrollen der rijtuigen....
.........................................................................
Toen deze dagen, gedurende welke het gaslicht onafgebroken brandde en het huis van schaduw, fluistering, en bloemengeur zwaar stond, afgesloten lagen achter den machtigsten dag-der-zwarte-vervulling, den dag, waarop Frans Scheffer, gebogen en blootshoofds, alleen door het tuintje was teruggekeerd, toen deze wonderlijk-ijle dagen vol doffe bedrijvigheid voorbij waren, ontwaakte Liesbeth als uit één nacht van kwellende verbeelding en afmattend berouw.
| |
| |
Sidonie van Reenen was naar een inrichting bij Godesberg gebracht. Zij had dit zelve gewenscht. Haar vader en de verpleegster begeleidden haar daarheen, en na dezen tocht scheen het of de oude man wel twintig jaren met zijn vrouw in leeftijd verschilde.
Mevrouw van Landschot, die den fraaisten krans van zuiver witte dahlia's had gezonden bij de begrafenis van Emma Scheffer, schreef thans aan Liesbeth, dat zij tehuis werd verwacht. De kinderen zouden, dit was nu bepaald. dien winter bij de grootouders inwonen. terwijl hun vader gedurende deze maanden het kwartier van een gedetacheerd officier betrok. Voor de oudsten werd het dorpsonderwijs ontoereikend geacht. weshalve men, opdat zij later bij de stadsscholieren niet ten achter zouden blijken, op Liesbeth's bereidwilligheid hoopte voor de ontbrekende vakken.
Liesbeth liet Mama vier dagen naar antwoord uitzien en betuigde haar daarop in een kort briefje haar spijt - nu het juist zoo samentrof - niet aan Mama's wensch te kunnen voldoen, wijl zij het als haar eersten plicht beschouwde voor Emma's kindje, dat niet dan met de innigste toewijding in het leven kon worden behouden, te zorgen, en het beproefd gezin tot steun te zijn.
De oude Mevrouw, dit bericht ontvangend tijdens de afwezigheid van haar echtgenoot en machteloos mishaagd, luchtte, wat zij nimmer deed, - want het was haar levenslist den goeden schijn van haar thuis onder alle omstandigheden te bewaren - haar teleurstelling aan de burgemeester's vrouw, wier dochter gelijk de hare, uit overspannen drang zich te onderscheiden, bij vreemden bracht wat zij haar naasten onthield. En zij gelastte haar schoonzoon Liesbeth te bezoeken, teneinde haar, in aller belang, tot een redelijker besluit over te halen.
Liesbeth voorkwam hem.
Zij ontmoette Menno voor de stoep van de bewaarschool, waar ze, met Jantje aan de hand, op Zus wachtte.
In de stille straat, die viermaal daags herleefde en voor het overige verlaten lag achter het verkeer, zag zij hem aankomen, en reeds bij de eerste toespeling op de verwachtingen van de Hoven onderving zij zijn betoog, rustig-beslist, als beduidde zij hem in deze enkele trekken haar onaantastbaar recht:
‘Hoor eens, je moet me goed gebrijpen, in elk ander geval zou ik, dat spreekt vanzelf, aan Mama's verlangen voldoen en de kinderen thuis vóór laten gaan, maar in dit, nu Emma's kleintje.... o, je weet niet hoe précair het is.... erop of eronder.... mij zóó noodig heeft, noodiger dan wie ook, nu blijf ik hier.’
Hij knikte overtuigd, zijn oogen knipten vochtig tegen den schralen wind. Het was niet zijn boodschap, welke hij had overgebracht.
| |
| |
‘Ja.... zeker.... ik voor mij, ik vind, dat je gelijk hebt. Het zal bij alle misère ook de kwade koop niet maken of mijn kinderen eens een winter wat minder geleerdheid te verduwen krijgen. Beter dan dat het kleine mormel daar.... crepeert.’
Zij wees op Jantje, vroeg snel:
‘En hoe heb jij het overigens?’
‘O, best, best. Ik eet aan de tafel; nogal goed. Alleen, ik behoor er zoetjes aan tot de oude garde. Van Geuns eet er ook. Hij vroeg naar je.’
‘Zoo.’
‘'s Zaterdag-avonds ga ik naar buiten, tot maandagmorgen. Ik zou Bijoute wel bij me willen hebben, maar Mama vindt het ongeschikt en dat vind ik welbeschouwd ook.’
‘Voor het kind.... ja.... Dan had je beter in je eigen huis kunnen blijven.’
‘Alleen met de meiden? Bien merci!’
De schooldeur ging open, belgerinkel goot zich over de klinkers uit. Een drom van kinderen drong, botste, en sprong.... Van Reenen groette Mevrouw Broers, die vlug, wijl zij zich had verlaat, haar jongste meisje de stoep op tegentrad.
‘Daar komt Zus; Jan, loop hard naar de deur, ze ziet ons niet.’
Menno stak haar de hand toe:
‘Niets anders te zeggen op de Hoven?’
‘Neen.... de groeten.... En Menno, vertel niet aan Frans, dat ze mij thuis willen hebben. Het zou hem bezwaren.’
‘Neen.... goed....’
‘Hij zou denken, dat ik me voor hem opofferde.’
‘Ik beloof het je. Dag jongens.’
‘Ik ben geen jongens,’ verbeterde Zus. ‘Ik ben een meisje, ik en Emma.’
Jan sprong vooruit.
‘Mogen we ze nu zien, tante?’
De kinderen, terstond na het overlijden van Emma Scheffer naar Utrecht gebracht, vermeden, alsof het hun verboden was, hun moeder's naam te noemen; maar van het kleine zusje waren ze vervuld. De bovenkamer echter, waar het kindje woonde en de verpleegster regeerde, was een besloten gebied, tot hetwelk zij slechts eenmaal per dag, onder geleide van tante Liesbeth, werden toegelaten. En zelfs niet elken dag verklaarde tante Liesbeth zich bereid....
Zóó ras had zich het gezinsleven in zijn natuurlijken staat hersteld, zoo weinig miste men er in den dagelijkschen omgang de moeder, dat zij zich aanvankelijk alle inmenging schaamde als een schennis harer nagedachtenis. Ze beschouwde het haar plicht de nagelaten gewoonten te
| |
| |
eerbiedigen en de herinnering aan Emma te verlevendigen bij elken kans.
Toen echter de kinderen daarvoor geenszins ontvankelijk bleken en Frans er niet dieper op in-ging dan met een kort: ja of neen, terwijl de huishouding dringende verbeteringen vereischte, staakte zij haar pijnlijke betrachting en gaf zich toe, dat de houding der naastbestaanden, alhoewel wreed jegens de doode, in verband met de levende Emma toch niet geheel verwonderlijk was. Eenmaal aan dezen uitgang dorst zij weder omzien, als op den drempel eener kamer, waar zij zich, langen tijd in het donker besloten, allerhande vreemde vormen had verbeeld, welke er, bij het openen der licht-inlatende deur, in het geheel niet bleken te zijn....
Het verledene.... Alleen de herinnering schiep het. En waarom dit met geweld.... Het werd Liesbeth's streven allengs de gedachten af te leiden, op te trekken naar het heden, waarin zij, door toeval en omstandigheden, een plaats innam.
Zij wist haar zorgen zoo te omkleeden, dat ze Frans ontgingen of vanzelf-sprekend toeschenen, zoodat hij haar op den duur niet meer, gelijk in het begin, voor elken dienst in het bijzonder dankte. Geen vrouw ried fijner ooit dan zij, wat den man harer toewijding lief kon zijn, geen die het met bescheidener innigheid voor hem had volbracht.
In het huis, waarover zich onder de eerste aandoening de meewarigheid der stad had uitgestort, werd het nu, bij weinig afwisseling van buiten, stil en eentonig. En meer en meer, nu er geen nadere bestond, wezen de omstandigheden hem en haar op elkander aan. En nu eerst leefde Liesbeth.
Nu het dan gekomen was, door wensch noch wil, als een onloochenbare beschikking van het wreed-wevend lot, dat het geluk van den een uitwisselt voor dat van den ander, nu ontving zij dit al gelijk het tot haar kwam. Zij had het niet afgedwongen, ze had gewacht.... ze had eindeloos willen wachten. Was dit de voorzienigheid, die ingreep, opdat ook zij haar deel zou hebben aan het hoogste goed? De voorzienigheid, waarop Papa vertrouwde, en die door Mama gedachteloos werd aanvaard;.... waarvoor de geloovigen knielen? Zij had niet geknield, maar haar ziel boog dag en nacht, en elk uur dieper, in dankbaarheid.
Met donker-stralende oogen zat zij des avonds achter het theeblad, geschikt nu naar haar hand, en geen gerucht maakten haar dunne vingers tusschen de blinkende tuitjes, de oortjes en de lepeltjes van het schemerblauw servies. Zóó zacht schoor het ademend kopje over het roodfluweelen tafelkleed, dat hij, voor wien het bestemd was, het niet bemerkte vóór het er stond. En gedruischloos daalden dan weer haar handen in de tullen wieggordijntjes op haar schoot, een sneeuw van witte nopjes, waar heur zilvergetipte vinger de rimpelende naald doordreef.
| |
| |
Wanneer eindelijk, waarnaar zij zoozeer verlangde, het kind beneden zou mogen liggen, moest die frisch-getooide wieg.... daar staan, aan haar linkerkant. Niet de afgelegde pronk der oudere kinderen, maar een eigen, van liefde en zorg getuigend huisje zou de kleine stumper ontvangen, en niets mocht zij missen, nooit, in haar gansche jonge leven niet, van wat een moeder's kind vanzelf bezat.
Van de verpleegster, in wier gunst zij zich met vrouwelijk beleid en duldzame volharding langzamerhand te dringen wist, leerde zij nu hoe het te hanteeren, te baden, te wegen....
Angstige dagen hadden ze te zamen doorgemaakt, toen het voedsel van de vrouw, die het zoogde, niet langer toereikend bleek, het gewicht afnam....
Nu kreeg het er een bijzonder-bereide melk bij en - gelijk een uitvinding verheugde het hen allen - nu ging het zoo goed!
Liesbeth verbeeldde zich, dat ook het schrompelig gezichtje ontplooide en met den dag liever werd, de voetjes roziger. Wanneer zij het op haar schoot hield, werd het haar eigen kind!
Wat was er voor verschil, dacht zij wel eens in heur stille weelde, tusschen dit, wat zij nu bezat, en het werkelijke vrouw en moeder zijn? Was er nog meer, nóg beter? Zou ooit haar iets, wat ook, bevredigen zoo volkomen gaaf en gul als deze dagen met het kind, deze avonden met den man? En haar adem hield ze soms in, alsof het geluk dier uren in de stille kamer hoorbaar was....
.........................................................................
Frans, tegenover haar gezeten, schreef gemeenlijk. Eerst had zij haar plaats genomen aan de korte zijde der tafel, latende Emma's leunstoel onbezet. Maar op een avond van boven terugkeerend, vond zij dezen van den muur weer aan het blad geschoven, en haar eigen stoel weggeruimd. En zonder dat Frans opzag, en zonder dat zij vroeg, was zij toen tegenover hem gaan zitten, op de ledige eereplaats. Hij toonde zelden behoefte tot spreken, scheen gansch en al verzonken in zijn werkzaamheid, en zij, die zich met zulk een verfijnd vermogen wist te richten naar hem, zweeg uren aaneen, alsof dit ook hààr eenige begeerte was. Nu de vlagen van uitbundige vroolijkheid, waartoe hij somtijds vervallen kon, onder den druk der gebeurtenis uitbleven, behield zijn gelaat, gelijk dat van zijn zuster, hoewel hij nimmer onvriendelijk deed, de norsche wrong.
Hij droeg geen uiterlijken rouw. Noch de kinderen. Op Liesbeth's desbetreffende vraag - in haar kring nam men den rouw aan voor iederen overleden bloedverwant - had hij zelfs verwonderd zich bezonnen, en met een korzel ‘o wel neen’ afwijzend beschikt. En in even schijnbaarkoel overleg had hij haar enkele dagen na de begrafenis medegedeeld de kamer-boven zoo spoedig mogelijk weder te willen betrekken.
| |
| |
‘De kamer....?’
‘Ja.... anders kom ik er niet meer toe.’
Den morgen daarop betrad zij, zich aangrijpend, met Cor de sterfkamer. Zij borgen Emma's kleeren in kasten en koffers op den zolder, verwijderden haar kaptafel, het speldenkussen van rood satijn met de blauwe en parelen speldjes, het gouden klaverblad, en haar opzichtig garnituur.
Als een dievegge gevoelde Liesbeth zich, toen ze het witte krulbont en de witte mof de trappen opdroeg, en schichtig den vroolijken kersenhoed doofde in een donkere doos.
Ze vond Cor schreiend over de goudleeren schoentjes, smal als van een kind.
‘Kan u het begrijpen,’ snikte ze. ‘Nu al! Maar zoo zijn mannen!’
Liesbeth wilde zich geen rekenschap geven, van dit niet, van niets!
‘Zus zal gauw in die schoenen passen,’ meende ze zakelijk. ‘Leg die wollen muts niet zonder kamfer weg.... Hier....’
‘Ik kan die lucht niet verdragen; dan zie ik alles gedurig voor me.... van die nacht....’
‘Daar moet je niet aan denken, niet aan willen denken,’ sneed Liesbeth af, al verder wijkend van het bed, waarop Emma gestorven was, maar met vaste stem.
En op dat onverstoorbaar geluid, dat niet beefde bij de herinnering, zelfs niet boog, bedaarde Cor, en in haar rood behuild hoofd kiemde de eerste achterdocht.
Op sommige middagen haalde Liesbeth, vergezeld van de kinderen Frans van het kantoor. Zij had dit ondernomen en, al voelde zij den blik der klerken, voortgezet, als een natuurlijk en onverschillig bewijs van vertrouwelijken omgang. Bij mooi weer wandelden zij de buitenwegen, aan de overzijde der dubbele brug, waar tot vermaak der kinderen de trein hen vlak langs de ooren snorde, en door het schemerig plantsoentje naar huis. Ook op deze wandeling sprak hij zeldzaam, en in haar strakken angst hem te misnoegen, iets te verliezen of te bederven door een minpassend woord, zochten Liesbeth's oogen over het water en langs de rosse wegen naar een onderwerp van gesprek, dat hem aan zichzelf onttrekken zou.
De verhouding, gelijk deze nu was, drukte noch verontrustte haar. Met Emma had hij kunnen schertsen, met haar kon hij ernstig zijn. Zij had hem lief in elke gedaante; de weemoed van zijn stil gezicht was haar heilig, en niets maakte haar gelukkiger dan zijn glimlach daarna. Een middag troffen zij hem niet op het kantoor.
‘Mijnheer is al weg,’ zei de juffrouw achter de schrijfmachine.
| |
| |
‘Zoo’. Nu geen teleurstelling toonen: ‘Al lang?’
‘Zeker wel een uur.’
‘Dan gaan we naar huis. Kom Jan, Vader is al thuis.’
Zij groette, lichtelijk doorbuigend, met de haar aangeboren hoffelijkheid het personeel, en sloot de glazen deur achter zich.
Toen zij bij het hekje kwamen, naderde hen Frans van de tegenovergestelde zijde.
Hij verontschuldigde zich hen niet te voren te hebben gewaarschuwd, zoodat zij een vergeefschen tocht hadden gemaakt. Later op den avond vertelde hij haar:
Hij was naar het graf geweest, de steen lag er nu op.... Zijn ellebogen steunden op de tafel, zijn vingers woelden door het ruige haar. De verklaring stak haar, alsof hij inderdaad Emma een voorkeur had bewezen, maar het gebaar, dat haar van den vorigen winter zoo vertrouwd was bijgebleven, ontroerde haar blindelings voor zijn lot.
‘Het is heel goed zoo....’ vervolgde hij bij horten.... ‘wit marmer.. de letters verguld....’
Haar oogen vulden zich.
‘Wat staat er op?’
‘Haar naam.... Emma Scheffer en de jaartallen, anders niet.’
Zij legde haar hand op zijn hoofd, even maar raakte zij hem aan, en het leek haar iets ingrijpends dat zij het deed, het mocht doen nu....
‘Kom,’ fluisterde ze, ‘je bent anders zoo sterk.... maak je niet bedroefd.... tegen de nacht.... Frans.’
.........................................................................
Na deze eerste maal herhaalde zich telkens, en telkens dwingender, de behoefte hem te beroeren. Wanneer zij hem voorbij liep, met nadruk iets te vragen had, of aan tafel, bij het overnemen van een schotel, zijn vingers daaronder wist. Maar als een zonde onderdrukte ze dien drang, trok schielijk terug den keer, toen het bij toeval gebeurde.
De verpleegster was vertrokken. Na langen tweestrijd had Liesbeth Cor gelast op de kinderkamer bij het kind te gaan slapen, een post, welken zij zich zelve ontzegde, wijl, bij de gehoorigheid der beide aan elkander grenzende vertrekken, Frans' vrijheid door haar aanwezigheid belemmerd zoude zijn.
Overdag mocht de kleine Emma nu beneden liggen.... op Zus' verjaardag voor het eerst.
Het was voor de kinderen zulk een, schier ontzagwekkend feest, dat zij den vorigen avond, toen ze het al wisten, van vragen en veronderstellingen en heerlijke verbeeldingen niet slapen konden. En nu zat de jarige op een stoof naast de wieg, de prachtige witte wieg, als een zwaan met
| |
| |
doorschijnende vleugels en een strik van satijn om zijn hals, en fluisterde, haar dikke vingertjes aan de lippen, tot iederen binnentredende: ‘Cht.’
Fransje stoorde zich niet; hij kroop en kraaide en timmerde de blokken op elkaar, en huilde luidkeels omdat Cor hem opnam en naar de keuken bracht.
Toen Scheffer tehuiskwam, vond hij Liesbeth met haar hoofd in de wieg, en langs het moesgordijntje lachte ze hem toe, zoo onbevangen-blij, dat over hem de zonnige weerschijn gleed.
‘Kijk,’ wees ze, een geultje drukkend in het laken, dat hoog aan het halsje sloot, ‘kijk al eens hoe gevuld!’
Het deukig gezichtje, met het groote achterhoofd en de flosse, zwarte haren, kuilde diep in het kussen; rondom stond de breede kantstrook uit.
‘Haar oogjes gaan telkens open.... Zie je de oogjes.... in het licht worden ze blauw!’
Het kind was hem niets nog, een bezwaar meer dan een verheuging, maar onder de bekoring van haar zegevierende vreugd geraakte hij desondanks.
Zij zag er, vooral des morgens en sinds zij in volkomen overgave aan het gezin haar kleeding minder nauwkeurig verzorgde, vermoeid en nietjong-meer uit, doch in een oogenblik als dit doorgloorde het nonne-teer gezicht een bijkans bovenzinnelijke glans.
‘Je hebt er eer van,’ dankte hij bewogen.
‘Geloof je ook niet, dat - nu het elke week zooveel aankomt - dat we het houden....?’
Jantje's neus wipte aan het voeteneinde over den molligen wiegrand; Zus stond tegen Vader aangeleund.
Hij knikte, lachte haar nu ook toe. Hoe goed was ze, dacht hij, hoe een geluk voor de kinderen deze lieve onbaatzuchtige vrouw, bij toeval in hun leven gekomen, thans, in dezen nood, de moeder-zorg zelve. Iets heel bijzonders dit meisje.... een vondst!
Terwijl zij de gordijntjes weder uitwaaierde, de kinderen afleidde van de wieg en het brood begon te snijden, stelde hij zich voor hoe deze dingen zich geschikt zouden hebben zonder haar, en hoe hij in de leemten zou voorzien, wanneer zij - het verwonderde hem, dat Mevrouw van Landschot met aandrong op haar terugkomst, nu de kinderen van Reenen juist dien winter tot hun last bleven, - zou zijn heengegaan. Hij vroeg er maar niet veel naar, en leefde bij den dag. Doch, toen er dien avond een brief van de Hoven werd bezorgd, mocht hij deze aanleiding om de vraag zijnerzijds nog eens te opperen toch niet voorbij laten gaan:
‘Goede berichten?’
Liesbeth zag verward op: ‘O ja, best, dank-je.’
| |
| |
‘Het bezwaart me tegenover je moeder, dat wij je.... maar hier houden.’
Iets zacht-braveerends neep haar mond, terwijl ze voortlas.
‘....Maar Lies.... we moeten er toch eens ernstig over praten. Je hebt nu zooveel voor ons gedaan.... ik kan, ik mag niet aldoor van je blijven vergen.... Op de Hoven.... ik weet hoe noode je mama je afstaat.’
‘Mama!’.... deed Liesbeth geprikkeld.
‘En juist deze winter zal het haar dubbel moeilijk vallen!’
‘Ik kan doen wat ik wil.’
Haar opwinding verwonderde hem, ook het heftig antwoord, dat, ongewoon in haar mond, uit deze gesteldheid opschoot.
Schertsend weerlegde hij: ‘Dat kunnen we allen tot een zekere grens.’
Dat hij daar lachte, terwijl boven haar hoofd het zwaard hing, verstoorde in Liesbeth op eenmaal het eerlijk evenwicht. Zij las star.
‘Het kleintje is nu ook.... door het ergste heen,’ vervolgde Scheffer, redelijk en onwillekeurig een weinig dringend, aangezien haar houding van zoo beslisten onwil tot vertrekken getuigde, dat hij den schijn haar uit eigenbelang te binden, veilig vermijden kon.
Haar tanden beten scherp in de onderlip, over de beschreven bladzijden neeg dieper haar gloeiend hoofd. Terwijl haar oogen slechts zwarte op en neer deinende lijnen onderscheidden, leverde haar geestkracht slag met de bitterste ontgoocheling. Ze verloor.
‘Wanneer je me liever weg hebt.... dan kan je....’
‘Liesbeth!’
‘Dan kan je dat zeggen,’ voltooide ze halfluid, want zijn uitroep had haar al beschaamd en getroost, en de slotsom harer bedreiging sleepte na.
Hij stond verontwaardigd op: ‘Maar kind, hoe kan je denken.... dat ik zoo grenzenloos ondankbaar....’ - zij maakte een fel afwerende beweging - ‘....en tegen mijn eigen best, jou zou willen missen! Ik dacht immers niet aan mij.... aan ons; puur aan die goede oude menschen op de Hoven!’ Hij lachte weer: ‘Liesbeth, hoe heb ik het met je!’
Toen eerst overzag ze hoe ver ze gegaan was; tot aan den rand van het verraad. En haar lippen thans ook verwringend tot een lach, die redde, gaf ze hem toe:
‘Nu goed.... dat dus niet. Dan praten we er ook niet meer over.... en blijf ik hier.... tot ik vind,’ - zij ademde diep - ‘dat het kind mij niet meer noodig heeft. Ik zal zien.... na de wintermaanden....’
‘Graag....’
‘Tenzij je me’ - en weer stuwde teleurstelling over zijn gelaten
| |
| |
houding haar woorden tot den rand - ‘tenzij je me al vroeger.... de dienst opzegt.’
Hij zag haar toornig aan, hard in de oogen, waarin even een angstige behaagzucht had gelonkt. Hij verstond geen ijdele scherts, allerminst van haar, wier zuiverheid hem bond.
‘Zulke onaardige dingen moest je niet zeggen,’ verzocht hij koel, ‘ook al meen je ze niet.’
Opengereten lag nu haar liefde. En het was of zijn blik erin boorde. Zij wist niet meer te kiezen tusschen wrevel of scherts, dorst geen tweede maal dien blik aan. Maar terwijl zij, den kleingevouwen brief weder openend, veinsde den verkreukelden inhoud te herlezen, werd de herinnering aan dezen smaad haar lust, voelde ze, door de pijn heen, dien oogen-straal als een gloeiend metaal, dat de wond zijner onverschilligheid uitbrandde. Berouw sloop aan en omvatte haar; en ook dit werd een bevrediging.
Hoe onwaardig had zij zich gedragen jegens een voorstel, dat van zijn kant slechts natuurlijk was! En opperde hij het bovendien niet aarzelend, gedreven door gewetensplicht? Wat had haar gehitst in dien toon van onzinnigen argwaan, tot dit verraderlijk verzet, tot deze mislukte ijdele scherts! Al ware - wat zij als een bitteren drup gezogen had uit ieder woord - dit voorstel het bewijs, dat niets in hem nog duidde op een verandering.... wat beteekende dit op den langen, rustigen duur van hun te-zamen-zijn? Gaf hij zich al rekenschap van eenig gevoel? Mocht zij dit nu reeds wenschen? En was het niet aan de vrouw den man te winnen, langs allerhande wegen, vreemde en donkere wegen, die zich geleidelijk uit dit doolhof zouden loswinden naar het licht? Dit haakte zich in haar diepste gedachte: hoe andere vrouwen waren gegaan? hoe zij hadden bereikt!
.........................................................................
Scheffer, voortschrijvend, betreurde zijn uitval. Zij meende het immers, niet; en het zonderlinge bitse optreden, alsof hij haar beleedigd had, sproot ongetwijfeld voort uit haar ijver voor de eenmaal opgevatte taak, uit overgroote toewijding aan het moederloos gezin.
Hij wilde gaarne goed-maken, zocht een argeloos begin:
‘Verder geen nieuws? Niets over Sidonie?’
‘Neen.... neen niets.’
Haar stomme aanwezigheid drukte hem, bij Emma had hij dezen druk, alsof hij in een schuld was blijven steken, niet gekend.
Nadat zij zijn tweede kopje thee gevuld had, vertelde ze eindelijk, verrassend en op nuchteren toon, als ware er te voren geen woord gewisseld:
‘Misschien gaan André en Mies naar Californië.’
| |
| |
‘Wel!’
‘Papa heeft een brief van Robert, waarin hij André's overkomst voorstelt. Het gaat hem nu heel goed; met steeds betere vooruitzichten.’
‘Zoo. Dat verheugt me. Het zal je pleizier doen.’
‘Ja,’ zei ze onverschillig.
De dagen kortten naar den laatsten dag. Het regende weken aaneen en van de platanen voor het huis woei zwaar het rottend loof. Zij hielden Jantje van de bewaarschool, wijl hij vatbaar was voor guurte en vochtigheid, en Cor haalde om vier uur reeds in het avond-donker Zus, als een kabouter in de opgezette kap van haar cape en klotsend op haar overschoenen, uit de les.
Liesbeth zat alle middagen in de langzamerhand naar haar smaak verschikte voorkamer bij de wieg, in het schijnsel van den gashaard en een licht-rood doorkleurende staande lamp.
En tegen vieren werd ze immer onrustig, want dat, waarvan zij onafgebroken vervuld was geweest, naderde met dit uur. Dan klamden haar bordurende handen en kon zij moeilijk blijven zitten.
Zij moest hem winnen. Gelijk een taak stond het haar voor oogen, een nieuwe taak. Niet werkeloos afwachten, maar stap voor stap, o hoe een wonderlijk behoedzaam tasten was dat!.... hem tegengaan. En dan.. als in een duizend-snarige harp moest ze grijpen op goed geluk, tot die ééne gouden, diep-geheime, te trillen begon. Zij las het eene boek na het andere, speurde er het liefdespel in na, vergeleek. Waar Sidonie slechts den geur had opgesnoven, proefde zij tot den droes. En immer weer kwam zij tot de gevolgtrekking, dat de middelen dier verbeeldingsvrouwen te grof waren, en de hartstocht der mannen onwaarschijnlijk-grif was gewekt. Het loven en bieden dezer lieden walgde haar, doch over het gesloten boek droomde zij zich het geval verfijnd, en paste het aan haar eigen gemoedstoestand, haar omstandigheden en haar streven, geleidelijk aan. En dan meende zij. dat haar, in vergelijking met deze vrouwen, iets ontbrak: de hartstocht, die hartstocht wekt. En dat zij dezen zou kunnen aankweeken.
Met Emmaatje op haar schoot tooide zij zich voor zijn komst. Terwijl hij den sleutel in het slot stak, wist ze hoe zij boog over het kind in de roodfluweelen schemering, hoe teeder vast haar armen, met in elkaar gestrengelde vingers, sloten om het dijnend lijfje, hoe haar oogen zouden opslaan van het slapend kind naar den man.
‘Goede middag, heb je nog een kopje thee voor me.... ik moet nog weer uit.’
Hij had zijn, over de mouwen glinsterende, overjas aangehouden.
| |
| |
‘Regent het zoo?’ vroeg ze, behoedzaam kleine Emma van haar handen schuivend in de wieg, en den trekpot vattend.
‘Ja, ben ik erg nat?’
‘Nogal,’ lachte ze, hem, die staan bleef, de thee reikend en even met de vlakke hand wrijvend langs zijn mouw.
‘Het is meer mist,’ zeide hij, zijn lippen aan den warmen rand van het kopje.
Zij gaf zich in den laatsten tijd toe hem nu en dan, wanneer een toevallige stand dit eenigermate uitlokte, vertrouwelijk te naderen en onbevangen aan te raken, weifelend of deze natuurlijke tegemoetkoming niet dichter naar het doel voerde dan de benarde terughouding, waartoe zij zich fatsoenshalve gedwongen had. En eenmaal overgegeven aan dit inzicht, sloeg de begeerte al feller uit, moest zij zich bij wijlen geweld aandoen niet haar geheele lichaam tegen hem aan te vlijen.
‘En,’ vroeg ze, water op de blaren schenkend en daarna weder keerend tot de wieg, waaraan zij frutselde: ‘hoe is het afgeloopen vanmiddag?’
Ook in zijn werk wilde zij belangstellen, opdat hij met haar zou kunnen spreken over wat hem, als man, dagelijks te vervullen placht. Betreffende minbeduidende zaken, waarin hij als verdediger betrokken was, wist zij zich allengs enkele gegevens te verschaffen, om daaruit den loop van het geding te volgen en het eind-oordeel af te leiden. Zóó scherpzinnig trok zij partij van dit weinige, zoo zuiver onderscheidde en onthield zij namen en bijzonderheden, dat haar vragen hem verrasten, en vermaakten somtijds.
‘Wat?’
‘Met de man, die het varken van zijn buurman had vergiftigd?’
‘O, die is nog niet vóór geweest.’
‘En Jacob Dulk, van het horloge?’
Hij lachte, plaagde haar: ‘Van hem moet je de groeten hebben.’
‘Flauw.... Toe?’
Hoe eerlijk gemeend was op dit oogenblik haar belangstelling, en hoe genoot zij erin!
‘De eisch tegen den heer Jacob Dulk is drie maanden.’
‘Zoo. Veel!’
‘Dat vond ik ook. Is er hier niemand geweest?’ Hij bood haar zijn ledig kopje: ‘Ja, alsjeblieft.’
‘Mevrouw Quintus, en later Mevrouw Broers.’
De dames, welke Emma's ontvangdagen hadden gevuld, hervatten na de eerste weken haar bezoeken, deels om Liesbeth beleefdheid te bewijzen, deels om Emma's kind te zien. Aanvankelijk bezwaarden Liesbeth deze onverhoedsche invasies, die de goede regelmaat verstoorden en haar eindelijk-verworven bezit bedreigden; alsof de vriendinnen thans ook
| |
| |
haar deel kwamen opeischen, beslag legden met een evenredig recht. Zij voegde zich wantrouwig naar de vriendelijkheid dezer vreemden, vrouwen gelijk zij, welke sneller en instinctiever dan een man twijfelen en doorzien, en trok zich onhandig terug van haar plaats bij de wieg, alsof zij geen aanspraken gelden liet. Frans' naam vermeed ze; wanneer er over Emma gesproken werd, zweeg ze verward. En eenmaal, toen een der dames zich minder waardeerend uitliet over Frans' houding in dezen rouw, - hij bezocht de societeit en was met Liesbeth in de verlichte St. Nicolaaswinkels gespeurd -, ging zij daarop in met een onberedeneerden moedwil, alsof zij inderdaad deze uitspattingen in hem laakte, en voelde zich door dien leugen gesteund en in eere hersteld.
Maar op den duur, nadat een andere bezoekster haar zijdelings, en slechts voor haar gespitsten argwaan waarneembaar, had doen verstaan, dat men inderdaad haar positie in het weduwnaar's huis minder passend achtte, was ze van gedragslijn veranderd. En het werd haar nu een fiere lust daar te ontvangen als de vrouw des huizes, en met uitdagende moederlijkheid het kind uit de wieg te nemen en aan de dames te vertoonen.
Mevrouw Quintus was dien middag opmerkelijk stroef geweest en daarom juist had ze geglimlacht op de strikvraag: ‘of Frans al werk van een dame-de-compagnie had gemaakt?’ en luchtig getart:
‘O neen Mevrouw, daar denken we nog maar niet over.’
‘U blijft dus voor onbepaalden tijd....?’
‘Voorloopig ja, Mevrouw, tot de kleine schat mij niet meer noodig heeft.’
‘O.... en kan Cor niet....?’
‘Cor zeg ik met Januari haar dienst op; zij deugt voor niets en is bovendien zoo brutaal dat daar, hoe eer hoe beter, een einde aan moet komen.’
Terwijl ze haar plan uitsprak, besliste zij het, tegelijkertijd haar wrevel tegen Cor, die haar - ze had het al lang gemerkt - bespionneerde in haar verhouding tot Frans, en haar bravoure tegenover Mevrouw Quintus botvierend in dien eenen afdoenden zin. En zij nam zich onmiddellijk voor op een mogelijke nieuwe vraag: ‘Of Frans dit besluit goedkeurde?’ een bondig ‘Ja’ te antwoorden, ten einde vóór alles haar gezag te handhaven.
Doch Mevrouw Quintus, haar paarse brides strikkend, zei slechts:
‘Dat gaat gewoonlijk zoo, eer de meisjes een nieuwe meesteres boven zich dulden. En Cor was, met al haar gebreken, bijzonder aan Emma gehecht.’
Na haar vertrek popelde Liesbeth, hoe zij Frans dit feit zou voorzetten, dienzelfden dag nog vóór hij het van anderen vernam.
| |
| |
Terwijl hij zijn jas weder dichtknoopte, waagde ze, tastend, als met een polsstok in het moeras, naar een steunpunt:
‘Mevrouw Quintus was niet bijster de belle humeur van-middag. Het is.... of sommige dames hier in de stad zich.... mij.... mij niet best dulden in je huis.’
‘Jou! Waarom niet? Dat sou toch al te zot zijn. Neen, dat verbeeldt je je.... Dat moet je je bepaald verbeelden.’
De deur werd van de gang uit open-gerend. Zus, met donkernat haar op haar schouders, gevolgd door Cor, die, het kind terughoudend onder de witte wimpers snel de schemerlichte kamer in spiedde, stoof binnen.
‘Ze hebben ons gegooid,’ riep ze.
‘Wie.... wat, kind?’
‘Jongens, hè Cor, met slik!’
Liesbeth bespeurde de modderspatten op haar cape, de strepen op haar wangen, waarlangs nu, omdat Vader lachte, heete tranen rolden.
Ze knielde en bette met den ingedoopten lauwen theedoek voorzichtig rond den snikkenden neus.
‘Nu, tot straks dames!’ groette Scheffer, zich een weg banend, ‘de bijzonderheden hoor ik nog wel. Dag smeerpoets.’
‘Dag,’ fluisterde Zus, terwijl Liesbeth haar den neus snoot, opnam, de beide wangen afkuste.
‘Vader zegt maar wat, die nare jongens.... nu, kijk eens in de spiegel, als zilver zoo schoon!’
Zus knikte; ze vouwde haar armen om Liesbeth's hals. En deze, getroost over den middag door het kind, dat somtijds moeilijk was maar haar nu toch behoefde, kuste haar nog eens.
Wijl Frans zich ook den verderen avond, nadat zij Zus, ter vergoeding van het ondervonden letsel, te zamen naar bed hadden gebracht, opgewekter betoonde dan sedert Emma's sterven het geval was geweest, besloot Liesbeth van haar plannen omtrent Cor nog te zwijgen, om hem nu niet te verstoren met huishoudelijke oneenigheid. En den volgenden dag, toen hij weder in zichzelf keerde en, al naarmate de Kerstdagen en de dreigende Oudejaar's-avond naderden, zijn gezin bezwaarlijker verdroeg, durfde zij hem nog minder te belasten; zoodat het lichtvaardig besluit, dat door Mevrouw Quintus kon worden uitgebracht, haar knaagde als een geheim, hetwelk zij hem met voorbedachten rade onthield. En tegenover Cor, onwetend van wat haar boven het mokkend hoofd hing, stond ze links en laf-toegeeflijk.
In de donkere December-dagen wogen de luttele dingen zwaar als in den nacht. Het werd nauwelijks morgen meer. Donkerder dan deze alle
| |
| |
zon de laatste voor hen staan en zich doen gelden; de dag, waarop de dooden zich wreken.
Hoe verlangde zij naar den eerste, die hààr behooren zou, die de herinnering af zou schudden, gelijk een boom zijn oude vracht, om de naakte takken weer op te heffen, te strekken als gretige vingers naar het wordend lentelicht!
Bevrijd zouden zij elkander begroeten op dien eersten, nieuwen morgen, na den laatsten grauwen avond, waarin de klok geslagen had....
Vreesde en verbeidde hij de klok als zij? Dorst hij denken aan de lente? Wat wist zij van hem!
Het griefde haar thans als een onbarmhartigheid, dat Papa, nadat een brief van Mama gefaald had, juist voor deze diep-bewogen dagen aandrong op haar tehuiskomst om het oude feest te vieren in eigen kring. Een feest....
Zij verzette zich in een toon van gekwetste meerderheid, welken zij nog nimmer tegenover haar vader aangeslagen had. En toen dit antwoord verzonden was, knaagde haar ook deze daad.... O, maar het einde van al dit verdrietelijke zou immers een geluk zijn, zoo wijd en overvloeiend goed, dat ieder die haar liefhad erin deelen zou!
.........................................................................
Het huis op de Hoven zat vol zorgen. Omtrent Sidonie bleven de berichten, door den behandelenden geneesheer verschaft, verontrustend. Zij volhardde in haar onwilligheid en toonde zich in het bijzonder afkeerig van haar man en kinderen. De boerenplaats van André was met schade verkocht en de oude heer wisselde nu brief op brief met Robert, in gestadig overleg hoe ook voor zijn tweeden zoon daarginds een toekomst te koopen zou zijn.
Mama begreep het nu wel. Zij stelde zelve voor met Januari het personeel tot de keukenmeid en Koos te beperken. Liesbeth zou zich tegen den drukken voorjaarstijd toch gewis niet langer laten wachten!
Tusschen de kale boomen staken, met den dag duidelijker zichtbaar, de hooge schoorsteenpijpen van de boterfabriek op, en het gehamer dreunde door den stillen tuin tot ver in het bosch.
Bijoute was Oma's troost, en Grootvader leerde Joost op zijn smeekend verlangen pianospelen met één hand.
Liesbeth las over de bladzijden, welke dit alles vermeldden, heen.
‘Heb je iets met Cor gehad?’ kwam Scheffer uit de societeit, terwijl Liesbeth met kleine Emma in haar arm, de deur der huiskamer, waar de tafel gedekt stond, voor hem opende met de andere hand.
Ze bloosde fel, doch voelde in dezelfde vleug de verlichting, dat hij
| |
| |
het wist. Zij antwoordde beslist, zonder bevreemding om zijn plotselinge vraag.
‘Ja. Met Januari laat ik haar gaan. Ik.... vertrouw haar niet, en heb aanhoudend aanmerkingen.’
‘Zoo. Ik wist eigenlijk niet wat ik hoorde. Mevrouw Quintus vroeg me, op straat, of je al met een nieuwe geslaagd was.’
‘O ja, die had ik het verteld.’
Hij aarzelde een oogenblik, zag haar toen rustig aan, met dat eigenaardig vaste in zijn oogen, dat haar verlamde:
‘Je zoudt me toch plezier doen, in het vervolg, mij in dergelijke dingen te kennen. Ik weet wel, dat het minder een terrein voor heeren heet, maar, - nu mijn vrouw er niet meer is, - ben ik wel genoodzaakt, en vind ik het ook wenschelijk, van de huishoudelijke besognes wat op de hoogte te blijven.’
‘Ik wou je er niet mee lastig vallen,’ zei Liesbeth zacht.
‘Natuurlijk, dat begrijp ik ook best. Ik bedoelde alleen, wanneer eventueel....’
‘Ja....’
‘Bovendien, nu spring jij nog in de bres, maar eenmaal kom ik er toch zelf voor te staan.’
‘Ja.’
Ze fluisterde het uit. De snelle gedachten kruisten door haar afgewend hoofd: Nu.... bevestigen? doen alsof zij inderdaad gaan zal.... hem bedreigen met haar vertrek? Dat had - zij las het onlangs nog over - Rebecca West ook gedaan....
‘Het zal je wel vreemd vallen....’ haperde ze.
‘Wat?’
‘Dan voor alles zelf te moeten zorgen.’
‘Of het! Maar.... wat ik vragen wou.... is er bepaald iets voorgevallen tusschen jou en Cor, oneenigheid?’
‘Och neen.... ja.... ze is dwars.’
Met een gevoel of ze kromp onder zijn vorschenden blik, zocht zij naar beweegredenen om zich te verantwoorden, doorslaande het pleit te winnen: ‘Brutaal....’
‘Ik dacht, of het soms nog bij te leggen zou zijn? Emma stond ook meermalen op het punt haar weg te zenden en hield haar telkens weer, uit overweging, dat ze toch ook veel goeds, hartelijks had. De kinderen vooral zijn aan haar gehecht. En je weet niet wat je dan weer krijgt!’
‘Als je het wilt....’ gaf ze toe, machteloos, want nu was Emma daar weer, naast hem, opnieuw twee tegen een.
‘Neen, neen zeker niet. Zoolang jij er. bent heb je plein pouvoir, leg ik me volkomen bij je wenschen neer.’
| |
| |
Toen kwam Cor binnen met Jantje, wien zij het servetje ombond, in de geladen stilte, waaruit eindelijk, stroef, een onverschillige opmerking schoot. Ook den verderen avond bleef het gesprek belemmerd. Van dien dag af lokte Liesbeth, met bewuste en onverbiddelijke gestrengheid jegens Cor optredend, botsingen uit, welke haar handelwijze uit noodweer ten leste zouden moeten rechtvaardigen. En de meid, sluw en gesard, gekte met den oppasser van VanReenen, die het buurhuis kwam luchten, over de nieuwe mevrouw!
Zoozeer had Liesbeth opgezien tegen den laatsten December, dat elk uur van dien dag, welke zich tot den avond door niets van den vorige onderscheidde, haar meeviel. En nadat de kinderen te bed waren gebracht, zaten zij samen aan de beide lange zijden der tafel, lezend en werkend naar gewoonte. Maar allengs werd het toch anders, alsof de meubels begonnen mede te leven en de stilte een stem kreeg. Hoewel haar handen verstelden en haar wimpers niet opsloegen van den draad, wist zij toch voortdurend hoe hij deed. Of hij waarlijk las, of slechts tuurde langs de letters; en de geringste wisseling op zijn gezicht bewaakte zij. Het was haar zorg hem op dezen avond niet bedroefd te zien, zijn gedachten te onderbreken, en zijn blik te verruimen, zoodra deze naar donkere diepten strak-trok.
‘Frans!’
‘Ja?’
‘Je hadt daarnet Zus moeten zien, op een stoof, met het kleintje - zij vermeed den naam van het kind - op haar schoot. Dit was haar hoogste illusie.’
‘En heeft ze die vanavond bereikt?’
‘Ja, onder het uitkleeden.’
Zij verwezenlijkten toen, elk voor zich, dat het de laatste avond van het jaar was, waarop Zus' hartewensch dan eindelijk werd vervuld, en bemerkten op den scheurkalender, naast Emma's schrijftafeltje, den achterlijken datum: 28 December, door Liesbeth opzettelijk onafgescheurd gelaten.
Hij schoof haar het tijdschrift toe waarin hij had gelezen, wees met den vinger bij:
‘Dat moet je eens inzien,’ zei hij, ‘of je het er mee eens bent.’
Het was een opstel over strafrecht.
Het naaiwerk nog in haar schoot, de vingerhoed uitgeslipt op de tafel, boog zij ijverig als over een opgelegde taak, nam moeilijk zin voor zin in zich op. Hij haalde uit zijn studeerkamer een ander boek en, terwijl hij daar nu en dan van opkeek, vroeg hij haar oordeel omtrent het gelezene, maakte haar opmerkzaam op wat hem beachtenswaard toescheen.
Met brandende wangen antwoordde ze, gespannen, als voor een
| |
| |
examen, om de juiste uitdrukking te vinden, begrip te toonen.
En hij knikte, prees....
Hij gaf zich vriendelijk en bijkans welgemoed, gelijk op den St. Nicolaasavond, welke haar ook te voren onnoodig had bezwaard, als wilde hij haar zijn droefheid besparen en de feestavonden voor haar vullen naar vermogen.
Op den vijfden December was zij op zijn verzoek met hem naar boven gegaan om voor de slapende kinderen het speelgoed uit te stallen en het hooi uit de schoenen te rapen. Met handen vol suikermannetjes waren ze samen de trappen opgeslopen, op hun teenen de kinderkamer in, en, terwijl Liesbeth de gevouwen kleertjes van den stoel vóór de bedjes nam, had Frans er de open doozen opgezet. De zwartharige schaco van Jan op den beddeknop, Zus' griffelkoker recht in haar laars. En even, stilonderdrukt, hadden ze, door den weemoed van dit feestelijk-doen heen, gelachen samen om het zachte gesluip en gefluister, waarbij alle vloerplankenkraakten,.... om het rare geluidje, dat Zus blies in haar droom, en om het verraderlijk gerinkel van het bellentoom voor Franzeman. Dat had haast alles bedorven! O, hoe weldadig was die avond voor haar geweest, terwijl hij zich goed hield.... om haar.... Of misschien.... zijns ondanks.... wel even dit meegenoot?
En nu dezen, - droefgeestiger dan de vorige, wijl hij niet aan de kinderen behoorde, maar aan hen, die welbewust, wonnen of verloren, - nu dezen avond zocht hij haar geest te naderen, bood hij haar van zijn kennis, wees haar nieuwe wegen, zonder ophef maar zóó doordringendzeker, alsof hij tot het wezen der dingen inkeerde en haar, tot zijn gezelschap, meevoerde aan zijn hand.
En zij, warm en vol geluk, waagde het hem te vragen, wat al maanden haar heimelijke begeerte was: of ze hem eens mocht vergezellen naar de rechtzaal?’
‘Lijkt je dat interessant?’
‘O ja!’
‘Dan zou je - ik zal er over praten - partij moeten maken met een van de rechters-vrouwen....’
‘Ik zou jou graag hooren pleiten,’ zei ze, zonder belangstelling in zijn deugdelijk overleg; en de bewondering, als voor een onzichtbaren redenaar, was al in haar stem.
‘Help het me dan maar onthouden.’
Hij las voort, aanstrepend met een potlood in de marge van zijn boek wat hem in het bijzonder trof, en zij, tevreden met haar aanvankelijk welslagen, boog opnieuw over het hare. Maar zij nam den inhoud niet meer tot zich, want de verkregen belofte riep voor haar geprikkelde verbeelding een machtig schouwspel op. In groote zaal vaal verlicht, een
| |
| |
kring van ernstige mannen, zwart en zwijgend...., klein in hun midden de beschuldigde; en daarnevens, hoog uit boven allen.... hij, de sterkste, die sprak in de stilte en redde door zijn woord. Met de beschuldigde, die geen man was en geen vrouw.... iets zeer bleeks, dat in bang vertrouwen opzag naar den vriend, wiens arm gelijk een groote vleugel zich strekte over hem, vereenzelvigde zij zich....
Toen zij uit deze wereld, door het binnenbrengen der avondbladen, werd gewekt, blikte zij in Frans' naar de gasvlam starende oogen en bemerkte het boek, dat dicht lag op zijn knie. Het eerste wat haar inviel sprak zij uit:
‘Ze zijn laat vanavond.’
‘Wat?’
‘De kranten.’
‘Ja.... och, vanzelf. Het schijnt nog te regenen buiten.’
Hij schoof zijn stoel wat aan, recht voor de tafel, en spreidde het eerste blad uit. Langs de lijst der in den loop van het jaar overleden personen dwaalde zijn blik. Van den tegengestelden kant herkende zij de witdoorschoten bladzijden, welke haar vader op den Oudenjaar's-avond placht te spellen.
Met ingehouden adem vreesde ze, dat Frans nu over zijn doode zou beginnen te spreken....
Maar hij zeide slechts: ‘Het is een lange lijst van het jaar,’ en zijn zucht voorkwam ze.
Buiten in het holle donker zette een schorre zangstem in, sleurde langs de wegen en verklonk. Alsof er een flard van dat Oudejaarsgeluid aan het huis was blijven hangen, zoo lang hoorden zij binnen het nog na....
De meiden zeiden, onzichtbaar achter de geopende kamerdeur:
‘Nacht Mijnheer,’ en iets dat in mompeling, terwijl de kruk weder kraakte, verstierf....
‘Heb je het al gezegd tegen Cor?’
‘Neen.... misschien zal ik nog niet.... zie ik het nog aan....’
En geen denkbeeld had hij, die achteloos antwoordde: ‘Zoo.... wel.... dat lijkt me verstandig,’ van het offer, dat zij. na weken strijdens bracht aan haar knechtschap, aan haar doodsangst hem te mishagen.
Nu was het dan beslist.
Bij het buffet bereidde zij. nog bevend in haar vingers, zijn warmen grog, zette over zijn schouder het dampend glas, waaruit de lepel stak.
‘Jij niets?’
‘Dank je.’
Hij roerde gedachteloos, geruimen tijd, en zijn lippen klemden tusschen elken slok.
| |
| |
In de verte knalden schoten, loos alarm van feestvierenden. Het was nog nauwelijks half twaalf.
Onzeker opperde Liesbeth, want in den regel ging zij vóór hem naar boven, doch ditmaal hoopte zij te verhinderen, dat hij alleen bleef in deze kamer tot het sloeg....
‘Wou je.... of .... zouden we maar niet naar bed gaan nu?’
Hij hoorde de vrees in haar vraag, doorzag de fijne bedoeling, geraakte plotseling bewogen door het zachte en teere, dat als een zilveren waas dien avond om hem hing.
‘Dat is goed,’ zei hij, zijn glas leegdrinkend en de couranten in elkaar schuivend als om zich onverwijld gewonnen te toonen aan haar lieve list.
Zij ordende nog wat in de kamer, strikte de groene bandjes der leesportefeuille, draalde....
Zij wist hen beiden nu eensklaps op het hoogtepunt van den avond, week terug voor het eerste feit, dat tevens het laatste was: hem de hand te geven en een goeden nacht te wenschen.
Achter haar rug hoorde zij hem opstaan, heen en weer loopen; met een ruk trok hij de verouderde bladen van den scheurkalender naast Emma's bureautje.
Tusschen de bloemguirlanders hing het ledig grijs schild.
Hij stond, zij voelde het door haar rug heen, nu achter haar, pal: zijn adem blies. Het duurde.... zij verwachtte iets.... ze wist niet wat.... een snik.... of....
En om dat te beletten, keerde zij zich om, bedwong zich als een, die zich in wapenrusting strekt, reikte hem vluchtig de hand:
‘Goede nacht.’
Ze zag, dat hij iets zeggen wou, belette hem ook dit, snel zich afwendend naar de deur.
Zijn hand viel zwaar op haar schouder neer: ‘Lies,’ zei hij, en opnieuw keerde zij zich tot hem, maar werktuigelijk, met oogen als parelmoer.
‘Ik.... wij zijn je zoo dankbaar, de kinderen en ik. Ik wou je vanavond in het bijzonder....’ Hij nam haar hand en drukte die forsch....
‘Wat jij voor ons doet, het is.... met niets.... te vergoeden, maar ik had toch behoefte.... je zult boven iets vinden.... van Emma, een klein souvenir. Slaap wel, en gelukkig nieuwjaar.’
Even weigerden haar voeten; toen ging het. En later wist ze niet meer, hoe ze boven was gekomen.
Nooit had ze zóó dicht bij hem gestaan, zóó schreiend-verlangd, dat het komen zou.... geloofd, dat het nu zou zijn.... en geworsteld met zichzelve om niet haar armen om zijn hals te slaan, zich tegen hem op te dringen, zich aan hem te klampen, niet meer los te laten, samen de
| |
| |
trap op.... En bij hem te blijven, den heelen nacht dicht bij hem, haar wang op zijn hart, om eindelijk uit te bersten....
Ze had zich niet verraden, nog niet. Maar lang kon het niet meer duren, lang kon het niet meer duren!
Op haar kamer vond ze den brillanten ring, welken Emma had gekregen van haar man bij haar tehuiskomst uit het ziekenhuis. In koude fonkeling lag hij daar, de punt omlaag, sproeiend witte vonken over het tafelkleed.
Zij bleef op verren afstand, ze dorst er niet aan raken.
De klok op de bovengang sloeg twaalf.
|
|