| |
| |
| |
[X]
EEN gedeelte van de Hoven, rechts achter den vijver tot aan den boschrand, lag in witte paaltjes afgebakend.
‘Ik heb dat stuk kunnen verkoopen,’ verklaarde de heer van Landschot, toen hij in den vroegen ochtend met zijn dochter wandelde over het erf en zij, vragend, stilstond.
‘Waarom deed u het?’
‘Wel,’ hij glimlachte oud, ‘omdat men er mij een voordeelig bod voor stelde.’
‘Wordt het bebouwd?’
‘Er komt een boterfabriek.... Je behoeft niet te schrikken, een laag gebouw; alleen de schoorsteenen zullen wij van ons huis uit kunnen zien, en een enkele maal, bij westen-wind, zal er misschien iets van de rook overwaaien. Daar loopen de kinderen Scheffer al met Koos,’ wees hij, haar zacht afwendend van de paaltjes. ‘Het zijn lieve kinders. Dat vrouwtje ziet er zwak uit.’
Na een oogenblik hervatte Liesbeth, en zij verraste zichzelve met de onbevangenheid waarmede zij thans, vervuld van vader's zorgen, over Emma Scheffer, als over ieder ander, sprak:
‘Zij gevoelt zich de laatste tijd veel beter. In October wordt er weer een kleintje verwacht.’
‘Dat vertelde Mama mij. Zij moet hier maar lang blijven; buiten is het gezond. Ik leer haar haver van rogge onderscheiden en Mama - dat liet zich aanzien - is nu al.... ravie de sa petite personne!’
Daar kon ze ook weer om lachen, Liesbeth, met de oude verstandhouding. Zij hief het hoofd in de heldere bloesemlucht en hoorde de jonge merels fluiten....
‘Ja,’ herhaalde ze in dieperen toon van erkenning, ‘buiten is het gezond.’
Aan zijn arm liep ze, als een herstellende. De weekdagen kweekten haar op voor den Zondag, den dag waarop ‘de jongens’ thuis kwamen, met welken verzamelnaam Mies: André, Theodoor en Mr. Scheffer gemoedelijk omvatte. Maar ze verlangde niet naar den Zondag; ze was nog zoo moe, en vreesde het buitengewone, dat haar opwond als champagne in ledige maag. Op de andere dagen kon ze vertrouwen; op den Zondag niet. Zij had de week-uren ingedeeld naar een rooster, waaraan Ze zich onverzettelijk hield, wijl geregelde dagtaak, las zij eens, zwakke zenuwen sterkte. Vóór het ontbijt: de wandeling met Vader, daarna het huiswerk, de zorgen voor het tweede ontbijt. En elken middag zette zij zich aan den vleugel in de hal en zong er zacht, met dunne hooge stem, oefeningen, door heur voorzichtige vingers begeleid. Met innigen ijver,
| |
| |
alsof zij zich tot een prijskamp aangordde, arbeidde ze, om wat haar niet van nature gegeven was, te winnen met haar vlijtigen wil. En een ganschen dag kon zij daarvan gelukkig zijn als er één bevende toonladder, naar haar verbeelding, vaster en voller rolde door de wijde hal dan den dag te voren.
De oude heer hield haar staande aan den zoom van het bosch voor een laag en fijn gewas:
‘Nu?’ vroeg hij oolijk, ‘weet jij het nog?’
‘Vlas,’ lachte ze, ‘maar vader!’
Onder de witte peren bukten ze den boomgaard in. Door bloesempoorten gingen ze daar. Bezaaid was heel de groene grond, als met schubben van de lucht, wel met den voet te scheppen. Tegen den zonnigen muur van het tuinmanshuis, pronkte de perzik, als een lichtroode pauw.
‘Dat wordt een prachtige Paschen,’ prees de oude man, ‘hoe goed kind, dat je er bent!’
Zij drukte zijn arm, sprakeloos, heur adem ging kort en bevend diep. Plotseling loslatend, plukte zij een tak. En toen, terwijl Vader Derk aansprak, die uit zijn woning kwam met de schop, overviel het haar, weer, voor het eerst sedert den terugkeer op het oude goed: O, hier onder de strooiende boomen met een ander dan met Vader te staan! Ze verzette zich: ‘Alles wel thuis, Derk?’
‘Dank-oe. Geet 't de freule ook goed?’
‘Best, hoor.’
‘Derk heeft het druk,’ zei de heer van Landschot, ‘sinds Bart ons verliet.’
De Paaschklokken klepten over het land, tot ver in den omtrek was er blij fijn geluid.
Mevrouw van Landschot ruischte aan op het tochtig terras in haar zwar. moirée kleed van verouderd, en weder aan den nieuwen tijd gepast snit. Bijoute droeg Oma's ivoren bijbeltje en op den bok van het wachtend rijtuig, dat haar, vergezeld van Emma Scheffer en Mies, naar de dorpskerk zou rijden, zat Joost glunder en fier naast den dikken de Beyer.
Sidonie en Menno waren in de stad achtergebleven, wijl de eerste, naar zij voorgaf, zich weer minder wel gevoelde en de drukte der kinderen liever vermeed. Onder commando van Mademoiselle hadden ze toen hun inval op de Hoven gedaan, allen met de lente in de voetjes en schreeuwend luidruchtig!
‘Nu?’ riep Theodoor, ‘wie van de kinderen mag meer mee? Er is nog één plaats. Of wil Liesbeth....?’
‘Neen,’ schudde Liesbeth, haastig, en alleen tot hem. ‘Ik blijf thuis; dat is nu afgesproken. Marguérite gaat in mijn plaats.’
| |
| |
‘Marguérite,’ toeterde Theodoor door de trompet zijner handen:
‘Mar-gué-rite!’
Aan den arm van Emma Scheffer, die haar, het vriendinnetje van Zus, bijzondere voorkeur betoonde, verscheen eindelijk Marguérite in de lage deur.
‘Mademoiselle Teut!’ berispte Oma.
‘O lieve Mevrouw, het is mijn schuld,’ verschoonde Emma, onder een hoed vol wippende kersen: ‘Ik moest mijn man assisteeren bij het vastmaken van zijn boord, hij was zoo weerspannig! en ten slotte viel het knoopje.... Marguérite heeft ons helpen zoeken!’
‘Wie was nu weerspannig, de boord of ik?’ vroeg Scheffer, gelaten als een lam in zijn flanellen pak.
‘Allebei!’
‘Maar nu is het dan ook grandioos,’ plaagde Theodoor, terwijl Frans, zijn hoofd gestropt in den hoogen kraag, het portier opende.
‘Ja, behalve zijn sloffen! Zeg u nu eens Mevrouw, of dat pantoffels zijn om op Zondagmorgen in rond te loopen?’ riep Emma overdartel.
De paarden stampten.
‘Laat Mama geen kou vatten,’ waarschuwde de oude heer.
‘Ja, vooruit, Mies, stap in, anders is de kerk uit vóór jelui er zijn!’
André sloot het deurtje.
‘Tot straks!’
Zwaar rolden de wielen van den grooten landauer door het grove grind. Een ieder riep nog wat.... In de zon dansten Emma's kersen rijp en rond, lange witte pluimen dreven in de blauwe lucht, en de klokken klepelden voort.
Liesbeth keerde in huis. De zorg voor de maaltijden rustte op haar dien dag, wijl Koos met Paaschverlof al vroeg was uitgetogen en Mademoiselle de kinderen hoedde.
Zij zouden met zestien aan tafel zijn. ‘Zestien!’ had Emma in de handen geklapt, terwijl Mama het aantal nog te gering achtte, ‘zestien! een partij!’
Het leven op de Hoven, dat in zijn eenvoud een innerlijke weelde van beschaving en welwillendheid omsloot, wekte Emma's deemoedige bewondering. De groote huishouding geleek er vanzelve te gaan, ouders, kinderen en bedienden verdroegen elkander als vrienden; daar viel nooit een hard woord. En in deze omgeving paste Liesbeth - volkomen beantwoordend nu aan de beschrijving, welke Frans na den vorigen zomer van haar gaf - even zuiver als de bloemen. Emma schaamde zich bij tijden over de wanorde van haar eigen huis en de wijze waarop zij Liesbeth's goedheid daar zonder schromen had misbruikt. Zij trachtte zich op te werken tot een zelfden staat van inschikkelijkheid, en streefde
| |
| |
dienst-ijverig haar stille vlijt na. En waar ze te kort schoot, vleide ze Liesbeth, zuchtte mismoedig in kluchtig martelaarschap: dat zij haar toch nooit zou kunnen evenaren! Hoewel nimmer meer, als de anderen, gewonnen door Emma's manier, onnoozel voor wie haar langer kende, als een versleten narrepak, duldde Liesbeth haar nochtans beter hier, waar niet elk compliment zich in een opdracht ontpopte, en waar zij haar niet dag en nacht bevoorrecht wist. En zelfs de dagen, welke Frans terug brachten in den kring en man en vrouw hereenigden, deden haar minder zeer, nu hij, afgeleid door het groote gezin, natuur-gevoelig, en een opgewekt wandelaar, voor Emma, speelsch poesje in den rieten ruststoel, niet altijd belangstelling over had.
‘Wel, wel,’ schudde Liesbeth, uit de keuken terugkeerend in de hal, waar de rolgordijnen aan de zonzijde neerhingen en Scheffer in zijn volle lengte de plaats van Emma op den stoel had ingenomen, ‘ligt mijnheer wel gemakkelijk?’
Hij rekte zich. Hij lag daar zoo genoegelijk met de gele strook van een oud kussen om zijn hoofd.
‘Allergemakkelijkst, dank je.’
‘Waar zijn de andere heeren?’
‘Ik weet het niet. Wandelen denk ik.’
‘Waarom ben je niet met hen mee gegaan?’
‘Ik ben te lui.’
‘Schaam je,’ zei Liesbeth, terwijl ze heen en weer liep met een vaas anemonen en er een voordeelige plaats voor ruimde. En ze dacht opeens, de gedachte gloeide in haar: waarom was hij achtergebleven! alleen!.... Emma, alle anderen, uit.... behalve hij en zij!
Zij gingen kameraadschappelijker met elkaar om hier buiten dan in het enge stadshuis, waar hij het gezinshoofd was en zijn werk had, en hij zocht haar gezelschap, alsof hij in deze vreemde omgeving in haar de oude bekende vond. En hoewel alle gemeenzaamheid tegen haar aard indruischte, pakte zij instinctief den vrijeren toon, dien hij aansloeg, gaf meer dan hij vroeg in heur bereiden, overmachtigen drang hem te believen en te naderen tot zijn hart. Den huisgenooten, welke haar zóó niet gekend hadden, scheen deze omgang somtijds een al te vertrouwelijke en eenmaal, den vorigen Zondag, bij een wilden ren door het gras, toen Scheffer haar met een spin najoeg en zij, in heur drift om zijn hand te ontduiken, hem achter woest bij de ellebogen greep, had ze Theodoor's blank jongensgezicht verlegen zien worden....
‘Ik had mee naar de kerk moeten gaan,’ hervatte Scheffer, zijn lubbige pantoffel over de andere strekkend.
‘Om te slapen?’ vroeg ze schalk.
| |
| |
‘Schaam jij je nu maar,’ bromde hij, de oogen openend en weer sluitend, ‘voor zulk en insinuatie!’
In de schouw smeulde luchtig hoog houtvuur; het doorbreken van de roode brugjes was, met Liesbeth's voetslif, het rustig gerucht der warme stilte....
Zooals hij daar nu, zonder oogen, met zwarte wimperbogen op de wangen, en zwarter schijnend haar, in de kussens lag, leek hij Liesbeth weer een geheel ander man. Zij durfde niet spieden, maar zij voelde zoo blij zijn stille tegenwoordigheid, en zij ging af en aan als op een melodie.
Van de trapzuil beurde ze een blauwe hortensia, liet den zwaren sierpot rusten op haar heup.
‘Maar laat ik toch eens helpen, laat ik je toch eens helpen!’ sprong hij op.
‘Word niet te moe!’ plaagde ze, wel heel beminnelijk nu in haar vroolijkheid. met een blos van inspanning en de blauwe trillende ballen dicht aan haar blonde haar. En wonder bevallig was het gebaar waarin zij hem den zwaren bloempot luchtig overreikte.
‘Wat een kracht in die handjes! Waar moet hij heen? Op de vleugel?’
‘Ja....’
‘Ik betwijfel, of ik met je zou willen vechten!’
‘Knielen....?’ stak ze hem driest haar open vingers toe, trok, hooger blozend, half al terug....
‘Sakkerloot! Nu niet! Misschien straks, wanneer ik goed gedisponeerd ben!’
Als geknot vielen haar armen.
Hij drentelde om de ledige stoelen, zocht de verspreide bladen van zijn courant bijeen, legde ze naar de letters: ‘Ochtendblad B, Ochtendblad C....’
Geen oog liet zij nu van hem af. Ze was gereed maar bleef dralen, verzettend de voorwerpen, doelloos, van de eene plaats op de andere Zou hij nu gaan? Nog niet.... Zij telde de winst van elke minuut. Hij bleef omtreuzelen, doelloos.... als zij. Hij bleef bij haar!
Zij spraken niet. Er was nergens geluid, geen mensch leek er meer in het groote huis dan zij beiden. En het zwijgen werd als een geheim voor Liesbeth, die te beven begon, te beven....
‘Kom,’ zei hij plotseling, en zijn stem, die weerklonk door de hal, bracht haar tot bewustzijn: ‘ik wandel een eindje het bosch in, ga je mee?’
‘Ik.... moet nog zorgen....’
‘Dan ontmoet ik misschien de heeren wel.’
‘Hoe laat is het?’ vroeg ze flauw, terwijl hij reeds aan de deur stond.
‘Bij elf.’
‘O.... nog geen elf uur. Dan kan ik nog wel een kwartiertje meeloopen.’
| |
| |
‘Dan zou ik je toch raden wat om te doen; in de zon lijkt het warm, maar de wind is koud. Kan ik iets voor je vinden?’
‘Dank-je.... ik kom!’ Met Bijoute's roode cape als een vlag in de hand schoot ze al onder het trappenhuis uit.
Hij hield de deur voor haar open. Over het droge zand daalden zij snel, door den wind geduwd, langs den vijver het groenverlichte bosch in.
Daar was het zomerzacht.
‘Wordt er nog wel gevischt?’
‘Door Vader.... soms.’
De grond lag vol zand, vogels kwetterden schril en frisch, door de spikkelgroene takken drong het versche luchtblauw. Van verder-op ruischte een klokkend gedruisch aan....
‘Dat is de sluis van de kleine vijver, die openstaat,’ vertelde Liesbeth, onwillekeurig fluisterend.
‘Wat is het hier prachtig....’
‘Papa heeft een gedeelte voor bouwgrond verkocht.’
‘Ja, dat vertelde de oude heer mij. Wel jammer....’
‘De jongens hebben zooveel noodig. Daarom....’ zij hokte, wijl haar hunkering naar vertrouwelijkheid haar nu drong iets als een familiegeheim te verraden aan een vreemde, en zette toen door - hij was immers geen vreemde! - ‘daarom is het rijtuig ook afgeschaft.’
Het berouwde haar onmiddellijk, dat zij er zelfs dit - dit van Vader - aan had gewaagd. En het duurde een oogenblik vóór hij haar antwoordde:
‘Dat is.... natuurlijk zijn zulke dingen verdrietig, maar toch, ik denk zoo dikwijls.... wat een benijdbaar familieleven is het hier. Bij mijn ouders....’
Nooit had ze hem durven vragen naar die ouders, over wie Emma haar eenmaal onwillig bleek te spreken, en wier portretten in de huiskamer ontbraken. Nu hij, als partij-trekkend van de afwezigheid zijner vrouw, hen noemde jegens haar, leek het Liesbeth of hij haar daarmede plotseling tot zijn vertrouwelinge verhief.
‘Leven die nog?’ vroeg ze gretig.
‘Alleen mijn vader.... moeder stierf jong.’
Zonder terughouding verhaalde hij haar thans van zijn jeugd op een bovenwoning in Groningen; de vader, boekhouder, dag in dag uit hetzelfde kantoorleven; de moeder.... niet-sterk.... vroeg versleten....
Hij bezag haar van terzijde, alsof hij zich wilde vergewissen omtrent den indruk, dien de bekentenis zijner eenvoudige afkomst maakte op deze dochter van een edelman....
Totdat zij weer een vraag deed:
‘Is je vader nog.... op dat kantoor?’
| |
| |
‘Ja, voor tien jaar werd hij er procuratiehouder, zijn droom vervulde. Maar zijn leven is daar weinig door veranderd.’
‘En de andere broers?.... of zusters?’
Al heen over heur korte gevoeligheid - aan hem was immers niets meer wat eraan herinnerde! - tastte zij voorzichtig in dit, haar vreemd verleden, bevreesd hem onwillekeurig te kwetsen, en toch zoo begeerig hem te doen verstaan, hoe warm zij gevoelde voor wat hem het allernaast betrof.
‘Mijn broer is majoor in Indië, mijn oudste zuster in Sneek, bij het onderwijs. De jongste, Marietje.... bleef bij Vader thuis. Ze is gebrekkig, en borduurt vaandels voor een winkel.’
Nauwelijks naar hem opzien durfde Liesbeth, nu zij wist, dat over zijn gezicht de weemoedige weerschijn van het oude leed zou zijn, nu hij Zoo strak voor zich uitsprak....
‘De heeren van Vader's kantoor hebben mij laten studeeren, en door mijn huwelijk ben ik toen in andere kringen gekomen.’
‘Dat zou je toch wel,’ onderbrak ze rap, als om dit eene, wat hij Emma dankte, uit te schakelen.... ‘door je betrekking,’ voltooide ze.
‘Misschien wel....’ gaf hij toe, verstrooid. ‘Voor Emma was het indertijd, dat begrijp je wel, een punt. Zij is bij ons thuis.... maar éénmaal geweest.’
Bij den kleinen vijver waren zij nu. Het water buitelde over de sluis, een zwaluw schoor over het groenig vlak. Frans bukte om een gelen plomp, diep in den taaien stengel, uit te snijden.
‘Maar ik wou eigenlijk zeggen.’ verwerkte hij, opstaande en zijn mes dichtknippend, een vroegere overpeinzing: ‘dat, wanneer ik iemand, zooals jou nu, hoor spreken over geldelijke moeilijkheden, mij altijd onwillekeurig de herinnering bekruipt.... aan dat bovenhuis.’
‘Jawel, maar het is alles naar verhouding.’
‘Natuurlijk.’
‘En de een gaat ten slotte vóóruit en de ander....’
Hij voorkwam het overijlde woord, lachte eens, en zei:
‘Ik geloof, dat je - misschien wel doordat wij je zoo lang gehouden hebben en je nu opeens hier voor die nare witte paaltjes staat - de zaken wat duister inziet!’
Groote druppels sprongen in haar oogen. Dat.... in zijn stem, dat warme.... ze kon er niet tegen! het maakte haar zoo week, zoo laf! Haar mond wrong. Zij wilde niet knippen met de wimpers.
‘De oude heer is immers heel opgewekt?’
‘Zoo doet hij,’ fluisterde ze heesch.
‘Kom!’ hij legde zijn hand op haar arm.... ‘Kom....’ herhaalde hij. Zij snikte het uit! Het was een snikken van weelde. De lentelucht, de
| |
| |
geur van het groen, zijn troostende stem en zijn hand, dat breede en zachte, op haar bloote pols. Als hij nu zijn armen om haar heen sloeg, een minuut maar, dat zij haar hoofd mocht neerleggen.
Wellicht waren de zorgen op de Hoven, overwoog hij, wat hulpeloos naast haar weekhartigheid, toch nijpender dan men vermoedde en wist zij meer dan zij prijsgaf. Hij raapte de cape op, die van heur schokkende smalle schouders was geglipt. Net een arm kind was ze nu ze schreide, schraal in elkaar gedoken en kleumig-rood om den neus.
‘Maar Liesbeth,’ vroeg hij eindelijk, schertsend-streng, ‘hoe heb ik het met je!’
Zij richtte zich op in een ruk, drukte haar zakdoek tusschen de hooge ceintuur.
‘t Is al over,’ zei ze gejaagd, ‘let er maar niet op. Ik heb wel eens meer zoo'n bui. 't Spijt me erg, dat je het net trof!’
‘O, maar dat beteekent niets hoor, dat vergeet ik weer dadelijk!’
Zijn stem klonk nu goedig, toegeeflijk en ook verlichting gloorde erin. Maar even.... dacht ze, dof naast hem voortloopend, even was er toch iets geweest.... iets.... alsof het nabij kwam!
Hij stapte sneller aan.
Misschien.... wanneer hij toen.... Neen natuurlijk dorst hij niet! Maar als hij gedurfd had, joeg het in haar, als hij.... O, voor die eene seconde van hemelhoog geluk had ze alles wel over gehad! Boven de wuivende kruinen gonsde de lucht....
‘Kan dat de bel van twaalf al zijn?’
‘Ja....’
‘Dan in draf!’
Uit de groendoortintelde schaduw doken ze op eenmaal in den straalhellen dag. Gloeiend braken de tulpen open, en ondraaglijk zwaar roken de hyacinten op het pluimig bed voor het terras.
Den tweeden Zondag, in den namiddag, terwijl de kinderen buiten speelden, met mantels aan en op de klompen want het had dien nacht zwaar geregend en zelfs gehageld, steeg er plotseling een gejuich op, dat de ouderen naar de ramen riep, en klotsten holderdebolder, Jantje achteraan, de geheele bende door de oprijlaan van Reenen tegen, die te paard kwam aangestapt.
Hij had langs de binnenwegen de reis afgelegd, grootendeels in galop, dwars door de weien en het kreupelhout. Tot ver buiten het hek stoven de kleine van Reenens, bevoorrecht en fier, want deze held was hun vader!
De kluiten hingen aan den paardestaart, tot in de manen was de modder gespat.
| |
| |
Menno's bruin-verhit gezicht, langs de eene zijde besmeurd, keek norsch. Hij steeg af bij den ingang van de Hoven, stond stijf op de gespoorde laarzen, waar plokken gras aankleefden. De kinderstemmen, opeens los, schrilden dooreen:
‘Kom je heelemaal van huis, Vader?’
‘Op Raff?’
‘Mag ik er even op?’
‘Neen, nu niet.’
‘Hoera! nu hebben we weer een paard!’ sprong Piet. Jantje, een beetje bang, streelde de bezweete flanken.
‘Komt Mama nu met de spoor?’ vroeg Marguérite.
Menno liet Piet het moe-makke paard aan den teugel leiden en ging Liesbeth tegen, die de kinderen kwam bedaren en verschrikte van zijn somberen blik.
‘Er is toch niets?’
Hij aarzelde een seconde, prikte met de karwats een klont modder van zijn hiel.
‘Neen. Maar ik wou Papa graag spreken.’
‘Vandaag?’
‘Vanavond misschien. En anders.... kan ik hier blijven slapen?’
Liesbeth overdacht hoe dit te schikken zou zijn en knikte: ‘Jawel, dan neem ik alle drie de Scheffertjes bij mij....’
In de hal renden beurt om beurt de kleine boden binnen om aan Oma te berichten, dat Papa gekomen was!
De hal stond vol bloemen, als een groote kas; de groene gemberpotten op den schoorsteenmantel kroonden het vuur met een diadeem van gele tulpen, en de vensters naar den westkant openden zich wijd boven een Zoom van anemonen.
De oude Mevrouw was wel vergenoegd, dat, na den hopeloozen regennacht, de zon ook over haar tweeden Paaschdag scheen. En zoo omringd was ze in vele maanden niet geweest! En Liesbeth verstond toch meer dan Mies, of eenig ander, de kunst om het huis te tooien. Emma verzekerde haar gisteren in het rijtuig nog; zóó prettig had ze nergens ooit gelogeerd! Een allerliefste gast trouwens. Het was een gave - och, wat was welbeschouwd niet een gave - gast te zijn. Tot de volgende maand moest zij onverbiddelijk blijven; Scheffer had zij al voorbereid... En zie, daar kwam nu waarlijk Menno nog!
‘Bonjour mon beau-fils.’
‘Maman.’
‘Sidonie va mieux?’
‘Wat zie je er uit!’ riep Theodoor.
Met een hoofdknik trad hij zijn schoonmoeder voorbij, de trap op,
| |
| |
naar de badkamer, waar hij Liesbeth al bezig vond handdoeken uit te leggen. Zij talmde daarmede, wijl zij meende, dat hij haar iets toe te vertrouwen had. En toen hij, ondanks zijn steun-zoekende houding zweeg, trachtte zij hem harerzijds te naderen:
‘Wanneer je iets.... minder prettigs met Papa te bespreken hebt, doe het dan in geen geval vandaag. Ze zijn nu allemaal zoo vroolijk beneden.’
‘Neen, och neen. Op een dag presseert het ook niet. .t Is niet om geld,’ belette hij haar schielijk te veronderstellen, dat het weer dáárom ging.
‘O,’ zei ze bevredigd, ‘is het dat niet.’
‘Neen.’ Hij draalde nog....
Uit de hal steeg een gedruisch van plotseling gelach en handgeklap alsof een vogelzwerm opwiekte.
‘Ik zal je nog een kleerborstel halen.’
‘Alsjeblieft.’
De gansche bovengang vulde zich met het gerucht van lager rumoer.
‘Wat doen ze toch?’ boog Liesbeth over de zware trapleuning. En het schouwspel, dat zij daar zag, ontnam haar elke gedachte aan Menno's belang. Achter heur rug sloeg de badkamerdeur in het slot. Beneden, op het mosdik karpet, verrichtten de ooms krachttoeren; de kinderschaar bewonderend erom....
Oom André zat met gevouwen beenen, de armen voor de borst gekruist, als een kikker ingedoken.
‘Een.... twee....’ telden de kinderen.
Hij wipte.... hij bonsde terug.
‘Ai!’ riep Piet.
‘Nog eens!’ hitsten Zus en Marguérite.
Hij schoof.... schoof.... Een.... twee.... bom! hij stond.
‘Bravo,’ prees Oma, het meest van allen vermaakt.
‘Nu Pappa,’ wilde Zus.
‘Eerst Joost.’
Joost kon dit ook, zijn oud gezichtje glunderde. Vlug, lichtvoetig of ze gleed, liep Liesbeth de trappen af om bij de zege van Joost tegenwoordig te zijn.
‘Nu Joost. Houd je goed man!’
Een schamel dwergje leek hij, maar van-binnen was hij zoo content. Grootvader keerde zich af. Hij ook, gelijk de vader, kon nooit dit kind middelpunt zien.
‘Mooi! Prachtig! Die Joost kan het.’
Zenuwachtig-lachend stond de overwinnaar naast Liesbeth, die haar hand door zijn haren streek.
‘Nu ik! Nu ik!’ plofte Bijoute op haar hielen.
| |
| |
Het duurde niet lang of zij hurkten allen op den grond, en Jantje, toen hij eenmaal zat, schoffelde op zijn broekje wondersnel van het eene naar het andere einde der hal.
‘Jan! Jan, sta op! Hoe verzin je 't!’ riep Emma uit den ligstoel, nochtans Zonder zich te verroeren of haar aandacht te onttrekken aan het gesprek, da. al den ganschen middag kabbelde tusschen de oude mevrouw en haar.
Liesbeth en Scheffer liepen uit....
Maar terstond hield zij in, alsof ze zich een anderen plicht bezon, en keerde, terwijl Jantje gillend wegkroop achter Moeder's stoel en de vader stoeiend daarover boog, naar de keuken om met Koos de verschikkingen op de bovenverdieping te bespreken.
Na de wandeling in het bosch, waarvan de verwarde herinnering als aan iets onbestemd-ingrijpends, haar geen oogenblik losliet, vermeed zij Frans met bange ingetogenheid. Er was niets gebeurd. Maar indien dat, wat zij met gesloten oogen en hunkerend hart gehoopt had, niet was afgewend door zijn wil....
Toen zij terugkwam vertoonde oom Theodoor een nieuwe kunst.
Liesbeth zette zich in het lage venster, waarachter de zon, als in gouden flarden, tusschen de boomen verzonk.
‘Sluit het raam, mijn kind.’
Mevrouw van Landschot, verheugde zich, dat oud en jong, nu het buiten te koud werd, zich binnen zoo wel wist te vermaken. Zij loofde bonbons uit voor wie zich het bedrevenst toonde; eigenhandig reikte zij de prijzen, met een kleine aanspraak in haar bekoorlijk Nederlandsch.
Frans zat op de armleuning van Emma's stoel, tot weer zijn beurt werd afgeroepen....
Had ze het waarlijk gehoopt, - tobde Liesbeth, haar glazige oogen strak naar het spel, - den man van een andere vrouw, den vader van de kinderen.... Was het haar wil geweest, haar slechte wil! Neen.... dat toch niet. Nooit immers had ze het nabij vermoed, zóó nabij als gistermorgen.... het onbereikbare.... Nooit was het noodig geweest zich af te vragen of zij het, langs dien weg, willen zou.... Hoe begon het....? Eerst zijn talmen in het huis, waar zij haar bezigheden had.... Hij vroeg haar met hem op te wandelen, samen.... Het leek een zomerdag.... En toen allerlei vertrouwelijke dingen.... waarover hij nauwelijks spreken kon.... nooit te voren sprak.... en die hem zoo bewogen.. Ze stonden bij den vijver.... hij bukte naar den plomp, terwijl zij wachtte, niet meer wist.... ‘Wij hebben je 200 lang gehouden,’ zei hij. Toen was het al nader en nader gekomen.... had zij zijn hand gevoeld.
O, dankbaar mocht ze hem zijn, dat hij toen niet.... als Menno.... Aan zijn wil, die weerstond, aan zijn sterken, goeden wil klampte zich, in nevelen van waan en werkelijkheid, haar arme verdoolde hart. Uit zijn
| |
| |
kracht zou ze de hare trekken. Strijden zou zij nu.... naast hem!
Krampachtig klemden haar handen. Tegen het parelmoerraam sterkte zich haar van innerlijken brand verteerd figuurtje, heilig-bereid.
.................................................................
....Maar om nu met de lippen, en zonder dat de vingers raakten aan den grond, zulk een bonbon op te rapen.... dat was een toer!
‘Allons Bijoute!’
Liesbeth's oogen zagen het wel. Zij glimlachte wanneer er een voorover duikelde en platstreek over het tapijt. Zelfs Grootvader wilde, zoo oud en stijf als hij was, dit nog probeeren.
Het werd stil rondom van eerbiedige spanning. Liesbeth, mede geboeid, stond op uit het kozijn.
Na Vader, welke het gauw opgaf, Frans. Die dook zoo lenig, terstond vatte hij het, liet op hun beurt de kinderen springen naar zijn buit, hoog in zijn hand, hooger.... hooger....
‘Neem een loopje, Pieter!’
Jantje sleepte een stoel aan, klom er op.... één bedrijvigheid. Ze lieten hem begaan.
Dat werd een overrompeling! Neen maar.... Jan was de slimste. Hij had het zilveren chocolaadje knap verdiend.
‘Nu nog eens!’
Maar Scheffer schudde de opgewonden belegeraars af, duwde hen, den een na den ander op den grond, onder gegil!
‘Ik dank jelui. Ik ben veel te moe. Wacht.... wie moest ik ook weer laten knielen?’
Hij zag rond.... ‘Ik herinner me, dat ik dezer dagen iemand beloofde.... Ha! stil, dat was tante Liesbeth!’
Uitdagend stak hij haar van ver zijn uitgespreide handen toe: ‘Nu?’
O, hoe kon hij dat nu vragen, hier!
Neen.... schudde ze.
Zijn oogen vonkten haar tegen.
De kinderen hitsten aan: ‘hè toe!’
Of zou zij toch.... juist om geen achterdocht te wekken....
Ze draaide den smallen parelring van haar doodskille vingers. Ze voelde hoe zij liggen zouden tusschen de zijne, die gloeiden. Hij zou haar achterover buigen, diep.... zijn zwaarte over haar.... zijn adem dicht, al dichter.... tot ze knielde.... knielde aan zijn knieën....
‘Neen!’ schudde ze heftiger.
‘Ze durft niet,’ zei Bijoute. ‘Ik wel.’
Dien verderen avond scheen Frans, in tegenstelling met Menno, die teruggedoken in een hoek zat, Liesbeth onnatuurlijk vroolijk. Hij was oplettend jegens Emma en wendde zich schaars tot haar, alsof hij, na
| |
| |
die eene onverklaarbaar-bruuske opwelling bij het kinderspel, door haar weigering beducht geworden, zich te onverbiddelijker beheerschte. Haar geest, eenmaal in dit spoor, paste thans al wat hij deed of naliet, elken trek in zijn bemind gezicht, en iedere schakeering van zijn stem aan haar nieuw vermoeden. Wat haar immer onverschilligheid had geschenen kleurde achter dit gulden verbeeldingswaas. Was het eigenlijk niet natuurlijk! Een man als hij, gebonden aan een vrouw, welke zich ternauwernood van zijn kinderen onderscheidde, in een huwelijk, dat alle geestelijk verkeer uitsloot. Wel een gevaarlijk spel had ze gespeeld dààr de derde te willen zijn! De voorbeelden, waarin de man zich in dergelijken omgang minder ridderlijk gedroeg.... drongen zich aan haar op. Zij dorst niet meer eerlijk overdenken nu, of zij toch niet, wel-heimelijk soms, op zijn zwakheid had gehoopt, en dwong zich, naar rede en beginsel, in zijn kiesch kameraadschap haar hulde te zien. Daarom wellicht was hij, Emma's aanmoediging ten spijt, vaak afkeerig gebleken zich met haar alleen te vertoonen in het openbaar, wendde hij bezigheden voor op dien avond van het concert.... Opdat geen glimlach hun verhouding zou betasten, geen onzuivere blik haar, het meisje, schatten zou. Zij bracht dezen eerbied in verband met zijn eenvoudige geboorte, en met de ongerepte herinnering aan zijn jong gestorven moeder. Even hoog had hij haar gesteld!
De heeren verzochten de gastvrouw na de thee een spelletje te mogen biljarten, n'en déplaise den Zondag.
‘Twee Zondagen, Mama,’ klaagde Theodoor, ‘het is niet uit te houden!’
Mama, wat pruilend, liet zich bidden. Het was met haar grondbeginselen als met haar japonnen, zij paste ze aan alle omstandigheden en behaalde een kleine winst met elke concessie.
‘Vraagt u het, mevrouw Scheffer, u krijgt alles gedaan!’
‘Doe ik, Mamaatje?’ boog Emma's hoofdje om de lamp, de roode lipjes snoepend aan den eerenaam.
De oude dame bevestigde met een lichte trilling van het ooglid.
‘Maar als Mevrouw het nu liever niet heeft?’ opperde Scheffer, terwijl Menno, loom opgestaan, de krijthekjes van een vorig spel sponsde van het bord. Achter de bebloemde kanapé maakte Theodoor naar mevrouw Scheffer aanmoedigende gebaren.... En weer nipte ze oolijk en zoet: ‘Mogen ze, Mamaatje?’
‘Ze mogen.... omdat jij het vraagt; et le bon Dieu m'absoudra!’
Dichter bijeen schoven nu de dames in den doorschoten kring. Mies, haar zwaar geluid dempend, deed Liesbeth lange verhalen. De oude heer las brieven van Beethoven. Een stille groene schijn hing om de lampen in den hoek waar de witte mouwen bewogen; groentintig vlokte de
| |
| |
sigarenrook daarboven. En de ballen snorden dun en klotsten, snel achtereen, in lossen dubbelen plof.
Zóó ook zaten ze dien zomeravond, nu bijkans een jaar geleden, nadat ze, - la ronde de nuit - de bedjes waren langs gegaan. Alleen Emma ontbrak toen aan het gezelschap; Sidonie zat daar in de linker kanapéschelp, waar zij nu plaats nam, naast Mama. Tegen het gele kussen uit den ligstoel nestelde zij zich.
Liesbeth, door Mies aan den arm geraakt, zoodra haar het omstandig verhaal van Bart's verhuizing naar het Draafsel dreigde te ontsnappen, zag de wijde kussenstrook als een zonnebloem luifelen om Emma's donker haar. Bekoorlijk bleef ze, zelfs nu.... Het was nauwelijks te zien nog, dat ze een kind droeg.
Als getrokken gleden Liesbeth's oogen telkens naar dien schoot.
Dit werd nu de laatste week. Aan het einde daarvan zou Frans zijn vrouw en kinderen komen halen. Liesbeth telde dit einde niet; sinds zij in overrijp verlangen den weerklank van haar liefde in hem had gehoord, hechtte zij zich aan dezen vredigen waan, als een vrome aan zijn geloof, en de scheiding scheen haar bloot een vorm. Hij ging, maar het beste van hem bleef, en het beste van haar nam hij mee.
Hoe had zij kunnen verwachten, dat Emma, deze kwade kans nog eenmaal trotseerend, haar in het najaar weder noodigen zou! Beneden in het huis, terwijl zij weerloos boven lag. Wie weet wat zij - de eene zoowel als de andere - in de vergane maanden stilzwijgend had verduurd! En gewis gaf zij zich daarom zoo beminnelijk hier, wijl thans met elken dag het gevaar scheen te wijken.
Onder de Hoven hing, nadat Menno Dinsdags, zonder afscheid te nemen, vertrokken was, een gedrukte stemming, als een effen kleed, waaraan alleen Mama en Emma, de onafscheidelijken, wat franje knoopten. De oude heer wandelde met zijn partituren zonder ze te openen en des avonds verbleef hij in de bibliotheek achter de dichte deur.
‘Vader!’ Liesbeth zag hem, voorover of hij dreigde te vallen met elken stap, schuifelen langs het vijverpad.
‘Wacht even op mij! Ik ga met u mee.’
In een ren daalde zij de glooiing af, recht in zijn armen; en meteen, met haar handen op zijn schouders, vroeg zij hem wat in stroever uur haar telkens aan de lippen hokte:
‘Vader, wees niet zoo alléén! Wanneer er iets is.... ietsnaars.... dan ben ik er toch nog.... Nu ben ik er immers weer.’
Hij sprak niet, maar zijn gezicht ontspande.
‘Heeft Menno u....’ zij wist wel, dat het dit niet was, doch mogelijk verloste deze misse veronderstelling de bekentenis in hem, en zij kon
| |
| |
erbij lachen om het woord, dat zoo kluchtig paste bij den ouden man: ‘u geplunderd?’
‘Neen kind,’ hij glimlachte al, maar het was wel weemoedig, ‘deze keer niet.’
Hij zweeg en zij drong niet aan. Zij stegen het pad op naar den kleinen vijver, waar de sluis weer klokte en aan elken struik herinnering hing. Met geweld verzette zij zich. Dit was voorbij. En met oogen, helder van liefde, bedelde zij thans den vader om het oud vertrouwen....
Hij bleef staan om adem te scheppen.
Toen begon hij, in een hoest:
‘Sidonie is heel ziek.’
‘Ziek?’
‘Zij wil weg van haar man en van de kinderen. Ja natuurlijk ómdat ze ziek is’ herhaalde hij, als vreesde hij zijn dochter niet voldoende te hebben verontschuldigd.
Dit overviel Liesbeth toch.
‘Is Menno.... u daarover komen spreken?’
‘Ja.... hij was.... oprecht bedroefd.’
De oude man erkende niet anders dan oprechtheid in een medemensch, en zacht herhaalde hij ook dit, dat zijn schoonzoon voor alle vooroordeel vrijwaarde: ‘Oprecht bedroefd.’
‘Maar....’
Hij vervolgde moeilijk: ‘Sidonie schijnt daar - in het buitenland - een connectie te hebben gemaakt, die niet goed voor haar was. Je hebt wel eens gehoord van verdoovende middelen, die sommige menschen nemen wanneer zij zich onwel gevoelen of pijn moeten lijden. Dat deden die.... vrienden van Sied, en daartoe hebben ze haar.... langzamerhand....och, zij leed zooveel.... ook overgehaald. Nu,.... het is juist als met alcohol, maar veel erger nog.... kan zij het niet meer laten.’
Hij had niets genoemd, maar Liesbeth wist het nu toch.
‘Er was onder die familie een jonge man,’ zei de oude heer smartelijk, om haar thans niets meer te verzwijgen, ‘een gewezen zee-officier; die vooral moet veel invloed op haar hebben gehad.’
Liesbeth dacht aan den in Menno's vuist verknepen brief, aan zijn onstuimig vertrek, en aan Sied's geslepen blik.
‘God,’ ontviel haar zacht, in vertwijfeling, nu dit alles veréénd tot een feit, voor haar opstond.
Op de bank bij den vijver, welke zij dien anderen Zondag waren voorbij geloopen, ging hij zitten om uit te rusten. Dicht schikte zij naast hem.... te ontroerd om meer te vragen dan wat hij, in zijn verschoonende bewoordingen, zoo noode gaf.
Maar het was dien dag te koud aan den vijver, de wind rukte door
| |
| |
de kruinen en blies hen kil langs den hals. De witte haarvlokjes sidderden op den gebogen hoedrand; hij moest den bol vaster indrukken.
En met zijn hand aan den hoed en de andere op Liesbeth's arm, daalde hij toen weer, zwijgend, maar verlicht toch, nu hij op de Hoven niet meer de eenige was, die het wist.
..................................................................
....Zóó noemde Vader het: ‘een jonge man, die veel invloed op haar had’ Op Sied.... Menno's vrouw en Vader's dochter, de moeder van Bijoute.... Een jonge man! Kon daarin dan nog een geluk zijn? Neen immers, neen! Niets kon gedijen uit onrecht!
Zoodra de gasten weg waren zou Sidonie buiten komen, op Papa's verzoek, voor een lange poos. ‘Om er te genezen,’ zoo zei hij, met zijn blijden moed.
Zondag zouden ze gaan, de gasten.... O, dit moest nu voorbij zijn! Wanneer dan het afscheid was genomen, de trein uit het zicht.... wanneer geen avond beloofde en geen dag meer ontnam, en geen uur meer verschilde van het vorige, zou zij zooveel kracht niet meer noodig hebben, en zich mogen laten gaan op haar liefste herinnering. Daarmede zou zij heimelijk nog rijk zijn! En die kon niemand haar ontnemen. Het afscheid, hoe dichter het naderde des te heftiger begeerde zij er naar, als naar de voltrekking van een vonnis, dat haar van den ouden druk bevrijden zou.
Maar elken avond talmde zij langer bij het uitkleeden der kinderen, en in het innig-bespied gezichtje van den kleinen Frans vond ze telkens meer gelijkenis.
Om de deur der logeerkamer boog ze haar hoofd:
‘Kan ik je soms helpen, Em?’
‘O ja, graág!’
‘Heb je al wat gepakt?’
‘Neen, nog niets. Ik dacht, ik zal maar wachten tot er hulp op komt dagen.’
Liesbeth opende de kasten. Zij had haar gevoelens reeds zoozeer ontworsteld aan de Scheffers, dat zelfs hun kleeren en kleine bezittingen haar in waarde verminderd schenen, en zij ze slechts nog behartigde uit gastvrouwelijken plicht.
‘Kan al het kindergoed erin?’
‘Op de jurken voor morgen na.’
‘En dat flanellen pak van Frans?’
‘Ook; en zijn smoking ook. Wij gaan morgen toch vóór het diner weg.’
Emma zat op den bedrand, onder den vorstelijken hemel en het statig rood gordijn.
| |
| |
‘Vindt je ook niet,’ lachte ze helder-uit, ‘dat ik eigenlijk geboren ben om er een hofstoet op na te houden; een ijverige staf van bedienden, kameniers, koeriers, kofferpakkers....?’
‘Tot nu toe heb ik getracht al deze functies in mij te vereenigen,’ troefde Liesbeth nuchter, ongelet, nu zij afstand had gedaan, ‘maar ik geloof graag, dat een heele staf bedienden meer zou hebben uitgericht dan deze ééne....’
‘Hè, wat een gevolgtrekking! Zoo bedoel ik het allerminst. Dat zou al te ondankbaar zijn. En net nu ik je nog wel wilde vragen in October weer bij ons te komen? Doe je 't?’
‘Neen!’ zei Liesbeth kort, fel van schrik.
‘Ik kan niet....’ verzachtte ze, duizelig over den koffer gedoken.... ‘niet gemist worden hier.’
‘O jawel! Ik heb met Mamaatje al overlegd, en zij heeft me beloofd: je mocht!’
Liesbeth's vingers vouwden, tastten, plooiden; werktuigelijk keerden ze een heerenjas binnenst-buiten.
‘Ik moet hier blijven, om allerlei redenen.’
De andere zag achterdochtig op, gleed gedruischloos van den bedrand.
‘Vondt je het niet prettig bij ons?’ vroeg ze langzaam.
‘Jawel.’
Uit haar half-geloken oogen loerde een bijkans wreede sluwheid naar den star-toegewenden rug.
‘Was er iets, dat je hinderde?’
‘Wel neen, kind.’
Ze spande zich als onder een kruisverhoor, drukte zich op tegen den kofferwand. Had Emma haar dan toch doorzien? betrapte ze haar daar nóg op heur botte weigering!
In blinden angst streed ze:
‘Papa.... heeft veel verdriet.... en Sidonie is ziek.... komt hier.’
‘Sidonie weer ziek?’
‘ja’
‘En Frans heeft er gisteren gegeten!’
‘Ze is toch ziek. Maar je moogt er met niemand over spreken, ik vertel het je, omdat je begrijpen zult waarom ik.... dat het geen onwil is!’
‘Neen.... neen.... Natuurlijk niet.... Ben je boos? Je doet of je boos bent. Ik zal ook heusch niet aandringen. Het was allemaal vriendelijkheid wat je voor ons deedt.... en waarlijk genoeg.’
Ze bukte en gaf Liesbeth een kus op haar brandende wang.
Liesbeth's tranen drupten in den koffer, met haar bevende handen begroef zij ze.
| |
| |
‘Maar je komt toch, hoop ik, nog wel eens bij ons?’
‘Later.... misschien.... heel graag....; vooreerst blijf ik nu thuis.’
Na een oogenblik van onzekere stilte vorschte Emma, niet in staat haar nieuwsgierigheid langer te bedwingen:
‘Is het om.... van Geuns?’
‘Van Geuns?’
‘Ja.... ik dacht, we dachten allebei, Frans en ik, dat het tusschen jelui iets worden zou? dat hij in elk geval heel graag....’
‘Hoe verzin je 't!’
Ze richtte zich op en spreidde Emma's morgenjapon over het bed.
De spelden spritsend om haar mond, hechtte ze de waaierplooien, een voor een, onder aan den zoom. En eindelijk, toen de laatste speld stak, zei ze, op een toon die niet aan den vorige sloot, herademend, alsof ze een nieuw hoofdstuk inzette:
‘Ik zou je raden om in Noordwijk ernstig werk te maken van een juffrouw. Je hebt daar de tijd goed te informeeren. Allicht slaag je dan eens beter.’
Lusteloos leunde Emma tegen het ingeschoven blind, haar wenkbrauwen trokken één donkere streep, en haar onderlip pruilde. De nasleep van Liesbeth's onvoorzien besluit schimde langs haar strakken blik, een bleeke stoet van lasten.... Maar haar stem bleef vleiend, als hield zij zich een laatste kans voor alsnog tot een minnelijke schikking te zullen geraken:
‘Je kunt gemakkelijk praten, lieve Liesje, maar treffen.... doe ik nooit iets. Dit wordt weer de oude tobberij.... O, en je weet niet hoe ellendig dat is, ziek liggen, niets kunnen, en weten, dat je man en kinderen alles te kort komen. Neen, die japon moet er niet in, die doe ik morgen aan naar de kerk.’
Liesbeth sloeg den rok weer uit zijn vouwen en hing de lussen over een haak in de ledige kleerkast.
‘Wat dan nu?’
‘O, nog een berg!’ Emma trok een lade open, waarin onder- en bovenkleeren, prenteboeken en suikergoed wanordelijk dooreen lagen....
Zij bleef nu vlak naast Lize staan:
‘Wanneer ik weer moet lijden, wat ik met Fransje's geboorte heb doorstaan,’ fluisterde ze, - het klonk als een bezwering, maar de plotselinge huivering, die haar lichaam schudde, was echt en ontroerde Liesbeth: - ‘weet ik geen raad!’
Zij zweeg, de woorden zoekend, welke aan een ander dit vreeselijke zouden kunnen opdringen.
‘Vier dagen heeft het geduurd,.... en toen.... met hun drieën.... drie dokters.... ze dachten, dat ik zóó dood zou blijven.’
| |
| |
‘Dood....?’ herhaalde Liesbetn klankloos, Emma met wijde oogen aanstarend.
‘Ja, 't was eigenlijk een wonder....’
Iets afschuwelijks sloop door Liesbeth's licht hoofd, als een adder sloeg ze de gedachte van zich af: niet denken.... ze wilde niet denken! Op haar knieën kroop ze om den koffer, zonder besef meer van wat ze deed.
In de verte, zóó ver of er een kamerwand haar scheidde, hoorde ze Emma mompelen:
‘En dat zooiets me nu misschien weer wacht....’
Het ritselen der vloeipapieren, waarin Jantje's laklaarzen gewikkeld waren, versnipperden den zin.
‘Ik zit er zoo tegenop!’
‘Wat stug kon Liesbeth toch zijn,’ morde Emma, miskend in haar klacht. En gelijk een redenaar, die geen bijval vindt en zijn woorden aanzet onder dien druk, schilderde zij haar, smakeloos en tegen eigen schroom in, de sterkgekleurde bezwaarlijkheden dier laatste bevalling. En zij werd, in deze kleffe vertrouwelijkheid, weer het burgervrouwtje wat zij ook in hare driftbuien was.
Haar verhaal gunde Liesbeth den tijd zich te herstellen. Krampachtig klemde zij haar gedachten nu om één ding: den koffer, vulde nauwgezet de hoeken en holen.
....Die kousen konden nog.... daar; Frans' boorden plat in het deksel.
‘Toen Zus geboren werd,’ zuchtte Emma, ‘was Moeder er nog. Het gaf mij zoo een rust iemand beneden te weten.’
Doch Liesbeth vatte den toeleg niet. De mogelijkheid zich door welke beweegreden ook te doen keeren op haar besluit, naderde haar niet meer. Toen ze eindelijk, pijnlijk in haar knieën en met vochtigen, zich stramtrekkenden rug, opstond van den grond, was de koffer geladen tot den rand, en zoo gelijkelijk opgehoogd, of met een spaander het oppervlak ware afgestreken.
‘Dank je,’ zei Emma, haar stem thans doortrokken van wrevel. ‘De rest kan morgen in het mandje.’
‘Het is dadelijk etenstijd,’ waarschuwde Liesbeth, onbewogen heengaande, ‘ik zal de kinderen wel even wasschen in de badkamer.’
Den volgenden middag reed het rijtuig van de Beyer de laan op, en keerde in het grind. Waldje, den stijven staart gespitst, wachtte naast de vóórwielen.
Liesbeth - zichzelve een teleurstelling, als iemand die na langdurige bedrust voor de eerste maal opkomt - had zich gaarne aan het uitgeleide onttrokken. Nu het, met hartstochtelijken moed verbeid oogenblik van
| |
| |
scheiden daar was, onherroepelijk gevat in dezen dag, deinsde ze plotseling terug voor dit allerlaatste.... aan de halte.... waar het zoo licht zou zijn.... Liever had zij de vertrekkende gasten in huis vaarwel gewenscht.
Maar Mama drong aan op het eere-saluut, allen, groot en klein, geschaard langs de rails en met den zakdoek gereed, en er werd verdeeld: die in het rijtuig, en die te voet.
Liesbeth hielp Emma instappen, reikte de kinderen aan.
Mama volgde, door alle lieve handen gesteund.
‘Joost vóórin.’
‘En jij Lies?’
‘Ik loop liever.’
‘Papa?’
‘Papa loopt ook.’
Op Jantje's bede sprong eindelijk zijn vader, wijl er nog een plaats open bleef, mede in den wagen. En toen, terwijl Koos van achter het huis wit-geschort te voorschijn schoot en wuifde naar de kleine Scheffers, Derk aan zijn pet tikte, en Mademoiselle Ben van Reenen ophief voor een bovenraam, beval de Beyer: ‘vort!’
Liesbeth met Mies, die hijgend praatte, stapten het rijtuig vooruit, doch werden later op den weg weder ingehaald; Theodoor reed mee op de trede, Papa en André kwamen na.
Geen enkele maal had Liesbeth dien morgen Frans in de oogen durven zien, maar geen beweging van hem was haar ontgaan. Door de mazen van Vader's tuinhoed, welke diep over haar voorhoofd zakte, zag zij hem nu in den zonnigen wagen, met Fransje op zijn schoot.
‘Waarom heb je eigenlijk een hoed opgezet?’ vroeg Mies, heur eigen blooten haarwrong betastend.
‘Och.... zoomaar.... hij lag op de bank.’
‘Juist prettig zonder,’ vond Mies.
Frans had haar niet gesproken over het besluit, dat een streep zette onder hun samenzijn. Nochtans moest Emma, in wier gemelijke houding de teleurstelling van den vorigen dag mee omsleepte, hem haar weigering welke ook in zijn leven ingreep, hebben overgebracht. Dat hij zweeg, niet aandrong, nu hij toch wist, dat deze onwilligheid geen verband hield met van Geuns, en met geen woord van spijt zelfs had geraakt aan haar brozen moed, alsof ook hij niet dorst.... Was dit niet in zichzelf een teeken, een weemoedig bewijs? Onder het leven door doken de gedachten, de zijne, de hare, en als handen onder water, onwezenlijk en onzichtbaar, zochten ze elkaar, grepen zich de eene in de andere....
‘Willen we straks nog een wandeling maken vóór het eten?’ opperde Mies over haar schouder. Dat er een ‘straks’ volgde, na dit einde een begin.... Liesbeth omvatte het nauw.
| |
| |
‘Goed,’ zei André's stem, ‘dan halen we eerst de honden.’
Over de scheidende gasten sprak niemand; het was een gewoonte geworden op de Hoven: komen en gaan, afhalen en weder uitgeleiden. Van het rijtuig, om een hoek verdwenen, hoorde men slechts het ratelen nog, en de wandelaars sloften langzaam, wel wetend dat, wanneer Papa de Beyer had besteld, men immer een kwartier te vroeg front maakte aan de halte!
Liesbeth, voortgedreven, liet de anderen achter zich. Zij kon niet langer luisteren en antwoord verzinnen op Mies' vragen. Niets bereikte haar meer dan dit eene: dat hij wegging, dat ze samen weggingen, en dat dan alles uit was voor haar. En ze liep....
Om de kromming zag ze hen weer, allen uitgestapt, een kleurenmengeling aan den sluitboom, die recht-omhoog glinsterde tegen het blauw van de lucht.
Vooruit joeg ze, om er nu bij te zijn, niets meer te verzuimen van den toegemeten tijd! Ja, ze waren te vroeg, ze waren altijd te vroeg! Als een onverwachte winst vergaarde ze die weinige minuten. Twee van de kinderen draafden haar tegen. Mies haalde haar in. In het ledig rijtuig stond Theodoor en reikte bagage aan; Emma onder den kersenhoed, met haar handen vol seringen, riep de volgorde der pakken:
‘Nu nog drie paraplu's.’
‘Wat is dit?’
‘O, voorzichtig.... abrikozen-gelei.... Schud het niet!’
Marguérite en Zus besprongen de trede, beurtelings met den linker en met den rechtervoet. Bijoute verbood: ‘'t Mag niet van Oma!’
Naast de wachterswoning bloeide de meidoorn, een reuzekruin, rood overschuimd, vervullend den verren omtrek van heur dringenden geur.
‘Ik vraag aanstonds Hanneke zoo'n tak,’ begeerde Mies, en juist, terwijl zij daarheen wees, trad de wachteres met opgerolde vlag haar huisje uit. Achter haar stortte, met zilvergerinkel, het hek voor de rails. Elk ding, elk geluid had voor Liesbeth zijn eigen verschrikking. Zij gevoelde zich flauw en alsof ze telkens voor enkele seconden het besef verloor.
Aan haar zijde borg zich Jantje, immer bedrukt zoodra hem het beige demietje was aangetrokken, en troostzoekend bij tante Liesbeth in wier kamer hij dien nacht nog geslapen had, en die hem toen zoo iets moois van schelpen gaf....
Scheffer droeg Fransje. Hij liep hem van allerlei te verhalen met vaderlijke omstandigheid.
‘En nu gaan ze naar de zee!’ juichte de oude mevrouw tot de kinderen.
‘Ja maar eerst in Juli, mevrouw,’ verbeterde Emma, ‘Juli en Augustus.’
| |
| |
Frans, met zijn vrachtje, voegde zich bij den kring. Achter Liesbeth stond hij.... en toen naast haar. Haar bevende mond prevelde iets tegen Fransje, haar vingers pinkten een figuurtje in de lucht.... O, ze mochten het niet merken! Ze lachte tegen het kind, trok gezichten. Hanneke rolde de vlag uit, wees naar de bocht waar de trein omheen zwierde....
En opeens, terwijl de heer van Landschot zich boog over Emma's hand op een wijze, welke den edelman kenmerkte, Mevrouw Zus kuste op beide bolle wangen, en Jantje begon te schreien omdat Bijoute het elastiek van zijn hoed achter zijn ooren rekte, kwam het toch: Scheffer zag haar half lachend, half ernstig aan....
‘Emma heeft me een ijselijk besluit van je meegedeeld, Liesbeth; het is niet onherroepelijk, wel?’
‘Wat?’ veinsde ze, zóó natuurlijk, dat het bewustzijn dezer onbevangenheid haar steunde.
‘Dat je ons in de steek gaat laten?’
‘Och, wel neen,’ duwde Emma hem met bruusk gebaar terzijde: ‘praat er nu niet verder over. Dag Lies! Ik schrijf je hoor!’
‘Menschen, instappen,’ drong Theodoor.
‘Fransje, mijn zoon,’ Scheffer bracht het koele kindergezichtje aan Liesbeth's wang: ‘kus tante Liesbeth en zeg: tot October.’
Ze schudde neen, heftig, en met een lach, die als een wond reet in haar strak gezicht.
Hij schudde haar hand, lang en forsch, dankte haar nogmaals en herhaalde zachter: ‘Tot weerziens.’
Uit den wagon gilde Zus' hooge kinderstem angstig:
‘Pappa, kom dan toch, we gaan al!’
Nog een seconde.... dan was het voorbij. Ze knikte wezenloos naar Emma, naar Jantje....
Het laatste wat zij zag was Fransje,, een witten bundel, door onzichtbare handen voor het glas gebeurd.
Mies zwaaide met den meidoorn, een regen van roode schubjes spatte in het rond.
‘Goede reis! goede reis!’
Voor Liesbeth's oogen draaiden groote, fonkelroode robijnen....
Maar ze hield zich.... ze hield zich op!
|
|