| |
| |
| |
[XI]
DE zon brandde op de schoven, alle vogels zongen en uit de aarde dampte elken morgen de vochtige koelte van den blanken nacht. Op de Hoven liep het leven loom, de zorgelijke gedachten dwaalden er om Sidonie, die geheele dagen sprakeloos voor zich uit staarde, langzaam ademend, de woelende handen in haar wijden schoot. En een strenge verpleegster, als een blauwe schaduw, bewaakte haar.
‘Indien Mevrouw meewerkte, zouden ze het overwinnen.’ Sidonie knikte, zei nadrukkelijk: dat ze het wou. Maar in den zoom van haar kleed droeg ze het geheim harer schaarsche vreugden, en in den nacht sloop ze uit het bed, waar tegenover de zuster sliep, onhoorbaar als een kat. Op haar linkerarm, dunner dan de rechter, spikkelden de sporen, en de huid werd daar taai-bleek en als leder droog. Zij las niet meer; de schoone verbeeldingen uit de boeken, als ervaringen herdroomd, leefden nu zwoeler en weldadiger uit haar zelve op. En waren ze verbloeid, dan verbeidde zij, uiterlijk dof, doch inwendig scherp gespitst, haar nieuwe kans. Met hartstocht vond ze die uit, bouwde wiskunstig uit list en leugen het plan, aan welks eindpaal de onbewaakte minuut haar wachtte als een prijs. Zij ontving, niettegenstaande ze haar verveelden, de bezoeksters der omliggende buitenplaatsen, die aan mevrouw Landschot's dochter de vriendelijkheden der moeder kwamen vergelden, uit berekening, dat de zuster, deze vriendinnen uitgeleidend, haar - haar gevangene - voor één oogenblik den breeden blauwen rug zou keeren....
Voor de kinderen, Liesbeth toegevoegd, bleef zij onverschillig en naar haar man, die in het kamp verbleef, en er zich te midden der kameraden brooddronken stelde boven het huiselijk leed, vroeg zij niet.
De oude Mevrouw dribbelde om de een en dribbelde om de ander, wat huiverig voor Sidonie's toestand, waarin zij zich ongaarne verdiepte en waarover zij tot niemand sprak. Zij plukte en schikte de lathyrus, de dahlia's en de klimroos, vermeide zich in de warme kas om te zien hoe de druiven kleurden, knipte er een blad en snoepte er een vruchtje, en speelde elken avond fijn haar spelletje trik-trak met Bijoute.
Liesbeth had dit leven opgenomen gelijk een borduurlap, welke haar, een jaar geleden, van den schoot gegleden was....
Na een paar door hoofdpijn zóó ondragelijke dagen, dat ze te bed moest blijven, was ze beneden gekomen, rustig-bereid tot al wat haar nu, ter veraangenaming van het te-zamenzijn op de Hoven, stond te doen. Met heur oude zachte vroolijkheid had zij de kinderen - gedurende de laatste weken wat achter Jantje, Zus en Fransje geschoven - weder voor zich gewonnen, en een kostelijk nieuw spel met de kegels uitgevonden. En slechts op de uren, waarop de postbode verwacht werd, de tweelingen
| |
| |
met Ben hem tegendraafden tusschen de hortensiatobben.... beving haar nog de vroegere onrust, welke zich, zoodra de brieven waren rondgedeeld, als een moede vogel, neerlei in heur bevend lijf.
Daags na het vertrek der Scheffers was er aan haar adres een kistje bezorgd, waaruit haar blinde vingers boeken hadden gepakt, wel twintig deelen, de volledige en verluchte Balzac-uitgave, welke zij zich eenmaal, op een avond, toen zij tot gezelschap van mazelen-Jantje met Frans in de studeerkamer naast de boekenkast zat, had gewenscht. In het eerste deel stak een brief van Emma, maar dezen had ze nauwelijks gelezen, want het geschenk, al ging er de dank bij van hen samen, was, onverkort, van hem! Op het deksel van de kist stond haar naam, in zijn schrift, en elke letter bracht haar zijn groet. En, opgetogen weerom-schrijvend, aan beiden, ‘beste Emma en Frans,’ had ze aan Emma - Emma die immers nooit las, geen titel kende, - zelfs niet meer gedacht! De boeken rijden thans op de plank boven haar bed en 's morgens en 's avonds bladerde ze erin.
De briefwisseling met Emma, die haar bij telkens langer tusschenpoozen van de gezinsomstandigheden op de hoogte hield, en bleef aandringen op haar terugkomst in October, werd haar een vervulling en een veilig genot. Ze vergeleek heur eigen kantig handschrift met de dunne, zwevende regels van de andere, en boog zich over het adres, dat zij zeer langzaam schreef, als over een kunstwerk.
En een voldoening gaf het haar de brandende vraag te ontwijken, Frans' naam te vermijden, en zich gelukkig voor te doen.
Was zij dit ook eigenlijk niet,.... gelukkig? Zij had het land gezien... hoevelen zagen het niet.... en daarbinnen ging immers maar een enkele. Uit vrijen wil keerde ze, gerugsteund door zijn kracht, het overwonnen leed als een scepter in de hand. Met open oogen voor wat haar gelaten was: het oude huis, de moederlooze kinderen, de bloemenovervloed, en de zorgen, die haar zochten, vond zij den weg terug. En des avonds, afgescheiden van het overige gezin, te zamen met Vader in de groene bibliotheek, rustte ze tusschen de boeken, als tusschen kloostermuren, uit van haar pelgrimstocht.
Toen het postmerk van Emma's brieven veranderde, schokte haar het stempel: Noordwijk, alhoewel deze naam sedert weken een bijzonderen klank voor haar had, en gevoelde zij daarin een nieuwen overgang. Alsof ze nu eerst onbereikbaar ver waren en te midden der vreemde badgasten vervreemdden van haar.
Uit Noordwijk gewerden haar vele briefkaarten, met blauwsel-blauwe zee en stoelenkudde op goudgeel strand, en met willekeurige schepkindertjes gestoffeerd, waaronder dan stond in Zus' eerste groot-open letters: ‘dit is Jan’ en ‘dat is Zus.’
| |
| |
De warme Augustusdagen wogen zwaar van herinnering. Uit alle bloemen, die toen ook bloeiden. geurde ze haar na. De witte klokken pijpten uit de heg. de zonnebloemen nikten er over. en de kinderen trokken de hopranken uit en liepen met de lichte ketenen om hun hals. In den vroegen morgen kraaiden de hanen haar wakker en het reutelen van de snijrol door het gras onder heur venster. goud van Oost-Indische kers. wekte haar innigste verbeelding. En ze begon even, zonder dat ze wist waarom. te schreien. toen ze Grootvader en Joost met de hengels en den emmer naar den vijver zag gaan.
In het dagelijksch verkeer miste ze nu Mies, die, zoodra men haar ontberen kon, naar eigen huis was teruggekeerd. Want aan Mies kon ze - wat haar een al dringender behoefte werd naarmate de episode verder in het verleden van haar leven achterbleef - vertellen van het bemind gezin, zonder vrees de lont te steken in dit argeloos gemoed. Het was haar, of het wreed geluk, dat zij toch bezeten had, verbleekte op dezen achtergrond en zij door ervan te verhalen het telkens opnieuw verwezenlijkte en nauwer aan zich haalde. Zonder het te beroeren sprak zij erover, immer dicht er langs heen, in een opzet van kleine gebeurtenissen en lieve gewoonten uit het huis, waaraan thans alles haar opmerkelijk scheen. En zij wijzigde of versierde haar herinnering, opdat het geval zoude boeien, en de andere tot luisteren dwingen.
Zoo vertelde zij Mies van den boozen middag met Emma. Hoe Frans - dien zij nu immer bij den voornaam noemde - haar toen bij zich riep in zijn kamer.... nauwkeurig, en als een rechter zoo streng, opheldering verlangde, haar pols vatte.... haar ten slotte in het gelijk stelde! En hoe zij eens samen naar een concert waren gegaan.... En dat Emma soms wel jaloersch was....
Jantje en Zus werden in dit verdichtsel wonderkinderen.
Mies, braaf toehoorend, zonder nevengedachten, lachte wat hartelijk om Jan's luimige streken, om den snuggeren zet van Zus, en om het kattekwaad, dat die beiden samen volvoerden. En zoo een lief kind als Fransje vond ze ook zeldzaam!
Liesbeth verzon ook on-aardige voorvallen, om maar te vertellen; en alle omstandigheden buiten verhouding.
Toen Mies vertrokken was, dorst ze geen ander's aandacht wekken, en zocht bevrediging in zichzelve. Dan liep ze door de lanen met prevelende lippen en een gelukkigen glimlach om den mond.
Het was nu September en de lucht, frisscher en vol glinsterenden dauw, sterkte haar. Met de opening der jacht waren Menno en André gekomen en hadden vrienden medegebracht.
De jagers uit den omtrek sloten zich aan, en dikwijls was er groot vertier van drijvers en uitgelaten honden in de oprijlaan.
| |
| |
Er werd, om der jagers wil, laat in den avond gegeten, en de dagen, daardoor lang, leenden zich voor velerlei bemoeiingen. Om Mama te pleizieren vergezelde Liesbeth haar naar heur beschermelingen in het dorp, en liet zich inschrijven als werkend lid eener vereeniging, die zich ten doel stelde gedurende de wintermaanden kleeren te naaien voor de armen. Dit belang maakte haar weder toegankelijk voor de dochters der gegoede ingezetenen, welke freule van Landschot in bewonderend ontzag gemeenlijk meer vermeden dan zochten, en Liesbeth onderscheidde zoo weinig wat ze prettig of niet prettig vond, dat zij alles wat haar leven thans vullen kon, gedachteloos aanvaardde.
En zij oefende nog immer haar zwakke stem bij den vleugel, nauwgezet elken morgen een uur, gelijk zij prompt alle middagen het uur, waarin de verpleegster uit wandelen ging, zat bij Sidonie. De oude Mevrouw, met het fruitmandje voorbij-drentelend, knikte haar dan toe van ver: de zusters, gelijk ze daar nu zaten in de schaduw der rhododendrons, de eene zoo donker en de andere zoo blond, elk met haar eigen geheim, zwijgend, wijl er niets in haar was dan dat waarover zij zwegen, tezamen in loomheid verbeidend den terugkeer der verpleegster, die met plichtmatige opgewektheid al sprak, terwijl zij, het witte voorschoot knoopend, haar plaats hernam:
‘Ziezoo, daar ben ik weer, ik heb de binnenwegen gewandeld, wel vermoeiend door het mulle zand, maar overal beschut.’
Soms bleef Liesbeth, geprikkeld door de aanwezigheid der vreemde huisgenoote, die uren aan-een praatte zonder ooit iets te geven van zichzelve. En met een eigenaardige nieuwsgierigheid, geheel tegenstrijdig aan haar vroegeren schroom, trachtte zij dan de koele verpleegster uit te hooren omtrent eigen vrouwenlot. Was zij jong in het ziekenhuis gekomen? Uit roeping? Had zij geen ander verlangen gekend? Heerschte daar een vriendschappelijke verhouding tusschen geneesheer en verpleegster, terwijl zij het ernstig werk deelden?
De zuster was zeer gesloten.
Een soortgelijke belangstelling koesterde zij thans voor den stillen krijg tusschen Sidonie en Menno, voor den hartstocht, die haat werd. En even begeerig spiedde zij naar André, wanneer deze, als streelde zijn adem de letters, zich boog over een brief van Mies.
In den boomgaard werden de peren afgeplukt en de kinderen vaa Reenen, stoeiend om de manden, grabbelden naar wat plofte op het platgetrapte gras.
Het huis in de stad bleef gesloten tot er, in overleg met Menno, die tijdelijk bij een vriend op kamers zijn intrek had genomen, een regeling zou getroffen zijn, welke voor den komenden winter de genezing van
| |
| |
de huisvrouw bevorderde, sonder dat daarbij de belangen der kinderen al te zeer werden geschaad. De oudsten bezochten middelerwijl de dorpsschool en de kleintjes leerden breien bij Koos.
Met een heftigheid, die Sidonie schier beleedigde en aan Menno de oude schuld scheen te wreken, stelde Liesbeth zich niet weer beschikbaar. Dit bracht een verwijdering, drukkend op het geheele familieleven. en daaronder, zonder dat zich aan de oppervlakte scheur of kreuk vertoonde, spande zich de verhouding tusschen man en vrouw.
Sidonie was door de verpleegster betrapt. Daarna, in een aanval van duizeligheid en zware hoofdpijnen, had ze haar snikkend beleden hoe radeloos zij smachtte naar verlichting uit een onnoembaren strijd, had ze met haar handen om de breede polsen der andere vrouw, haar mededoogen afgesmeekt.
De verpleegster, met nauwelijks beweeg harer genepen lippen, mocht niet zwak zijn.
Vanaf dat uur verafschuwde Sidonie de vreemde, die haar strenger dan te voren bewaakte, loerden haar halfgesloten oogen den ganschen dag, als naar een prooi. Men hield de kinderen uit haar nabijheid, uit vrees dat zij, door bemiddeling van een hunner, de verbroken gemeenschap met haar vrienden in het buitenland zou trachten te herstellen, en aan Derk gelastte de oude heer, wiens stem haperde vóór hij dien zin uitsprak als een argeloos gebod: brieven, welke de jonge mevrouw hem mee mocht geven naar het dorp, niet te posten, maar ze aan hem ter hand te stellen.
Toen aan het einde van een week, broeiig van bedreiging, waarin de verpleegster te kennen gaf op deze wijze niet tegen haar taak bestand te zullen zijn, Menno overkwam, weigerde Sidonie hem, aan wiens vijandelijke gezindheid zij haar gevangenschap weet, te ontmoeten, en gebruikte zij, stom tegenover de zuster, ook de maaltijden op haar kamer. En daar schreef zij, terwijl beneden in den kring, terwille van Mama en de kinderen de gesprektoon door Papa en Liesbeth werd opgehouden, aan haar man een brief, welken hij des avonds op de tafel in de logeerkamer vond.
Geschreven.... leek het hem gansch onherroepelijk: zij kon niet langer zijn vrouw zijn, noch de moeder zijner kinderen. Het stond er bondig, in haar kloek, hard schrift.
En woelend in de warme lakens van het pralige oude bed, vroeg hij zich af, of dit dan de beste oplossing zou zijn? hoe het geregeld kon worden? geldelijk ook? en wie voor de kinderen zou zorgen, indien hij die behield,.... Joost en Olga.... de armsten?.... En huiverend keerde hij zich af van de gedachte wat er van haar, Sied, moest worden, getrouwd met dien ploert,.... of alleen?
| |
| |
Hij stond op met het dagen, en liep den nevelfrisschen boomgaard in. En daar vonden hem toen tot hun uitbundige verrassing de kinderen, die Derk omstuwend met de manden, plotseling het bosch pavoiseerden.
‘Vader, ben je er nou al!’ bewonderde Pieter, met gemeenzaamheid in dit buitenordelijk uur.
‘Morgen meneer,’ groette Derk, die den baron wel beklaagde om de ziekte van de jonge mevrouw.
‘Morgen Derk.’
In zijn roodverbrand gezicht rekten zich de scherpe groeven langs den geeuwenden mond.
‘Waar is Bijoute?’
Hij miste altoos haar.
‘Die helpt tante Liesbeth met het ontbijt.’
Joost, vlug als een kat, met rappe grepen van zijn eene hand, was de ladder al op, in een vijgepeer.
‘Niet hooger, Joost, kom er af. Derk zal plukken.’
Marguérite en Hetty torsten aan een geschouderden stok een groote mand vol lijsterbes voor Oma's koperen ketel op de bovengang, en telkens als de zware vracht, gegleden uit het middelpunt, bonsde aan Hetty's kleinen rug, de roode roeden links en rechts om haar ooren zwiepten.... klaterde de lucht van Marguérite's hoongelach.
Olga drong zich tegen haar vader.... Hij nam haar zoekend handje en hield het in de zijne, terwijl zijn gedachten voortjoegen achter de schimmen van den nacht.
Een peer viel voor zijn voeten.
‘Schrok je, Vader?’ glunderde Piet.
Hij bukte, en rook den vochtigen grond.
Indien het gebeurde - dacht hij - dan was hij hier ook gauw.... uitgedreven.
De kinderen spreidden de schorten als netten, en stonden gespannen, één voet vooruit, want als er weer een viel....
En opeens, toen Derk de ladder verzette, ratelde heel een regen! Holder de bolder als visschen op het droge, buitelden zij door het gras, en een leek wel gemikt op Piet!
‘Au!’ riep Marguérite voor hem. Ze stoven onder de boomen uit. ‘Vader.... Vader pas toch op, ze vallen zoo maar op je neus!’ riep Joost met overslaande stem, en een leger van handjes trok hem aan zijn mouwen, aan de slippen van zijn jas.... Met beide vuisten betrommelde Marguérite zijn breede borst: ‘Gauw dan Vader!’
Toen ze veilig stonden, tegen de hazelstruiken, terwijl de oudsten en sterksten, met angstig-ingetrokken hoofden, de volle manden wegsleepten van onder den gullen boom, telkens met een gil de vesting bestormden,
| |
| |
om door plagenden Derk, die schudde, schudde wat hij kon, te worden verjaagd - werd het Menno klaar: dat toch misschien om de kinderen, om de oude menschen, om de Hoven, al het andere beter was dan het onherstelbare, dat Sidonie wilde, en dat het gezin brak. Hij zon probeeren of zij vandaag wellicht, wanneer hij aandrong, nog eenmaal voor hem te spreken zou zijn? haar zijn schuld belijden en beloven.... zijn waarachtige toewijding zou hij haar bieden, haar, die immers ziek was en handelde in nood.... Toewijding, zachtere dan die der verpleegster, zorg, die genas....
Van achter de struiken bukte Liesbeth in den boomgaard. De groene bladerschijn maakte haar bleek, donkere groefjes vielen in heur dunnen hals, toen ze, met een moede beweging, haar hoofd wendde naar de kinderen:
‘Komen jelui ontbijten?’
‘Nog even,’ smeekte Piet, die zich weder dapper onder den boom gepost had en de ladder stutte voor Derk, op de bovenste sport.
‘Is Grootvader al beneden?’
‘Nog niet.’
‘Waar is Bijoute?’ herhaalde Menno thans aan haar.
‘Ze komt; ze brengt de thee bij Mama; het is haar beurt. Wat zijn er veel peren van het jaar, Derk!’
‘Schriklijk!’
‘Je moet er voor mijnheer van Reenen wat inpakken, en zend ook een mandje aan mevrouw Scheffer.’
Bom! daar buitelde er weer een!
‘Hetty, niet doen, niet opeten!’
‘'t Is geen peer,’ toonde Hetty, te harer verontschuldiging, een onrijp geschrompeld appeltje, waarin haar vinnige melktanden een wit boogje hadden gedrukt.
‘Daar komt Bijoute!’
In een ren wapperde het slanke kind langs den zoom van het bosch en zwenkte om het witte hek den boomgaard in; iets groens in haar zwaaiende hand....
‘Tante Liesbeth! Telegram voor je.... de man wacht.’
Gelijk bij een plotseling lichamelijk letsel de eerste pijn verdooft onder den hevigen schok, zoo onaandoenlijk bleef Liesbeth, terwijl zij het telegram openscheurde en las:
‘Emma ernstig ongesteld. Indien ge eenigszins kunt, kom dan. Scheffer.’
‘Jongen....’ fluisterde Menno ontzet, ‘dat is kwaad....’
Onnatuurlijk kalm bleef ze: ‘Heb je een potlood in je zak?’
| |
| |
Hij tastte gejaagd: ‘neen....’
‘Dan schrijf ik ginds het antwoord wel.’
Zij liep vlug, maar zonder overhaasting, gevolgd door Bijoute, den weg terug; in haar hoofd enkele geordende gedachten en iets als een wijde leegte daar omheen.
‘Wat is er gebeurd, Tante?’
Duidelijk vertelde zij het aan Bijoute: ‘Mevrouw Scheffer is opeens erg ziek geworden.’
‘Net als verleden jaar?’
‘Misschien wel. En nu vraagt Mijnheer of ik gauw wil komen.... voor de kinderen.’
‘Och ja,’ knikte Bijoute, alsof ze dezen eisch wel billijkte.
‘Loop eens hard naar de bibliotheek en haal me papier en een potlood.’
Tegen de witte omheining van het terras leunde het rijwiel van den postbeambte, die door Koos in de keuken was genood.
Liesbeth onderscheidde alle voorwerpen om haar heen met bijzondere scherpte, en toen ze achter Bijoute haar vader bemerkte, scheen het haar of zij al wat er nu volgde juist zoo had verwacht.
‘Papa.... Emma Scheffer is ziek, ik ga er heen.’ Zij zag, schrijvend met het blad op den steenen terrasrand, met op.
‘Is daar dan niemand....?’ De oude man vroeg het zacht, beducht zijn teleurstelling te doen blijken.
‘Misschien wel, maar ik ben de aangewezen persoon. Ik ken het huis. Hier, Bijoute, geef dit aan de besteller.’
Alsof voor dit, gelijk een wereldgebeurtenis belangrijk feit, het overig leven terugweek, niet anders meer bestond, zoo zette Liesbeth haar wil: met den trein van half elf te vertrekken, door. Ze zond Joost naar de Beyer, en pakte ordelijk en welbewust wat zij noodig kon hebben. Ze vergat niets. En toen de koffer was gesloten en in de riemen op de bovengang gereed stond, trad zij de slaapkamer harer ouders binnen, waar Mama zich kleedde, en deelde haar het besluit mede, in korte, gewapende woorden.
De oude dame zat voor haar kaptafel, een wit batist puntdoekje dekte haar schouders; het met een fluweellintje opgebonden haar stond, als een zacht, gesplitst pluimpje, recht op haar hoofd. Zijden haarkokertjes lagen op het bakje van rood en goud papiermozaiek, een geschenk van Joost.
‘Ja, om half elf.’
‘Mais....’ Mevrouw van Landschot keerde zich tot haar, zoo langzaam en geleidelijk, alsof niet zij maar het vergulde stoeltje draaide waarop zij zat. En daarna wendde zij het hoofd weder af en staarde over de
| |
| |
kaptafel naar buiten, waar de kinderen de mand met lijsterbes neerlieten op het gazon.
‘Mais....’ herhaalde ze, het plan van onder de opgetrokken wenkbrauwen overschouwend: ‘c'est impossible! Im-pos-sible!’ drukte ze de lettergrepen aan. ‘Daar moet op een andere manier in worden voorzien. Je kunt hier, onder de tegenwoordige omstandigheden,’ - voor het eerst raakte ze aan wat, als een donkere droes, vlokte in haar helderen levensdrank - ‘dat begrijp je zelf, niet gemist worden.’
‘Hier beter dan daar!’ besliste Liesbeth fel.
‘Wie onderteekent die dépêche?’
‘Frans!’
‘Het is wel gemakkelijk,’ zei de oude dame puntig, en al haar genegenheid voor Emma Scheffer ging op dit oogenblik onder in heur bedreigd belang: ‘de crier au secours dans toutes les circonstances de la vie. Bien commode!’
Met flitsende oogen zag Liesbeth haar moeder aan: ‘Maman!’ En als verdedigde ze haar hoogste recht, zoo streed ze voor de vrienden, die haar riepen.... haar riepen in den nood!
De oude dame wond een haarrolletje op en af heur spitsen wijsvinger. Ze glimlachte, gelijk ze altoos glimlachte bij verlies.
‘Eh bien,’ haalde ze ten laatste de wit batisten schouders op: ‘ik houd je niet tegen. Vas-y!’
.................................................................
Al ging ze dan tegen den wil der haren - o, hoe smalend had Sied haar vaarwel gezegd - al verzaakte zij dan den eenen plicht om den andere te vervullen, dit was een dwang, een bestiering van het lot, waarvoor ze boog. Als een sleutel omklemd hield ze het telegram, haar bewijs van toegang tot het beminde huis.
‘Emma ernstig ongesteld....’ ze had het gelezen, maar in haar wezen gedrongen was dit niet. En den ganschen weg over zag ze alleen den man dien ze liefhad, wiens hand de hare zou vatten over den drempel... en uit wiens oogen de blijdschap om haar prompte komst zou stralen tot diep in haar hart!
In den rollenden rooden wagen bewogen haar lippen in gestadig tweegesprek, en in de leegte fluisterde ze het uit: ‘Frans, ik heb zoo verlangd!’ Alsof daar plotseling het geketend verlangen losbrak, alsof ze, gelijk een moe paard, herleefde in den reuk van den nabijen stal.
Een jonge vrouw, die Liesbeth's naam noemde, haalde haar af. Er wachtte een vigelante, waarin zij haar zwijgend vóór liet gaan.
Zij had zich niet voorgesteld, maar Liesbeth herkende haar aan de gelijkenis met Frans. Echter leken dezelfde trekken in het vrouwelijk
| |
| |
gezicht vergroofd en was de uitdrukking, zoo verrassend wisselend bij den man, hier in één kramp van levensbitterheid vastgelegd. En de stem, welke boven het wielgeratel enkele zakelijke woorden sprak, klonk, gelijk de oogen keken, gestaald. Als had de groote, zwart-glacé hand, die nu lag in den, aan heur bevende knieën rakenden schoot, haar aangegrepen en neergeslingerd in deze werkelijkheid.... zoo verbijsterd zat Liesbeth tegenover haar.
En nu eerst wist ze: zij was geroepen bij een zieke, in de ure dat de dood de spil van het leven is.
‘Ik moet vanmiddag weg,’ hernam Frans' zuster, ‘mijn werk - ik ben onderwijzeres - kan niet wachten; tenzij in het allerergste geval.’
‘Is het.... dat niet?’ weifelde Liesbeth, zich nauwelijks bewust wat de vraag inhield.
‘Voor het oogenblik niet,.... niet meer. Gisteravond om elf uur is het kind geboren, een maand te vroeg.’
Een gloeiend rood bezoedelde Liesbeth's gezicht. Het kind.... dat maanden lang haar martelend denken beheerscht had, waarvan ze in grondeloos-diepen droom het leven had gevoeld in eigen schoot, en dat ze daarna nog tallooze malen, nu levend dan dood, voor oogen zag.... dat kind was geboren.
‘....Leeft 't?’
‘Het leeft wel, ja,’ beaamde de andere, op een toon alsof dit haar belangstelling niet had, ‘maar we dachten, dat Emma de morgen niet zou halen.’
‘En is nu.... het gevaar....’ Liesbeth sidderde inwendig op het woord zonder dat ze het bemerkte.... ‘voorbij?’
‘Dat niet.... natuurlijk niet. Ze heeft even geslapen, en daarop leek ze iets bij te komen. Frans heeft om professor Strang getelegrafeerd.’
Liesbeth staarde bol door het raampje.
‘Mijn broer zal blij zijn,’ vervolgde de stem, die, nu het rijtuig van de ongelijke keien op den effen grindweg overgleed, vaster de enge ruimte vulde: ‘dat u dadelijk gekomen bent. Hij had het liefste u.’
In Liesbeth's glazige oogen sprongen tranen, en haar mond trilde.
‘U begrijpt, hij-zelf komt niet van de kamer af en beneden loopt alles in het honderd. Hoe laat ontving u het telegram?’
‘Van morgen.... voor het ontbijt.’
‘Het is gisteravond al aangeboden, maar met de Zondagsdienst.. Ik ben Zaterdag gekomen en mevrouw Schook, de eenige zuster van Emma, gisteren. En twee verpleegsters. Dus u begrijpt....’ herhaalde ze, alsof zij deze bijzonderheden slechts aanvoerde ten bewijs hoezeer het huis uit zijn voegen was geraakt, wat den dringenden oproep wettigde.
‘Natuurlijk,’ knikte Liesbeth, haar zakdoek bergend. En intusschen
| |
| |
herkende ze - met verwondering, dat ze op deze plaatsen thans weder was - elk voorwerp aan den singel, de boomen, zwaar van rosse bladeren, laag over het troebel water. In een elleboog van den weg zag ze, even, het huis.
‘De huishouding bij mijn broer zal u niet vreemd vallen.’
‘Neen....’
‘En de kinderen waren zoo aan u gehecht.’
‘Zijn ze thuis?’
‘Zus gaat uit school naar een Mevrouw.... de naam ben ik vergeten.’
‘Quintus?’ ried Liesbeth snel, alsof dit er op aankwam.
‘Ja, dat geloof ik wel.’
Voor het tuintje wachtte een rijtuig, de koetsier trok het sloffend paard aan den teugel vooruit, om plaats te maken.
Doch Frans' zuster opende het portier van het hunne reeds vóór het stopte, alsof zij. na heur korte afwezigheid, op de oude plek door de oude onrust werd bevangen en voortgedreven.
En Liesbeth, de groote gestalte, die haar dekte en nog eenigszins beschermde, haastig volgend, met plotselingen doodsangst in het opbonzend hart: wat kon er zijn? wat kon er vreeselijks zijn?! boog het hoofd, terwijl de andere opkeek naar de bovenramen, waar, achter de strakke vitrages, het onzekere zich voltrok.
Cor, die het rijtuig had gehoord, deed al open.
Alsof ze uit dien mond nu het ergste kon vernemen, zoo hulpeloos bang zag Liesbeth haar aan, terwijl de meid langs haar heen sprekend, terstond het woord tot juffrouw Scheffer richtte:
‘De professor is er al,’ fluisterde ze, Jantje, die uit de open tuinkamer met een kreet op Liesbeth toeliep, terugduwend.
‘Maatje is ziek,’ verkondigde Jan ernstig en zonder zich uit het veld te laten slaan, om te toonen, dat hij het wel wist. In de keukendeur verscheen Anna met Fransje op den arm, en wenkte hem.
Een zoete ziekenhuislucht zweefde Liesbeth in den neus en werkte op haar in. Ze hing, met het gedruischloos en beknopt gebaar eener verpleegster, haar hoed en mantel aan den kapstok, op de plaats waar ze altijd hadden gehangen, en trad de huiskamer in. Er was niemand, maar de koffietafel stond gedekt en op het gaskomfoor brieschte de waterketel lange stoompluimen uit.
Liesbeth zette haastig het kraantje plat, wischte den vochtigen ketel af, en draalde besluiteloos om de tafel, waarop elk ding haar bekend en toch vreemd voorkwam, en waarboven de lamp rinkelde. Ze hoorde Frans' zuster naar boven gaan, en aarzelde of ze haar volgen zou, toen Cor binnentrad. En terugvallend in den toon van vleiende vriendelijkheid, welke haar, zoodra zij in dit huis kwam als het ware werd opgelegd, den
| |
| |
toon, dien zij verafschuwde en waarvan zij zich nochtans ter handhaving van heur twijfelachtig recht bediende, vroeg zij Cor deelnemend naar de bijzonderheden van den bewogen nacht? De meid, vijandig eerst, verhaalde stug, geraakte allengs in mildere vervoering:
‘....En we zijn niet uit de kleeren geweest, in geen twee maal vieren-wintig uur!’
‘Dan zal je wel erg moe zijn. Misschien, nu ik er ben, zouden jelui straks een uurtje kunnen gaan rusten.’
‘Verbeeld-je,’ wees Cor hoog af. En weer heengaande:
‘U kunt op de logeerkamer terecht. Mevrouw uit Utrecht vertrekt vanavond; er staat alleen nog een tasch. Het bed zal ik verschudden.’
‘O, dat kan ik zelf wel doen!’
Het benedenhuis beklemde haar, nadat de meid haar had verlaten, dermate, dat zij zich vermande en plotseling, even luisterend, met den eersten stillen voet op de trede, de trap opliep, in heur overspannen lichtheid den looper nauwelijks rakend.
De deur der slaapkamer, waar langs zij sloop, was gesloten, een hoop ineengerold linnen en een ledige champagneflesch lagen naast den post. Ze vluchtte op de tweede trap en dorst amper omzien, toen ze gedruisch vernam.
Het was Frans' zuster, kloek tegen het vierkant licht het balconkamertje uittredend, waar een hulpbed, op den grond gespreid, zichtbaar werd.
‘Het kind is daar,’ wees ze naar de kinderkamer, en Liesbeth, die in deze mededeeling een soort toenadering gevoelde, waarop ze, in deze onbestemde uren, te dankbaarder ìnging, keerde terug en vroeg:
‘Zou het hinderen.... wanneer ik even....?’
De andere nam, ontkennend, den deurknop en liet haar binnen in het stil vertrek.
De verpleegster, die bij het wiegje zat, rees op.
Het was dezelfde wieg, waarin Fransje gelegen had, slap en groezelig van kant, alsof er zich niemand om bekommerd had sinds dien tijd.... ‘....Zuster....’
De verpleegster tipte zwijgend een gordijntje weg, voelde meteen met haar hand door het voeteneinde naar de warmte der kruikjes.
Ter nauwernood zichtbaar, in een nest van watten. lag het schrompelig hoofdje, blauw-donker van vel, de oogjes als toegeschroeid.... Liesbeth staarde erop, zonder besef. In de aangrenzende kamer hoorde zij stemmen.
Overstelpt van indrukken, waarin de kinderkamer met het vormloos kind en de vreemde gezichten haar ongemeenzaam bleef als ware zij er nooit geweest, beluisterde haar oor, langs de grijze schuifdeuren neigend naar de wieg, de geluiden van het nevenvertrek.
| |
| |
Doch toen zij daar op eenmaal Frans' eigen stem onderscheidde, in één onverstaanbaar-gedempt woord, dat toch uitklonk, wijl het in de stille ruimte viel, stond zij weder recht op, in een ontsteltenis zóó schokkend hevig, dat ze haar als opstiet uit de verdooving, waarin zij sedert het op de Hoven ontvangen bericht onafgebroken had geleefd. Het was de gewaarwording van een drenkeling, die eindelijk de oogen openend, het omringende herkent, en begrijpt, dat er nu ook eenig teeken van hem wordt verwacht. Ze fluisterde iets over het kind, vroeg: wat het was?
‘Een kleine Emma,’ antwoordde Frans' zuster zakelijk.
De verpleegster liet het gordijntje afglijden van haar vinger; zij verschikte de plooien.
‘Aanstonds komt de professor hier,’ zei ze onrustig.
Liesbeth zag haar aan, alsof deze aankondiging in het bijzonder tot haar was gericht, en wendde zich toen haastig weg van de wieg. Uit de zacht geopende linnenkast, in het vak tusschen raam en schoorsteen, nam ze de schoone lakens en een sloop van den stapel daarachter, waarnaar haar hand zich maar te strekken had.
Veilig boven, op de verdieping, welke haar onttrok aan de verwarrende geluiden en aan den glijdenden blik der vreemde oogen, terug in haar oude kamer, waar het gepakt valies van Mevrouw Schook op een stoel stond, doch overigens niets veranderd scheen, herademde ze. Terwijl haar handen bezigheid vonden, trachtte ze haar dwarrelende gedachten te vangen en vast te leggen. Ze omvatten nu tamelijk wel het gebeurde, waarin Frans zoo na betrokken was. Maar nog immer zag ze hem als een nevenpersoon.
.................................................................
Geen gerucht van beneden ontging haar: het kraken van de eene en van de andere deur, de verschillende schreden over de gang.... Soms klopte het hart haar op, als naderde er een beslissing. Dan luisterde ze, haar hoofd om de deur.... En met een hartstocht, welke haar later verwonderde, hoopte ze, hoopte ze onberedeneerd-heftig en oprecht, dat Emma Scheffer herstellen mocht!
Toen het bed was opgeschud vond zij den stoel voor het raam, waarop zij zooveel ontroeringen had verwerkt, en staarde over de daken en naar den verwilderden tuin van het onbewoond buurhuis. De rotte blaren kleefden in de goot; beneden, door de ordelooze paden, sleepte zich in lange slierten de laatste gele kers.
Duizenderlei denkbeelden, brokken gesprek en halve herinneringen, stuwden door haar overspannen geest als een onbeheerde kudde, maar van den oogenblikkelijken toestand werd ze zich niets dan den groven omtrek bewust.
Hoorde ze daar iemand? Terwijl ze klappertandend opstond en werk- | |
| |
tuigelijk een voet verzette naar de deur, kwam, na korten klop, mevrouw Schook binnen.
‘Ik zocht u al,’ begroette ze zonder plichtplegingen, Liesbeth's hand drukkend met zachte hartelijkheid, ‘wat een geluk dat u er bent.’
‘Hoe.... Wat zei de professor?’
‘Nog niet veel.... Wat zou hij ook....? Ze lag weer bewusteloos, toen hij kwam. Ze doet nu telkens haar oogen open, en dadelijk weer dicht, en ze is haast niet te verstaan.’
Mevrouw Schook snoot haar neus om zich te beheerschen, want Liesbeth's zwakke tranen, welke bij elke nieuwe aandoening opwelden, maakten haar, die evenals Frans den ganschen nacht rustig en sterk. geholpen en gehandeld had, week.
Ze vervolgde, met haar vingertoppen op Liesbeth's schouder:
‘Maar u moet, net als wij, niet aan.... het ergste denken Zoolang er leven is.... Dat houden wij ons vast voor. Kom, ga mee naar beneden.... Er moet kif gestrooid worden. Ik zal er voor zorgen. Ook dat de bel omwonden wordt. Houd u dan de kinderen stil, muisstil hoor.... En maak - u weet wel hoe hij het graag heeft - wat klaar op een bord voor Frans.... Hij moet nu iets eten.’
Schier verrast zag Liesbeth haar aan, om haar mond zweemde een glimlach, gelijk in het rijtuig, toen Frans' zuster tot haar zeide: ‘Hij had het liefste u.’ Aan deze andere, Emma's zuster, die haar moeder zou kunnen zijn, een vrouw, oud voor haar jaren en met een beminnelijk overwicht van ervaring en beschaving, onderschikte zij zich verlicht. Zij gingen samen de trappen af, langzaam, om stoornis te vermijden, voorbij de verdieping waar kamfergeur hing.
Beneden zaten de jongste kinderen, Fransje in den hoogen stoel en Jan met, van verveling, zijn bord als een hoedje op, aan de koffietafel.
Juffrouw Scheffer was reeds in het rijtuig, dat zij had laten wachten, weggereden. Het tweede rijtuig stond er nog.
Mevrouw Schook, in de gang achtergebleven, telefoneerde, terwijl Liesbeth het brood aansneed.
‘Laat dat, Jan.’
Alles werd nu weer haar eigen: het koffieblad, de opgerolde kinderservetten. de gele melkkroezen.... ‘Niet meer melk? Jawel, we drinken altijd zoo'n heele kroes....’
Ze nam den stoel naast Jantje, waar ze immer had gezeten, en, als een blijk van de oude genegenheid, sloop een handje op haar schoot.
Mevrouw Schook zette zich tegenover haar; ze deed opgewekt en onderrichtte de kinderen, dat ze nu hier in de kamer gewoon mochten praten maar, zoodra ze in de gang kwamen, op hun teenen moesten
| |
| |
loopen en mondje dicht! Want anders, dat begrepen ze wel, kon professor Maatje onmogelijk beter maken!
Liesbeth, zelve zoo innig steun behoevend, vroeg hoe lang Mevrouw Schook nog blijven kon?
‘Tot vanavond, wanneer de toestand tenminste geen ongunstige keer neemt.’
‘Kunt u niet....?’
‘Ik liet er zes achter,’ verklaarde ze, glimlachend met zoo iets moedergelukkigs in haar gezicht, dat Liesbeth onbewust dien zachten halven-lach van haar overnam.
‘Als ik door mijn tegenwoordigheid hier iets kon bijbrengen tot Em's genezing, of wanneer u verhinderd waart geweest te komen, zou ik - dan wijkt alles natuurlijk - gebleven zijn. Nu gaat het andere vóór. Kon u zoo plotseling thuis gemist worden?’
‘O ja,’ zei Liesbeth grif. Zóó ver was dit bij haar voor alle overige belangen gegaan, dat het haar nu scheen of geen beletsel hoegenaamd te overwinnen ware geweest. Van den doffen dreun der voordeur zagen ze eensklaps op. Want ze hadden geen voorbereidende geruchten vernomen en zóó streng stilte bevolen, dat het minste geweld een gebeurtenis en een vergrijp tegen de huisorde geleek. Mevrouw Schook stond op en liep door de voorkamer naar het raam.
‘Professor Strang gaat weg, met de dokter,’ helderde zij op, de wenkbrauwen fronsend om het knerpen der keerende rijtuigwielen en den luiden hoefslag.... ‘Ik vrees, dat het wel half twee zal worden eer ze komen om de straat te voorzien.’
Onverwacht trad Frans, die de heeren had uitgelaten, de eetkamer binnen, oogknippend als een bijziende. Hij zocht, en vond Liesbeth alsof hij eerst op dit oogenblik zich haar, als het doel van dezen gang, herinnerde, terwijl zij, zonder hem aan te zien, krampachtig-kort de toegestoken hand drukte. Zijn gezicht stond strak en de oogen, rood omrand, keken vermoeid. Hij vroeg, wat de anderen ook hadden gevraagd:
‘Hoe laat had je het telegram?’
‘Om half negen.’
‘Kan je blijven?’
‘Jawel.’
Aan die paar zakelijke woorden hield zij zich op. Stipt als een ondergeschikte, antwoordde zij, zonder blijk van ontroering.
‘Heeft hij nog iets gezegd?’ vroeg mevrouw Schook, op den professor doelend.
‘Neen, er is niets aan te doen.... dan wat er gedaan wordt.’
‘Ik ga nu naar boven, eet jij dan even hier wat mee?’
‘Och nee....’
| |
| |
Met schuwen vinger wees Liesbeth naar het bord, dat zij voor hem had bereid.
‘Dat zal ik dan wel meenemen,’ besloot hij onverschillig, om zijn goeden wil te toonen.
Mevrouw Schook volgde hem met de ingeschonken koffie.
Dien geheelen middag bleef Liesbeth met de kinderen alleen. Cor hielp in de keuken bij het reinigen der in de ziekenkamer gebruikte voorwerpen, bediende de verpleegsters, en loste degene, die bij de wieg van het kleine kind zat, gedurende het wandeluur af. En daar deze post van vertrouwen door haar, naar zij zeide, ook den vorigen dag was bezet, durfde Liesbeth zich niet dringen in dit, noch in eenig ander recht.
Jan en Fransje, aanvankelijk geboeid door de mannen, die het turfmolm strooiden over den weg, werden later op den middag, wijl zij niet in de gang mochten spelen, lastig van verveling; en Liesbeth, rillerig en geeuwend onder dezen neerslag na den bewogen ochtend, verhaalde, terwijl Fransje insliep op haar schoot, aan Jan een eindeloos sprookje, van een kleinen koningszoon en een booze grootmoeder-heks....
Tegen den avond kwam de dokter terug en Mevrouw Schook, welke hem ditmaal tot de voordeur begeleidde om daarna bij Liesbeth en de kinderen haar plaats aan tafel weder in te nemen, vertelde, dat hij iets meer hoop had kunnen geven.
‘Haar pols was minder snel, vond hij, en wel wat duidelijker.’
‘Heeft ze koorts?’
‘Neen, dat niet. Zoudt u vanavond deze laatste berichten, met een enkel woord aan de familie Scheffer willen schrijven, en zorgen dat er morgen een briefje op de deur komt? dan kunnen de kennissen, die er belang in stellen, het aflezen....’
‘Ja mevrouw.’
‘Ik zou zoo graag willen, dat Frans een paar uren naar bed ging vannacht, maar hij is er niet toe te bewegen.’
‘Misschien, wanneer ik met de zuster opblijf?’
‘Hij zal het niet doen.’
Nadat de kinderen, met uitzondering van Zus, die bij Mevrouw Quintus zou overnachten, te bed waren gebracht, kwam Frans met zijn schoonzuster, welke zich inmiddels voor de reis gekleed had, even beneden. Zij verkeerden bèiden onder den indruk der onzekere scheiding, na deze dagen, verinnigd door één zelfde zorg.
Liesbeth reikte zwijgend de thee, die ze staande dronken, haastig en blazend in den wasem, terwijl zij weder neerboog over haar schrijfboek aan het uiteinde der tafel en de papieren om zich zamelde, als vreesde zij te veel plaats te beslaan.
‘Wilt u die brieven in de bus aan het station doen, mevrouw?’
| |
| |
‘Ja, zeker, moet ik al gaan?’
‘Het rijtuig is er....’
In haar langen donkeren mantel, het open gezicht uit den teruggeslagen sluier, was zij een zoo vertrouwenwekkende persoonlijkheid, dat Liesbeth het huis schier vreesde zonder haar. En wat haar immer een voorrecht was geweest: het tezamen zijn met Frans, zonder derden, beklemde haar thans als een oordeel.
Hij bracht zijn schoonzuster naar het rijtuig, dat dof wegrolde en trad de huiskamer binnen, aarzelend, alsof hij niet recht meer wist waarvoor.
Liesbeth had twee kopjes thee op een blad geschikt. Haar toon bleef vreemd-zakelijk:
‘Zou je die willen meenemen voor de zusters?’
‘Kan ik niets voor je doen?’
‘Dank-je, voor het oogenblik niets. Jij moet nu maar rustig naar bed gaan, je zult wel moe zijn.’
Alsof haar de veronderstelling beleedigde, zoo heftig schudde zij het hoofd. Het voorstel echter: om dien nacht in zijn plaats bij de zieke te mogen waken, dorst zij niet te opperen.
Hij zette zich bij haar, op de punt van een kinderstoel, en zocht naar woorden.
‘Heb je het kleintje gezien?’ vroeg hij eindelijk.
Ze knikte.
‘Een stumpertje.’
‘'t Was er zoo donker.’
Zij had iets lievers willen zeggen.
Na een stilte, en als aan het einde van een overpeinzing, besloot hij opstaande:
‘....De voeding, dat is het ergste. Morgen komt er een min. Dan zullen we misschien.... het nog wel houden.’
In zijn handen rammelden de kopjes dusdanig, dat Liesbeth het hellend blad zacht van hem overnam, en hem vóór ging de trap weer op.
Bij de slaapkamerdeur, welke hij opendrukte, fluisterde hij: ‘Wil je haar even zien?’
‘Kan dat?’ Zij zette het blad op de bovenste traptrede.
‘Jawel, ze merkt het niet.’
Over al haar leden bevend, boog Liesbeth haar hoofd om het kamerschut, blikte schuw in de schaduw, waar het bed met zijn koperen stijlen glimmerde. En diep in den donkeren kuil van het kussen onderscheidde ze Emma's zwart haar, het gezicht met gesloten oogen naar den muur gekeerd, zóó wit, alsof er geen druppel bloed meer in was.
| |
| |
De verpleegster, van achter uit de kamer, naderde het bed en neeg even het hoofd.
Boven het dek lag een hand, vreemd zonder ringen, en bleek als zeem, Liesbeth staarde; zij gaf geen geluid.
Het was niet te gelooven, dat dit leefde.
Een deernis, machtig en wijd, de zuiverste goedheid goot zich over haar uit, ongeweten tranen gleden langs haar wangen.
Frans voerde haar bij den arm naar de gang terug, sloot de deur achter hen. Als een broer en zuster waren zij samen.
‘Ze heeft niets meer te verliezen,’ fluisterde hij, ‘wanneer het’ - hij ontzag haar jonkvrouwelijke gevoelens, - ‘wanneer het,’ hernam hij, ‘zich herhaalt.... is ze weg.’
Zij knikte verwezen en bukte naar de trap. Hij voorkwam haar:
‘Ik dank je, dat je er bent; alleen zou ik het niet kroppen. Geef dat eene kopje maar hier.... zoo, goede nacht.’
‘Goede nacht,’ prevelde ze na.
Zij bleef opzitten, beneden aan de tafel, lang nadat de meiden, uitgeput van de vorige doorwaakte nachten en den gespannen dag, naar bed waren gegaan.
Zij hadden te zamen, in verband met de verpleging en alle buitengewone omstandigheden, de huishouding voor den volgenden morgen geregeld, en Liesbeth was met den brief, welke zij naar de Hoven had geschreven, gereed. Maar zij kon niet besluiten nu ook haar kamer op te zoeken en daar den langen, donkeren nacht werkeloos te liggen en afwachtend.
‘Wanneer het zich herhaalt....’
Terwijl het leven rondom haar neep, elke herinnering waan geleek en de kamer met onwezenlijkheid zich vulde, lag voor haar uit, als op een beschilderd doek, zijn grauw beangst gezicht, gelijk het zich daareven in den schemerschijn der bovengang, naar haar had toegewend. Zoo lief was het haar nooit te voren, en nimmer ook zóó ver.
Dit was het keerpunt, een bezinning....
In heur vervoering rees ze op, licht, als werd ze geheven.... Niets wilde haar liefde, haar wonderbare liefde thans meer dan zijn geluk! Nu wist ze wat het was: zijn geluk! En nu ock had zij het hare, het geluk, dat goed is. Hij had haar geroepen in dit beslissend uur.... hij zei het immers: alleen zou ik het niet kroppen.... En tot zijn troost was zij gekomen, uit liefde, die zichzelve niet weet.
Met haar handen ineengeklemd, prevelde ze het: Emma moest genezen, het moest, hij mocht niet lijden. Zij wilde niet, dat hij leed! en hoog doorjubelde het haar, dat zij dit nu wenschte, zuiver diep wenschte, als
| |
| |
in gebed, dat de vrouw voor hem gespaard mocht blijven, die hij liefhad!
In Frans' leeren leunstoel zette zij zich, bevrijd, en de stilte leek zich wijder om haar te openen. Het gaslicht verflauwde, de klok tikte zwaar. Nog een laat rijtuig rolde over den doffen weg. Liesbeth voelde de dreuning; boven haar rinkelde de lamp.
Op de roodfluweelen tafel lag het avondblad, gevouwen in kruisband, en met Frans' naam bedrukt. Het viel haar in, dat hij wellicht deze courant gaarne zou lezen, stom-gezeten naast het dreigend bed den langen donkeren nacht.... Die vraag bleef ze overwegen, weifelend of zij hem het blad brengen zou, of de stoornis vermijden, nu haar niets was gelast. Het denken aan één ding boorde een kolk in haar hersenen, waarin elke andere gedachte verzwolgen werd. Het maakte haar zoo moe, zóó moe.... Al verder af geraakte zij van het besluit.... de courant werd een grijze schijf op het roode vlak, niet meer te bereiken....
In de kom harer saamgevouwen handen zonk zwaar haar hoofd, de knaging in haar lendenen verzwakte, en ze dacht.... Ze wist niet wat ze dacht....
..............................................................
Het was geen bepaald slapen geweest. Terwijl zij zich weder oprichtte, was zij zich dit bewust, maar terwijl haar oogen langzaam ronddwaalden door de kamer vol stille meubelen, kwam daarin toch iets als herkenning ... Ze zag, met inspanning zich rekenschap gevend, nu eigenlijk voor het eerst dat zij was in het huis, waarin haar ziel gedurende gansch dit jaar zoo hartstochtelijk had geleefd, tusschen de muren, die het wisten... Van de Hoven was ze - hoe lang geleden leek het - dien ochtend weggereisd, en hier aangekomen.... in Frans' huis. In zijn stoel zat ze, aan zijn tafel; in gindschen hoek lag het speelgoed zijner kinderen, Zus' poppen, de bruine beer en het groote schaap van Fransje, dat zij eens, in heur bitterste armoede, had gestreeld....
Als een zee, onmetelijk ruim en vol geheim geluid, omving haar nu de nachtelijke stilte. Ook de lamp hing stil.... En de starende poppenoogen langs den wand begonnen te glinsteren, en zich te vermenigvuldigen; het werden wel honderd, wel duizend glinsterende oogen! Liesbeth stond op. Twee uur wees de klok op den schoorsteenmantel. De vreemde stand der wijzers tegen de lampverlichte plaat, boeide haar.... Tot daarnaast,.. naast de tikkende klok.... Emma.... Een doffe gil golfde in haar op!.... En plotseling, alsof het beeld zich schoof tusschen haar en al het overige in de kamer, zag ze dit gezicht weer gelijk Frans haar had getoond, het doodelijk witte gezicht, in de onbeweeglijke lakens. En de hand, niet te onderscheiden van die lakens, plat, met vastgesloten witte vingers, als van een doode.... Ze zag Emma dood. Zij zag haar gekist, als een beeld
| |
| |
van heel bleeke was lag ze in de kist.... Ze zag haar wegdragen onder het hangend zwart, het huis uit, en het tuintje door, over het smalle kiezelpad....
Toen, wegkrimpend als voor een misdaad, de vuisten gekrampt, verweerde zij zich tegen de waarheid, schaamteloos naakt, die haar eindelijk besprongen had, als een prooi.
En terwijl ze, bezweet van angst voor Emma's portret, voor haar stoel, haar werktafel, voor het krinkelend behangsel rondom, het licht doofde, haar schoenen uittrok en de trappen opsloop, prevelden haar lippen nog: ‘neen, neen, dàt niet, dat niet.... Ze moet beter worden. Ik wil het!’....
In den morgen, tusschen vier en vijf, stond Cor met een blaker voor haar bed.
‘Sta u op!’ fluisterde ze.
Liesbeth begreep even niet.... Ze voelde zich bij den schouder geschud, zag met haar wijde, uit zwaren droom opslaande oogen, Cor in het rood overflikkerd gezicht.
Toen wist ze het.
‘Dood,’.... zei ze star, overeind in haar bed, den klank uitsprekend welke als een mokerslag ook door haar droomen had gedreund.
Cor snikte.
‘Daarnet weer, net als gisternacht; en een kwartier daarna.... Mijnheer had het niet eens gemerkt.... zag de zuster het.’
In haar voorschoot snikte ze. Op den muur spookte haar schaduw, en de kaars geleek een flambouw. Van beneden drong dagrumoer door, geloop op de trappen, en de bel der telefoon....
‘Doe maar iets om, wat geeft 't!’ fluisterde Cor weer tot Liesbeth, die klappertandend naast haar bed stond en naar een kleedingstuk omgreep: ‘Hier is uw bloes....’
|
|