| |
| |
| |
Tweede deel
[IX]
VERSCH rook de ribes in den tuin, aan alle twijgen kartelde het prille groen.
Liesbeth, met den bruin-aarden schotel, waarin de brokken voor Pluto dreven, naderde het hondenhok en de hond kwam aanritselen uit het stroo in het lage poortje, waar zijn kop doorschoot als een croquetbal.
De lucht, vol pluimen, was zacht in de zon; maar om den hoek van het huis schoor de droge wind nog uit het oosten en sleep het witte zand, dat uit den kinderbak opwoei.
Hoe heette toch, bezon zich Liesbeth, wachtend naast het hok, die naakte struik met zijn vroege gele kelken? Papa zal het wel weten, die wist alles van bloemen en planten.... In de volgende maand zouden zij gaan, zij met Emma en de kinderen. En Frans zou des Zondags komen, en met Paschen; dan waren het er twee. Zij streelde den slokkenden hondenkop: ‘Pluut,’ zti ze starend en de naam verweekte tot een klacht: ‘och, Pluut....’
Het was goed, dacht ze bukkend naar den schoongelikten schotel, dat zij nu gauw ging. Hoe had ze kunnen hopen, dat aan de dorre bron dezer verre nabijheid de schroeiende dorst te lesschen zou zijn! Of dat zij zou kunnen toeschouwen in dit huis zonder de handen uit te strekken, telkens, als een dief. Uit de verbijstering, waarin Emma's sarrende bluf haar tijdelijk had gehitst, was zij zich weder bewust geworden en een, al haar krachten opslurpende, wil beheerschte haar thans: nooit meer te vervallen tot den vorigen, jammerlijken staat! Met alle booze geesten meende zij te hebben afgerekend, en uit haar lectuur weerde zij, wat zij toenmaals had opgespoord: verhalen over vrouwen, welke haar levenseisch opvoerden tot een recht, en haar geluk veroverden zonder omzien. In het meerendeel
| |
| |
dezer gevallen was het eerste werven van de vrouw uitgeslopen.... En met winst. Had Aglavaine.... niet gewonnen? En Rebecca?.... Rebecca West?.... Maar die durfde den vlonder niet meer over....
Neen, neen! Niets wilde zij meer lezen wat daarheen wees!
De Scheffers waardeerden in die dagen hun lieve, bereidwillige en bescheiden huisgenoote bovenmate. Emma verweet zich, dat zij Liesbeth's bedoelingen ooit in twijfel had durven trekken en zij deed berouwvol haar best heur nukken te bedwingen en, door een eenigszins opzichtig genegenheidsbetoon, de moreele schade te herstellen. Zij vertelde Liesbeth, in den vorm eener vereerende vertrouwelijkheid, dat zij weder een kleintje verwachtte, in het najaar, en hoewel haar mond vertrok bij de heugenis der vorige nauw-doorstane smarten, hield zij zich dapper en snoefde, dat het vooruitzicht haar, en in het bijzonder haar man, zeer verblijdde. Want Frans - vond Liesbeth hem ook niet een beetje aartsvaderlijk! - hield zooveel van een ouderwetsch groot gezin. En zij hoopten nu beiden, dat het een meisje zou zijn, een speelpopje voor Zus; twee meisjes en twee jongens.
Professor Strang werd ontboden en ingevolge zijn raad: volkomen rust gedurende de eerste maanden, vroeg Emma Liesbeth met vleienden aandrang haar verblijf tot Paschen - het tijdstip, waarop zij weer reizen mocht en met de kinderen naar de Hoven hoopte te gaan - te verlengen?
Hierin lag besloten, dat zij haar nà dezen afgebakenden termijn vrij lieten, en, deels uit teleurstelling over dit, plotseling gevallen en met elken dag naderend, ontslag, deels wijl haar de ervaring had geleerd Emma's eigenbelang te doen wegen, wilde haar niet elke dienst worden aangerekend als een gunst - stemde Liesbeth aarzelend toe, na twee dagen beraad.
Doch eenmaal, in overleg met haar ouders, overwogen en bepaald gaf deze zekerheid, die weliswaar haar uren aftelde, maar ook, als met den tegengestelden wijzer wees naar het einde van den strijd, haar rust. En zij wijdde zich daarin met lichter inschikkelijkheid naar de opgenomen taak, als om den toegemeten tijd ten beste te besteden, en een goede herinnering na te laten. Herinnering.... welke haar afwezigheid somtijds nog zou doen gevoelen als gemis. Was dit niet de geheime winst van elk verlies!
Hoewel zij streng-besloten was niet weer te keeren in dit huis, nooit, op welken grond men haar mocht roepen, en onder welk voorwendsel zij ooit zou kunnen gaan, verwonderde het haar toch dat Emma, in verband met de bevalling tegen het najaar, haar daaromtrent niet had gepolst.
Liever zou zij dan - al bleef de uitkomst dezelfde - in sterke, bewuste woorden hebben geweigerd, bevrijdend de daad, die in haar woog, en onvermoed te loor kon gaan.... Wellicht bewaarde Emma haar ver- | |
| |
zoek tot later, op een goedgunstig oogenblik? En met deze vervulling, als het loon der dienstbaarheid voor oogen, viel het Liesbeth gemakkelijker Emma te verdragen en zich te voegen naar haar wil.
Scheffer ging zijn eigen weg. Hij verdiepte zich niet dan noode in de huiselijke aangelegenheden, en nam de dingen gelijk hij ze vond. Zooals hij in het begin van zijn huwelijk de eene vrouw had aanvaard met al het ongerief harer tekortkomingen, - hoe vermakelijk kon zij niettemin van elken mislukten pudding verslag uitbrengen! - zoo aanvaardde hij thans de andere, die, dat zou wel waar zijn, mevrouw Emma in alle opzichten overtrof! Het verheugde hem, dat de verhouding tusschen haar beiden nu zoo wel was, en hij ook in langen tijd niet van haspelarijen met Cor had gehoord. Fluitend kwam hij zijn huis binnen!
Hij was nu aan Liesbeth's gezelschap gewend, en, hoewel zij nog altoos een zekere terughouding behield, gedroeg hij zich jegens haar hupsch, vroolijk en vrij, als tegenover zijn kinderen; en op een prettigen avondmet-hun-drieën verscheen hij in het oude, om de logée verbannen jasje, dat hem zoo behaaglijk zat. Het was, verontschuldigde hij dit wederoptreden, - Liesbeth betooverend met zijn lach - een bewijs van hooge vriendschap! Inderdaad mocht hij haar gaarne, om dat stille, plichtsgetrouwe, en om dien lichten blos, waarmede hij haar soms kon plagen! Van zijn zuster hield hij niet méér.
Ja, en Emma had wel gelijk, het was jammer dat Liesbeth niet trouwde, zoo zorgzaam was ze; als geschapen voor een eigen gezin. Emma meende, indien de omstandigheden haar meer met jonge mannen in aanraking brachten.... Wie weet! En hij vond het dadelijk goed, toen zij voorstelde terwille van Liesbeth eens enkele vrienden te vragen; een klein getal, zoodat het haar zelve niet schaadde....
‘Best.’
‘Van het een kwam het ander,’ voorspelde Emma wereldwijs.
‘Help je me even?’ het donkere hoofd, dat boven de bloote schouders om de slaapkamerdeur riep, was zwierig gekapt met los ingestoken krullen, in gouden band gevat. Met haar beide handen hield Emma de zwart kanten japon op, die over haar voeten neergleed.
‘Gauw zeg, er zitten wel honderd haken aan!’
Met tegenzin trad Liesbeth de kamer binnen, waaruit een zwoele adem van warmte, zeep en poeder kwam, en versche rozen tusschen den rommel op de tafel lagen. Frans, in overhemdsmouwen, borstelde zijn smoking af.
‘Je moogt er een uitzoeken,’ wees Emma naar de bloemen, terwijl zij haar open rug naar het licht keerde, ‘begin met de bovenste haak, anders kom je verkeerd uit. Welke wil je?’
| |
| |
‘Ik zal wel eens zien,’ weerde Liesbeth mat, mikkend met gejaagde vingers haak in trens, vervuld van wat er beneden nog gedaan moest worden in den al sneller vorderenden tijd! Tien minuten over zes wees Frans' horloge, dat zwaar tikte op het marmeren waschtafelblad. In de overprikkeling der laatste dagen, - waarin Emma met vertoon van bedrijvigheid en handhaving van eigen gezag, Liesbeth alle toebereidselen voor haar diner overliet, voortdurend wisselde van inzicht, en de verwezenlijking begeerde van telkens een nieuwe gril, - waande zij bij elke opdracht niet klaar te zullen komen, tastte gedurig mis.... Emma koos zich een donkerroode roos, paste ze tegen het doorzichtig kantstuk, dat zwarte druiven etste op haar hals.... ‘Hoe vindt je deze voor mij?’
‘Prachtig,’ prees Frans voor Liesbeth, die gebukt stond naar Emma's sleep.
Het hinderde Emma, dat Liesbeth, tegen haar verwachting, zich zoo onverschillig had betoond, alsof zij slechts voor de toebereiding waar' geroepen en aan de feestelijke voltooiing geen deel zou nemen. En dat zij nauwelijks aandacht schonk aan haar kostbare bezittingen, het stoffig kristal en het vergeeld tafelzilver, dat onder haar handen opblonk. Teleurgesteld in haar beste bedoelingen, - want hoewel zij thans, partij trekkend van Liesbeth's verfijnder aanleg, ook voor zichzelve een vreugde vond in het feestje dat de kennissen verbluffen zou door keurigheid en takt, de opzet was toch zuiver een vriendelijkheid aan de logée geweest! - wond Emma zich brooddronken op en trachtte Liesbeth met overredende vroolijkheid te winnen en op te voeren. Maar, zooals de welbespraaktheid van den een gemeenlijk den ander de tong verlamt, zoo fnuikte deze onverpoosde voorpret Liesbeth, en machteloos zat ze, bewust van haar schuld die de goede verstandhouding voor het eerst weer bezwaarde, tegenover Emma's fleurige verzinselen. Zij kon niet anders. Het was, of met het naderend einde haar kracht verzwakte en zij niet meer in staat was zich aan te gorden tot een uiterste, gelijk in het begin. Zooals de tweede in een wedren, die weet, dat hij onder geen beding meer de overwinning haalt en slechts nog loopt om het eervol verlies, deed zij thans nog haar best. Door handen-ijver poogde zij te verhelen en eenigermate te vergoeden, hetgeen haar aan lust en moed ontbrak. Geen werk was haar te veel, indien zij er maar niet bij behoefde te denken, en iedere bezigheid duurde lang, wijl zij, wat wel-overlegd in eens kon gelukken, in tweeën volbracht, doelloos de trappen op en af draafde en telkens vóór een open kast in haar leeg hoofd bezinnen moest, waarvoor zij kwam, en wat zij er ook weer zocht?
Het dekken der tafel, tot op het laatst van den middag uitgesteld, had haar, terwijl Emma rustte, de kinderen lastig in keuken en kamer omhingen en met hun vingers zaten aan alle voorwerpen, die zij niet kenden, van kregeligheid doortrokken. Van de meiden, feestelijkheden afgewend en
| |
| |
meer dan gewoonlijk nog behept met de plagende voorkeur die onder alle omstandigheden ‘mevrouw’ gold, ondervond zij een heimelijken tegenstand. Zij wisten nooit iets te vinden en meenden bij al wat de freule wrocht, dat mevrouw het juist andersom had bedoeld.
Toen zij eindelijk op haar kamer kwam om zich in den kortst gemeten tijd te kleeden, stelde de nieuwe japon met den breeden zoom van Zwitsersch borduursel - het voor dezen avond opgemaakte reisgeschenk van Sidonie - haar, ze wist niet waarin, teleur. En deze teleurstelling: haar te oud gezicht boven het frissche meisjeswit, dat dun en doorschoten aan den schralen hals met kleine kogelranken, als heel bleek bloedkoraal de huid doorliet, verwerkte zij moeilijker dan al het andere ongerief.
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Nu, je bent klaar,’ zei ze, zich de lamp op de piano herinnerend, welke nog moest worden aangestoken.
‘Dank je. Neen, kies nu eerst een roos uit voor je naar beneden gaat. Ik houd deze. Mannie, wees galant en bied Liesbeth die witte roos, of neen, de rose. Vindt je ook niet, een tintje?’
Scheffer glimlachte, alsof hij zich verontschuldigde. Uit eigen beweging kwam hij zelden tot een dergelijke oppervlakkige hoffelijkheid, welke hem tegenover een oprecht bevriende vrouw eer beschaamde dan voldeed. En Liesbeth, deze, onderscheiding zóó fijn voelend als had zijn schromende blik het haar gezegd, tastte bruusk in de rozen, trok er een uit.... verschoonend hen beiden. Lachend heenvluchtend riep ze nog om, dat hij dan vlugger had moeten zijn! en iets over de lamp en de kaarsen op tafel.
Wat ze toen - de open kamerdeur achter haar, de roos omklemd - hoopte, gebeurde niet.
Frans, hoewel gereed, bleef boven.
Beneden was alles nog donker. In haar lange rok verwarde ze zich, haar mouwen waren hinderlijk nauw, en nergens vond ze lucifers.
‘Cor! Toe, neem nu niet telkens de lucifers uit de kamer weg.’
‘Maar ik heb ze niet! Ik heb geen lucifers gezien!’
‘O, och, haal dan even het doosje uit de keuken. Dadelijk komen de menschen!’ ontviel haar kinderlijk, vermurwend.
Met haar van drift bevende vingers streek ze. De kortgepitte kaarsen weigerden, de eene na de andere, tot de was als een grachtje erin stond, afdroop en korstte langs den stam. Van den verteerden lucifer viel een vonk. Tusschen het gesprenkeld groen op Emma's damast pinkte ze, doofde uit en liet zwart. Liesbeth schraapte nu trillend; voor heur tranende oogen stroomde als gouden regen de nieuwe vlam. Toen kwam Frans: ‘Maar kind, moet jij dat doen? Waar zijn de meiden?’
| |
| |
‘O,’ verbeet ze, bijkans snikkend van vermoeidheid en tegenspoed, ‘'t is niets, ik ben al klaar.’
De vijfde kaars leefde op. Door de kapjes vloeide gele schemer en alle glinstering verzachtte in dien schijn.
‘Dat ziet er hier feestelijk uit!’ prees hij hartelijk: ‘Hulde!’
Zij had, beheerschend, zich afgewend en keerde hem nu haar schuw verrast gezicht.
‘En jij bent ook al zoo mooi,’ vervolgde hij, een bundeltje naamkaartjes uitschuddend op zijn vlakke hand en met meer vriendelijkheid dan bewondering in zijn stem; wel willende vergoeden zijn verzuim met de roos.
‘Hier zit dus,’ dacht hij, den naam prevelend, ‘mevrouw Immink, en naast haar....?’
Maar Liesbeth, te arm dien dag om te onderscheiden of te schiften, nam dankbaar dien eersten lof, voelde zich in het witte kleed niet meer mislukt. En zij zag hem zoo gretig daarbij aan, dat hij, als om aan haar verwachting niet te kort te doen, onwillekeurig, een kaartje stekend in de vouw van het vóór hem liggend servet, op het onderwerp doorging:
‘Is het. . . . een nieuwe japon?’
Hij vroeg het aarzelend, altoos, ook waar het zijn vrouw's garderobe betrof, een weinig onzeker omtrent oud en nieuw. Een man had daarvoor niet veel oog, meende hij, merkte alleen op of een kleedingstuk een vrouw goed stond.
‘Ja, ze is van het borduursel, dat Sidonie voor mij heeft meegebracht uit St. Moritz.’
‘Zoo,’ deed hij belangstellender, haar even beziende, wijl zij thans, een bonbonsmandje verplaatsend, hem op zijn kringloop met de kaartjes achter de omgezette stoelen voorbijschoof.
‘Dat is beroemd, geloof ik. Niet? Zwitsersch borduurwerk? Wacht....’ hield hij haar, het tafelplan uit de hand leggend, even bij den schouder. ‘Hier is nog iets.... niet in den haak.’ En eenvoudig, gelijk hij dit bij Emma of Zus zou hebben hersteld, wipte hij een vergeten haakje in de lis onder haar hals. ‘Zoo.’
Zij voelde op haar huiverenden rug den vluchtigen druk van zijn vingers, alsof ze er lang verwijlden en elke vinger afzonderlijk diep boorde....
‘Dankje,’ zei ze, terwijl hij tot haar verwondering alweer aan de overzijde der tafel was en een vaas met seringen van het buffet onder de amp hield:
‘Wat zou je er van zeggen als we deze eens in het midden zetten en de tulpen daarginds?’ Te hoog?.... Ja, wel wat. Maar ze zijn toch te mooi om achteraf te staan.’
Hij verplaatste de toef en de teere geur vlood uit de bewogen pluimen..
| |
| |
Liesbeth ademde diep. Dit was toch wel nog heerlijk,.... onverwacht. Na den drukken dag rustte ze uit.
‘Jij zit hier!’ wees hij, ‘naast van Geuns, die ken je, en naast Sluijs, een weduwnaar, ook een aardige baas. Vindt je het goed?’
‘Ja.... natuurlijk,’ knikte ze verward, alsof ze iets anders dacht.
Hij liet een kaarsekapje, waar het gouden tongetje duvelig bovenuit danste, rijzen: ‘In orde.’
Langzaam liep Liesbeth de tafel rond, las de onverschillige namen. Tot ze aan het andere uiteinde....
Maar dat was immers geen voorkeur! Hij, de gastheer, behoorde daar te zitten, tusschen de oudere dames.
Cor kwam binnen met de witgemutste bediensters. Op de tweede verdieping huilde Jantje. Een rijtuig reed aan....
Met een biddend lachje om toegeeflijkheid ontving Emma, zittend, haar gasten. Zij was overigens: ‘o heel goed, werkelijk heel goed!’ Op haar hooge borst gloeide de roos en ook achter in den gouden haarband had ze iets roods gestoken.
‘Als we het haar nu maar niet te druk maken,’ deed mevrouw Quintus gevoelig.
‘Dag freule, hoe gaat het de lieve Stütze der Hausfrau?’
‘Het is zoo aardig,’ viel een andere dame bij, ‘dat tegenwoordig de jonge meisjes zich overal nuttig weten te maken. Mijn nichtje....’
In Liesbeth's hoofd werd het roezig, als op de ontvangdagen. Was zij dit: een jong meisje dat zich nuttig maakte?
‘En denkt u nog eenigen tijd te blijven?’ vroeg rechtstreeks Mr. van Geuns.
Het verlichtte haar toen een afdoend antwoord te kunnen geven:
‘Tot Paschen.’
‘Ja!’ riep Emma luidruchtig, ‘en dan gaan wij mee naar de Hoven, waar de familie van Landschot woont. Het.... kasteel, hè Frans, ligt middenin de bosschen....’
Een nieuwe gast trad, naar de vrouw des huizes pinkend, binnen.
Mede achteruitgeweken, bleef Liesbeth in de schaduw der piano, achter de ruggen weggescholen.
De Hoven.... met Paschen.... Het was al Maart.
De van Reenens kwamen het laatst, Sidonie kostbaar getooid, doch zoo vaal van gelaatstint, alsof het dorre mauve van haar japon daarin weerscheen; en Menno onverschillig, in de bleeke wellevendheid, die hem kenmerkte.
Hoe zou dat nu gaan, dacht Liesbeth bang, tusschen die beiden? Het leek gewoon.... Het leek in een mislukt huwelijk altijd héél lang gewóón.
| |
| |
Achter de ruggen om drong Frans tot haar nader. Het duurde, wijl hij onderweg telkens stond omringd; maar met zijn oogen hield hij haar vast, zijn doel. En zóó verlegen als in het oude kringspel, wanneer het patertje langs den kant haar tot zijn non verkoor, keek Liesbeth over de hoofden, strak naar een ander punt.
‘Lies!’
Hij boog fluisterend tot haar over, met zijn hand aan de pianokap:
‘Mevrouw Broers vraagt naar de kinderen. Ik zou het toch wel aardig vinden, wanneer de twee oudsten straks, terwijl we aan tafel zitten, even binnen kwamen. Kan Cor ze wat optuigen?’
‘Cor? Op het oogenblik.... Het is zoo druk. Ik zal het wel doen.’
Na de soep, terwijl de borden werden gewisseld, kwamen zij binnen onder plotseling opstuivend gejuich. Zus, met bewuste fierheid in haar zijden jurk, Jantje fluweelzacht en schuchter achter haar.
‘Kom hier! Kom eens hier!’ riepen de stemmen.
Het meisje wandelde de rij langs, stak haar rolronden gemarmerden arm kordaat uit de pofmouw naar alle menschen, beurt om beurt. Tot ze, op haar vader's knie, hoog boven de tafel tronen bleef en daar van de vergaarde chocolaadjes een bergje bouwde naast zijn glas. Jantje was bij Emma geland, zijn haarkopje boven den tafelrand, als een zachte cocosnoot. Zijn moeder's witte glinsterhand rustte er op.
‘Nu is er immers nog een kleintje?’ vroeg Mr. van Geuns aan Liesbeth. Stil-spiedend om de seringenzuil, en zonder zuiver te weten wat ze zei, vertelde ze hem uitvoerig van het gezin en van het jongste Fransje, dat nu allang boven sliep. Een zoet kind, met prachtige oogen. Die geleek het meest den vader.... Den vader, dacht ze, gevangen in den naam zooals hij daar nu zat.... aan eigen feestdisch, met zijn herstelde vrouw en de bewonderde kinderen. Wat kon dat gezicht zonnig zijn! Nog warmde zich haar hart eraan. Nog hàd ze het, zelfs nu....
Hij - raakte haar blik hem! - boog zich naar Zus, fluisterde in haar oortje....
En opeens riep Zus, luid over de tafel heen: ‘Dag, tante Liesbeth!’ en knikten ze, de vader met een vol, het kind met een ledig glas, ‘dag tante Liesbeth!’ onder de seringen door.
‘De kinderen zullen wel aan u gehecht zijn,’ zei van Geuns, met een bijzonderen oogopslag naar Liesbeth's zacht-aanblozend gezicht, dat even zoo bleef: licht rose, gelijk de witte La-France, die als met blaren van porcelein haar schuchtere borst beschutte.
‘Och,’ zij hief de teere schouders, de roos bewoog en haar mond werd een smal rood veegje: ‘kinderen....’
‘U meent, dat ze gauw vergeten?’
| |
| |
Het berouwde haar al dit vertrouwelijke te hebben aangeroerd tegen een vreemde.
‘Och,’ herhaalde ze, starend langs de seringen, alsof zij zonder erg het antwoord schuldig bleef.
‘Kleine menschen,’ verwees hij halfluid.
‘Ja,’ liet zij zich haars ondanks levendiger gaan; ‘gelooft u dat ook.... Alles is altijd.... dadelijk.... weg. Niets houdt!’
‘Niets....?’
Weer zag hij naar haar op die opmerkelijke wijze.
Maar Liesbeth, van het omringende niet meer verwezenlijkend dan datgene wat onmiddellijk in verband te brengen was met haar eigen, innigst bestaan, bleef onbevangen, heur stille aandacht gevestigd op Zus, die van Vader's knie afgleed.... En met denzelfden onbestemden glimlach wendde zij zich naar den weduwnaar aan haar andere zijde, toen deze - hij had Robert gekend en verzocht haar hem zijn groet te willen overbrengen - op zijn beurt haar belangstelling vroeg.
‘Wat?’
Het was Jantje, fluisterend aan haar andere oor.
‘Wou Jan liever weg? Kom dan maar.’
‘En Zus?’
‘Zus ook?’
In weerwil van Emma's tegenwerpingen bracht ze zelve de kinderen naar boven, liet haar stoel langer ledig dan strikt genomen verantwoord was. En geen vermoeden had ze daarop, uit de koele stilte der slaapkamers keerend in het broeiig gegons, dat de opgevangen bevestiging: ‘ja, ze is heel difficile,’ waarmede Sidonie een veronderstelling van mevrouw Quintus beaamde, háár gold. Van Geuns stond op om den stoel uit en in te schuiven, en terwijl zij zich dankend weder zette vertelde ze, de zwijgende verwachting, welke het, door haar binnenkomst afgebroken gesprek nasleepte, argeloos vullend, hoe Jantje's ulevellenschat thans onder zijn kussen begraven lag.
En eerst tegen het einde van den maaltijd werd ze gewaar, opeens.... was het door Emma's moederlijke tegemoetkoming? door de behendigheid waarmede deze van de overzijde der tafel, haar en haar buurman in één vraag omvattend, het antwoord van de een paste aan dat van den ander? wat haar dien ganschen middag onherkenbaar had omzeefd. Van Geuns... Het kwam haar ongerijmd voor!
En terstond, alsof ze nu inderdaad voor een keuze werd gesteld, vergeleek ze van Geuns met Frans.... Wat verbeeldde zich die van Geuns! Emma, verhit en tintelend van vroolijkheid, als vierde de opwinding der laatste dagen zich uit in dit uur, plaagde, waagde....
‘Liesje, waar peins je over?’
| |
| |
‘Ik....?’
‘Ja, jij, ondoorgrondelijke! Mijnheer van Geuns, hebt u wel eens een sphinx gezien, een echte? Leek freule van Landschot op haar?’
Hem ook beviel deze toon niet.
‘Freule van Landschot gelijkt uitstekend op freule van Landschot,’ verbeterde hij kalm.
Maar aan den verren overkant rekte Frans zijn hoofd uit den hoogen halsboord, als trok hem Emma's frissche pralende lach.... Van achter den kandelaar keek ze, met haar zwarte spelende oogen, diep in zijn gretigen blik. Hij riep iets en zij knikte; ze maakte sierlijke gebaartjes, als geheime teekenen. Ze deden alsof ze samen waren, alleen zij beiden bij zichzelven te gast.
Emma's heksige behaagzucht strekte zich altoos, in hoogste instantie, tot haar eigen man. Het was getrouwelijk Frans, dien zij telkenmaal opnieuw begeerde. Hij bevredigde haar te volkomener te midden van andere mannen, welke haar allen - in tegenstelling met de vrouwen, op wier afgunstige bewondering zij prijs stelde - onverschillig lieten. Liesbeth spiedde naar haar als naar een vreemde, onverwachte rivale. Zóó verlokkend had zij haar nimmer nog geweten....
‘Ho, ho!’ riep een oudere ritmeester, toen de overmoedige kleine gastvrouw op spits-uitspringenden nagel een zilveren pil wegtipte naar haar echtgenoot, en raakte!
‘Een aanslag!’
Frans dreigde met den vinger: ‘Mevrouw Scheffer!’ waarschuwde hij in schertsenden ernst.
En tegelijkertijd, als ware dit een sein, stond de ritmeester op, zijn glas geheven, en, beurtelings Emma en Frans toegewend, sprak hij hartelijke woorden, ‘mevrouw Scheffer’ gewijd. Op haar volledige beterschap, haar onverwoestbare vroolijkheid. Hij noemde ook haar man en de lieve kinderen, ‘die we zooeven gezien hebben,’ het gansche in eere hersteld gezin. ‘Ik verzoek u met mij op de gezondheid te drinken van onze gastvrouw.’
Onder het gerinkel der glazen, waar de wijn in gloeide als vloeibare zon, en te midden waarvan de gevierde, in fonkeling van gele en groene lichtjes, opwipte naar links, naar rechts.... en reikte achterom en over de tafel heen, kwam Frans naar zijn vrouw toe en kuste haar. Ook Liesbeth was opgestaan. Zij boog zich naar Emma en klonk....
Zag iemand het haar aan?
Neen, dit was het eenige nog, dat zij bewaard had: niemand wist het, niemand kon het weten. Emma.... o goddank Emma niet, die dan nóg sterker zou zijn. En Frans.... Soms, op oogenblikken van nijpendst verlangen, waarin het haar schier onhoudbaar leek het zwaar
| |
| |
geheim verder te slepen, had ze wel eens gehoopt, dat Frans het maar bemerken zon. Dat er dan iets gebeurde. Het een, of het ander!
Maar nu, nu zij voor al deze menschen buitengesloten zat, en niets had, leek dit nog bijna haar fier bezit: dat hij ook het niet wist, het nooit weten zou....
Na het volgend gerecht stelde een der andere gasten een tweeden dronk voor, op de vriendin van den huize. Hij sprak bloemrijk en noemde haar: ‘de goede Genius’ van de buurt.
En toen Frans daarop zijn glas hief, haar naderde, terwijl Emma opzichtig beaamde en van Geuns deemoedig zijn beurt wachtte, werd deze bespotting van haar bitterste-zelf haar redding, en lachte ze, lachte ze, de golvende glazenguirlande langs. Met haar drogen mond in de prikkelkille champagne, lachte ze nog!
‘Ik mag van Geuns heel graag,’ zei mevrouw Quintus nadrukkelijk, terwijl Liesbeth voor de seringenvaas, welke zij uit de eetkamer had gehaald, een plaats zocht in het volle salon en de genegen aandacht der vertrouwelijk pratende dames tersluiks haar bewegingen volgde. Nadat de heeren zich hadden afgescheiden om in Frans' kamer te gaan rooken, gevoelde zij zich veiliger, alsof er thans niets hevigs meer gebeuren kon. En bij de dames voegde zij zich rustig en weltevreden. Nu was er niemand meer gepaard.
Mevrouw Quintus schikte voor haar om: ‘Ik heb zijn vader, de generaal, vroeger goed gekend,’ vervolgde zij, ‘en zijn moeder, Adé van Walcheren, gold in mijn tijd voor het begaafdste meisje van den Haag. Dat hooge voorhoofd heeft hij van haar.’
Onomwonden overviel Emma Liesbeth, terwijl mevrouw Quintus zweeg en geen ander iets aanvoerde: of zij aan tafel prettig gezeten had? Zij knikte verschrikt, als werd zij plotseling ter verantwoording geroepen.
‘Was van Geuns niet stil?’ vroeg onbevangen mevrouw Immink, ‘dat kan hij soms benauwend zijn.’
‘Neen.... ik.... ik heb er zoo niet op gelet.’
Verward bekende zij het, als een schoolmeisje dat een beurt mist, en ze dacht, terwijl een toegeeflijke glimlach een lijntje van verstandhouding trok tusschen mevrouw Quintus en Emma Scheffer: o ja, van Geuns, ja, dat had ze wel gemerkt.
‘Ik heb hem laatst gezegd,’ vertelde de eerste, haar aardige familiariteit van beminde oudere dame na-vierend, ‘dat hij trouwen moest.
Hij is, meen ik, al midden-dertig, en ik ben overtuigd, dat er anders een goed huisvader aan hem verloren gaat.’
Liesbeth hoorde de bedeesde vroolijkheid om dezen moederlijken raad wijs om zich suizen, het beeld van haar tafelbuur was al uitgewischt.
| |
| |
Zij sloeg verstrooid Sidonie gade, die in de schaduw zat, en wier gezicht in slappe grauwe plooien hing.
Zij zag haar opstaan en naar de deur wankelen en volgde snel: ‘Heb je iets, Sied?’
‘Neen, een beetje duizelig, 't was er zoo warm, laat me maar even.’
Ze stond tegen de trapleuning in de smalle gang, een groote vrouw met fladderenden zwarten blik.
‘Wil je.... op mijn kamer?’
‘Liever hier. Maar ga jij naar binnen, en zeg dat het niets is. Toe....’
Achter de dichte deur van Scheffer's kamer gonsden velerlei stemmen, uit de keuken klonk geklater van vaatwerk. Liesbeth wachtte besluiteloos en vervreemd in de stilte der gang, naast de zuster, welke haar nooit geleek, en thans als een geheim beangstte....
‘Ga nu,’ drong Sidonie, breed neergezeten op de onderste traptrede, haar plukkende donkere handen in de dorre zijde van haar schoot: ‘Ik kom dadelijk.’
Toen zij, na een kwartier, in den kring terugkeerde, was de uitdrukking van haar gezicht volkomen veranderd. Haar oogen schitterden, de trekken spanden, en zij zat luisterend neer in de kussens der sofa, met een lach van welbehagen om haar gulzigen mond.
Liesbeth schonk thee. Ze was blij met haar schuilplaats in dien verren kamerhoek.
Deuren kraakten, tabaksgeur vlood aan, een zwart gedrang woelde achter haar.
Van Geuns bood zijn diensten voor het rondbrengen der kopjes.
Zij verwezenlijkte niets meer.
Toen de laatste gast vertrokken was, de rijtuigen nog rolden in de verte, en een zonderlinge stilte plotseling de ontredderde kamers beving, maakte Frans een luchtsprong, nam Emma's hoofd tusschen zijn handen en zei, haar kussend: ‘Ems, dat heb je er goed afgebracht!’
‘Een brief van Grootvader voor u, tante Liesbeth. De brievenbesteller dacht,’ Joost's mond vertrok tot een aanminnige spleet bij de vleiende misrekening, ‘dat je nog altijd bij ons was!’
Liesbeth steunde Fransje, die op de vensterbank stond met zijn handjes als sterretjes tegen de ruit geplakt. Zij had dien morgen weer een klein geschil met Emma gehad en wist thans niet recht waar zich in het oeknopte huis te bergen zonder er de huisvrouw met haar tegenwoordigheid te hinderen, of zich aan een nieuwen uitval bloot te stellen. Want het was nu afgepraat: zij ging niet naar het bal bij de Imminks, en ook voor wellicht andere uitnoodigingen zou zij, in deze laatste veertien dagen vóór haar vertrek, onvoorwaardelijk bedanken.
| |
| |
‘Maar waarom?’ had Emma wantrouwig aangedrongen.
‘Omdat ik er geen lust in heb.’
‘En als Frans en ik nu wèl gingen?’
‘Dan.... dat weet ik niet.... Dat is immers uitgesloten.’
‘Voor mij? natuurlijk! Maar ga jij samen met Frans. Ik vind het goed.’
Het had Liesbeth zoo gegriefd toen, toch nog even, voor Emma te kleuren om die verlegen-weggelachen mogelijkheid! En in deze ergernis was ze, wijl Emma plagend aandreef, haars ondanks opgetoornd. Totdat de andere gedwarsboomd in het plannetje, dat haar vrouwelijke belangstelling boeide en waarmede zij Liesbeth's geluk beoogde, in botte moedeloosheid haar heur gebrek aan medewerking verweet:
‘Wij dachten nog wel.... met dat dinertje hier.... jou wat te pousseeren.’
Liesbeth stond nu met haar schamperen rug naar de kamer gekeerd, de slag van de deur op Emma's hielen dreunde in haar ooren nóg na en het leek haar, als in de dagen toen ze door Koos in den hoek der kinderkamer werd gezet, een verlossing uit den nederigsten nood, toen Joost kwam met den brief.
‘De Hoven’ stond er boven en het papier, fijn, als met een speld beschreven, was uit het vloeiboek in de bibliotheek. Zij liet Fransje neer op den grond en boog onwillekeurig haar arm om den stilzwijgend aan haar knie geleunden Joost, als waren zij samen nu, door dien brief, heel dicht bij het oude huis....
‘Hoe is het met Grootvader?’ vroeg Joost eindelijk, de geoorloofde en wijze vraag, die nu vóórlag.
‘O, heel goed.’
‘En met Oma ook?’
‘Ook,’ knikte Liesbeth, afgetrokken en na drogen slik.
‘Maar Joost, daar lees ik iets, dat je wel zal spijten! Wanneer we weer buiten komen, is Nora er niet meer.’
‘Och....’
‘Nora is uit logeeren. Oom André kon haar zoo goed op het Draafsel gebruiken, en Bart ook.’
‘Is Bart er ook al niet meer?’
‘Die kon, dat begrijp je, Nora niet alleen laten gaan.’
‘O neen. Maar hoe moeten we dan rijden?’
‘Wel, wanneer het mooi weer is, behoeven we niet te rijden, en wanneer het regent dan rijdt ons de Beyer, net als de andere menschen in het dorp.’
‘De Beyer is wel zóó dik,’ bolde Joost zijn buikje, alweer los van de eerste aandoening en van harte ontvankelijk voor den gezetten huurkoetsier naast wien hij dan nu eens hoopte te zitten.
Liesbeth vervolgde met haar oogen, die Joost aandachtig heen en weer
| |
| |
zag schuiven en al lezend vochtig beslaan, den uitvoerigen brief, waarin Vader, nu haar thuiskomst was bepaald, in de zachte blijdschap om dat weerzien, voor het eerst zijn lang gemis verried. Hij noemde haar ‘u’ in zijn brieven. Zelfs jegens zijn kleinkinderen bediende hij zich zelden van gemeenzamer aanspraak, en dit hoffelijk woord hield zoo nauw verband met zijn persoonlijkheid, dat het Liesbeth immer nog een weinig ontroerde.
Zij bukte naar Fransje, liet hem een kunst vertoonen voor Joost en nam, Cor bellend om op het kind te passen, den jongen bij de hand:
‘Kom, wij zullen aan Mama gaan vertellen wat Grootvader zoo al schrijft.’
‘Van Nora,’ vulde Joost aan.
‘Kom!’
Zij gingen te zamen en werden bij het hekje aangerend door Pluto, wien de baas in overhaasten stap volgde:
‘Joost, wacht even!’
De heugenis aan het wolf-en-schaapspel schoor langs Liesbeth, terwijl zij, afwachtend, staan bleven en hij met lenigen eindsprong plotseling daar was.
‘Ik heb wat voor je, hier!’
Een glinsterend wier van gouden sigarenbandjes krulde uit zijn zak en tusschen de schelpen zijner handen. Liesbeth hield de hare er onder... ving voorzichtig. Joost raapte wat viel, joeg er een na, die vlinderde langs het grind!
‘Ik heb er nog meer, in mijn andere zak.’
‘Zijn ze van de partij?’ glansde Joost, zich de pistaches herinnerend, onlangs in den nacht getooverd voor zijn bed.
‘Van een heeleboel partijen. Ik ben blij, dat ik ze kwijt ben. Ziedaar’ - hij keerde zijn zak - ‘meer heb ik niet.’
‘Dank je wel hoor,’ knikte Joost, trouwhartig als tot een kameraad. Met het bevende goud in haar handen, behoedzaam als droeg ze de heilige graal, schreed Liesbeth naar haar zusters woning en Scheffer, over het hegje, plaagde haar na: den goudvink niet te laten vliegen. En hij overdacht, terwijl hij haar zoo effen en vroom daar gaan zag, slepend langs het smalle kiezelpad, de groen-fluweelen mouwen hoekig naar achter gevouwen, haar lange hals gebogen en het kinnetje opgespitst, naar welke middeleeuwsche jonkvrouw, of was het een heilige? van Reenen haar eens had genoemd.
Tehuis vernam hij van Emma het misnoegen van dien morgen en Liesbeth's weigering naar het bal bij de familie Immink te gaan. Deze mededeeling sloot juist aan bij zijn laatste overpeinzing.
‘Wel, als ze er geen lust in heeft!’
| |
| |
‘Och kom, een jong meisje.’
‘Geen gewoon jong meisje.’
‘Onzin.’
‘Het is jammer,’ besloot hij na een wijle zijn onnaspeurlijken gedachtengang, ‘dat zij niet een talent heeft.... zingt of viool speelt. Het zou iets voor haar zijn zoo.... alleen.... op een podium te staan, in een sfeer van.... hoe zal ik het noemen.... verre bewondering.’
Emma vertelde dit des avonds, uitbundig lachend, aan Liesbeth over:
‘Weet je wat Frans van je zei? Dat je een talent moest hebben en op een podium staan!’
‘Ik?’ Met angstige verwachting vroeg ze het. Emma vermaakte zich. Ze liet de bloote vermelding onverklaard, als een pijnlijk raadsel in Liesbeth. Het was een gewoonte van Emma, wier levensgebied beperkt lag, uit den inhoud van het eene gesprek het andere op te trekken en daaruit soms nog een derde te vullen. Zoo wist Liesbeth thans uitvoerig welken indruk zij op Emma's kennissen had gemaakt, en hoe al deze onverschillige mevrouwen haar japonnen vonden, haar kapsel en het zwarte steekje dat haar zoo snoeperig stond. Zij luisterde er naar, zooals ze in den spiegel keek, nauwlettend, als berekende zij daaruit nog altoos haar kans. Maar als verraad wond het haar op wanneer uit Emma's verhalen bleek, dat zij en Frans te zamen hadden ruggesproken over haar, en het wantrouwen brandde in haar oogen nog lang nadat Emma de gemeenlijk niets-beduidende woorden, door haarzelve of door Frans geuit, verhanseld en in ander licht weergegeven had.
Dit nu weer.... een talent? Wat kon hij bedoelen....? Dat hij iets.... een begaafdheid in haar miste?
Emma was naar boven gegaan. Liesbeth zat alleen in de huiskamer te naaien onder de lamp. En langzaam, zooals een kelk zich immer weer keert naar het licht, trok haar ontvankelijke verbeelding naar het wondere land, waar alle verlangen rijkelijk zou worden vervuld.... zag ze, starend in de vlam, zichzelve hoog boven een zaal vol verinnigde gezichten....
Daar waren geen muren, daar was geen voelbare grond, de hemel leek om haar, en een fluistering van vleugels....
In de zilveren stilte stond ze, koninklijk verkoren, en tusschen de wemeling der gezichten onderscheidde zij er één.
Al het andere week terug, dit ééne alleen, verlicht en toegeheven, kwam nader en nader bij. En de oogen, grijze oogen, van aandoening donker, beroerden haar, lieten niet van haar af.... Dit was het!
Bloemen vlogen, hoopten aan haar voeten. In den geur van duizend bloemen boog ze over, glimlachte ze.... En hij.... met zijn glimlach kuste hij haar.
| |
| |
‘Liesbeth!’
Hij stond lachend vóór haar, onhoorbaar binnengeschoven op zijn dunne muilen, zijn vulpenhouder rechtop in de hand, een bundel papieren onder den arm.
‘Sliep je?’
‘Neen.... ik weet zelf niet.... Ik.... 't Was hier zoo stil. Emma is naar bed. Ze zei, dat je in je kamer werkte.’
‘Dat heb ik gedaan. Maar ik begon opeens te bedenken hoe jij hier al van negen uur af eenzaam en verlaten....’
‘O, dat behoeft je nooit te verontrusten,’ verweerde zij zich rap, droom-verward nog en door de gedachte, dat hij uit ontferming tot haar kwam, wild besprongen.
‘Meen vooral niet, dat je je op moet offeren,’ ontviel haar bruusk.
‘Opofferen?’ herhaalde hij, en naarmate het prikkelend woord scherper tot hem doordrong, verwonderder ontstemd, ‘ik geloof niet, dat ik je ooit reden heb gegeven te veronderstellen, dat je gezelschap mij minder aangenaam zou zijn?’
‘Och, neen, neen,’ ontkende zij, met een hulpelooze beweging harer handen, terwijl haar zinnen zijn opvlammende drift sidderend ondergingen: ‘zoo bedoel ik het natuurlijk niet.’
Zij dwong zich hem pal in de oogen te zien, nu.... nu zij niet als gewoonlijk keken.
‘Dan moet je het ook niet zeggen,’ meende hij stroef, zich afwendend naar de tafel om daarop zijn papieren neer te leggen. ‘Wat heb je het hier koud!’
Heftig hervatte zij, opstaande van haar stoel, terwijl hij de kachelschuif opentrck en pookte: ‘Je begrijpt toch wel dat, wanneer jij in je kamer hebt te werken.... en je voelt je dan plotseling geroepen daar op te breken.... om.... uit een soort plichtsbesef’ - haar stem hakkelde - ‘je logée gezelschap te gaan houden.... dit voor mij niet plezierig....’ Het verveelde hem, dat zij zaak maakte van een inval, welke ternauwernood een overweging was geworden. Hij had, toen Emma hem zijn tweede kopje thee bracht en goeden nacht kuste, zich daar te weinig bij bepaald om Liesbeth in zijn afgetrokken gedachten mede op te nemen. Door een toeval: de kaart-catalogus, dien zij voor zijn bibliotheek had ingericht, kwam hem bij het grijpen naar een woordenboek in handen, werd hij aan haar herinnerd. En meteen was hij, met al zijn paperassen onder den arm, vriendelijkheidshalve verhuisd.
Hij ving haar in scherts:
‘Niet plezierig! Je maakt het er niet beter op. Ik begin te gelooven, dat ik een lieflijk droombeeld verstoorde. Biecht eens op?’
Zij zat weer neer, nimmer hulpeloozer dan tegenover zijn scherts, en
| |
| |
raapte het naaiwerk. dat van haar schoot gegleden was. op.
Alsof het ontwerp. waaraan hij in zijn kamer gearbeid had. hem door deze schermutseling heen geen oogwenk was ontschoten. zoo geleidelijk vervolgde hij de afgebroken paragraaf. terwijl hij nog voortplaagde: ‘Nu?’
Zij lette op hoe verward zijn haar over zijn hoofd lag. als koren op den dorschvloer....
In het begin van haar verblijf in zijn huis had hij zijn uiterlijk. dit bleek haar nu. om harentwil verzorgd. Thans telde hij haar niet langer voor een vreemde. Dit tenminste had zij bereikt. Doch in deze algeheele afwezigheid van mannelijke behaagzucht. uit goede kameraadschap wel is waar. was daarin ook niet.... weer ander.... verlies? Scheffer, meenend. dat zij in ontstemming om zijn terechtwijzing zweeg. zette vroolijk aan:
‘Ik wed. dat je zat te overpeinzen wie er wel op het bal bij de Imminks gevraagd zouden zijn. en hoe jammer het eigenlijk was daarvoor te bedanken!’
Zij vatte hem ditmaal scherp: ‘Jammer? Hoe bedoel je. voor mijn carrière?’
‘Neen!’ lachte hij. haar over de beschreven bladzijden aanziende met zijn liefste gezicht. het flitsend wit tusschen de lippen. de oogen vol onthutste pret: ‘zóó ver waagde mijn voorspelling zich niet.... al geloof ik, dat een mensch zijn noodlot.... niet ontgaat!’
O. hoe kon hij wanen. dat zij om dien anderen man iets gaf!
Zenuwachtig rukte ze de haperende naald door. en in den schok van haar schouders stiet zich heur weerzin uit. Een eigenaardig meisje toch. dacht hij. thans onverpoosd voortschrijvend. wijl het werk drong en er aan zijn gezelschap dien avond geen eer te behalen scheen.
Voor de geringste scherts zat ze vervaard.
Vlot dook hij over de stukken.
Het werd toen in de kamer zóó stil. dat Liesbeth haar adem inhield om den zijne te hooren. Zij gebruikte haar schaartje zonder dat het klikte en legde het neer.... geruchtloos.
Als een krekel in het gras kraste de pen....
Liesbeth's hoofd begon te gloeien. Bonzend warm en helder. En daarin stonden strijdvaardig de verloren woorden weer op. Wat had ze gezegd? en waarom was ze jegens zijn beste bedoeling zoo onverdiend vinnig geweest! Terwijl hij tot haar kwam uit vriendschap.... Menig man zou. zelfs al bedacht hij zich eens anders eenzamen avond. stil verdoken zijn gebleven in de verwenning van zijn eigen omgeving. Hoe ongeriefelijk zat hij hier. aan de met het theeblad en haar naaiwerk reeds half gevulde tafel.... De vochtige bladen wierp hij om zich heen. te drogen op den grond. Al vlugger en ijler zong de pen. Zijn hoofd boog zijn gansche
| |
| |
gezicht weg. Welig geplant was dit haar, ruig bruin honden-haar, het mocht wel ordeloos vallen.... Het verlangen: even zacht erover te strijken kwam in haar hand. Zij zat zoo dicht bij hem....
Onzin.
Gespannen lichtte zij het theeblad van de tafel, zette haar werkmandje op den schoorsteenmantel, vergaarde.... tot de tafel leeg lag. Het stoorde hem niet.
En knielend raapte zij de bladen op, zocht de volgorde der nummers....
Maar zij bundelde nauwlettend en handig, deelde het tafelblad in vakken, alle met zijn werk belegd. En toen zij daarna haar plaats weer innam, smal aan een hoek, het werk op haar schoot, trok zij slechts nog voor de leus den draad door, vervuld tot in haar vingers van den man tegenover haar en al wat hem behoorde.
Zij zou het hem toch zeggen aanstonds, dat het haar speet....
De klok tikte in haar rug; zij wist niets van de wijzers en verbeidde, met beven voor het naderend einde, den slag. De pen liep langs de lijnen rusteloos heen en weer. Soms zuchtte Frans, prettig vermoeid, als een die graag volhardt en vordert met plezier. En telkens joeg zijn hand door zijn haren....
Toen sloeg de klok. Zij telde beklemd.... wonderlijk lang en luidruchtig sloeg de klok. Elf maal.
Bij den laatsten slag keek hij op, zich bezinnend:
‘Zou je niet naar bed gaan?’ vroeg hij.
‘Ja.... dadelijk.... Ik ga niet graag zoo vroeg.... Ik slaap toch slecht.’
Hij nam een schoon blad en merkte het met een Romeinsch cijfer aan den kop.
In de hernieuwde stilte leek elk geluid verzwaard. En na een kwartier stond Liesbeth op. Ook tegenover Emma, die wellicht wakker lag, dorst zij dit samenzijn niet verder rekken. Zij schuifelde langs de kamerwanden, bezorgde haar mandje, en trachtte het juiste oogenblik te vinden om hem goeden nacht te wenschen.
Zoo kwam ze eindelijk achter hem. Over zijn rug, den halsboord en: zijn sterken nek, spiedde ze naar den zich zwart uitrollenden zin. Nu moest ze het zeggen, dat van straks....
‘Frans?....’
Hij stak haar, zijn pennehouder postend aan den lucifersstandaard, de hand toe, knikte verstrooid: ‘Ga je het meenen? Ten slotte was ik toch niet bijster gezellig, wel? dit rapport valt me zoo tegen. Goede nacht.’
‘Kan ik je niet helpen.... overschrijven?’
‘Dank je. Alles wordt morgen op kantoor getypt. Maar misschien
| |
| |
wil je even bij Emma zien, of ze soms iets noodig heeft? Zeg maar, dat ik dadelijk kom.’
In stoere krul viel de hoofdletter voor den volgenden zin.
Liesbeth wachtte een seconde, en wendde zich toen.
De kruk van de deur keerde ze in heur beide handen om het gerucht te smoren.
Zijn werk scheen den nasmaak van haar dom verwijt reeds te hebben weggenomen. Hij was heel vriendelijk. En dit zou toch het oogenblik niet geweest zijn om hem lastig te vallen met berouw!
Onder het inpakken voor de reis naar de Hoven vernam Liesbeth bij toeval, naar aanleiding van kindergoed, door haar op den koffer gelegd, waarop Emma zeide het tot den zomer te willen bewaren, dat de Scheffers voor de maanden Juli en Augustus kamers in een hotel te Noordwijk hadden gehuurd.
Het plan bleek tot in de onderdeelen uitgewerkt en vastgesteld.
Het sprak vanzelf, hield zij zich dadelijk voor, dat man en vrouw niet immer een derde konden betrekken in de aangelegenheden van het gezin, maar dit leek haar toch een daad van buitengewone terughouding jegens haar, die, dat had ze ruim bewezen! met haar geheele hart leefde in hun belang. Mogelijk bezwaarde het hun gezamenlijk een uitstapje te beramen, waaraan eene ten slotte geen deel zou nemen niettegenstaande zij geholpen had in den nood en wel aanspraak mocht maken op de luttele vergoeding van een paar vroolijke weken aan zee. Dit zou, al had zij het geschenk niet aangenomen, toch een voldoening zijn geweest, een bewijs van erkentelijkheid.
Voorzeker dreef hierin Emma haar wensch: met man en kinderen alleen te gaan, door, en had Frans moeten zwichten.
De tallooze beslommeringen, haar in verband met al deze plannen opgedragen, wogen dubbel, nu telkenmale bleek, dat men haar slechts tot een bepaalde grens begrepen achtte in het gezin, en wantrouwig keurde zij elk gunstbewijs, zich afvragend welk heimelijk doel Emma ermee kon beoogen, of welk voordeel zij er later uit zou weten te slaan. En niettemin aanvaardde zij het, onderwierp zij zich, deels uit onmacht, deels uit armoede, aan de vrouw, die haar meerdere was omdat zij het geluk bezat. Om in de schaduw van haar zon naakt te staan en de koude vingers te strekken naar het verre, warme licht. Daarom bleef ze, en vernederde zich.
Zij wist het, dat zij zich vernederde, en sleepte dit weten voort als een schandeblok.
Slechts éénmaal had zij een dienst durven weigeren. Op een avond toen Emma haar na tienen fleemde Zus' nachtjaponnen te strijken, wijl
| |
| |
Cor, naar zij voorgaf, dit te slordig deed. De ware reden, welke Liesbeth onmiddellijk ried, was, dat zij van de dienstboden op dit uur geen werk meer mocht vergen. Zij weigerde kort.
Maar den volgenden morgen bezwaarde haar die weerstand, alsof zij daarmede al wat zij voor de Scheffers deed vernietigd had, alsof zij in strengen plicht te kort ware geschoten, en zich overbodig had gemaakt in dit huis.
Om zes uur sloop ze door de stilte, zette in de keuken, waar blinden de lage ramen dekten, de ijzers op het gas....
Toen Emma beneden kwam, lagen de witte wolkjes op den blauwen kleerbak gereed om te worden ingepakt. Zij zeide er niets van, maar Liesbeth gevoelde zich opgewonden, als had zij in het verborgen een goede daad verricht. En eerst tegen den avond zakte die stemming af, en snikte zij in haar bed.
Op de Hoven, waar Emma, de gast, zich zou hebben te voegen naar de regelen van dit, van Liesbeth's huis, moest deze wanverhouding eindigen.
De dagen telden af en haar verlangen naar al wat haar eigendom was, naar haar eigen rechten en naar Vader's kus, steeg uit boven het leed der scheiding. Zij liep, hoewel met oogen, die zich hier en daar vaster hechtten, tot den laatsten dag de trappen op en af en door de kamers, tevreden, dat het weldra volbracht zou zijn. En onverschillig sloot ze haar grooten koffer over de kleeren, die alle iets beteekend hadden, maar nu waardeloos lagen te hoop.
Het logeerkamertje op den zolder, ontdaan van haar eigen sierlijke kleine bezittingen, het zilveren toiletgarnituur, de kanten kleedjes en de omlijste kinderportretten, leek haar nu zoo schamel, dat zij zich afvroeg hoe ditzelfde vertrek, bij haar intrede, haar dusdanig kon hebben bekoord.
‘Wij overlegden daar juist,’ zei Emma, toen Liesbeth met de bijeengebonden sleutels der kleerkasten beneden kwam, ‘of het eigenlijk niet het beste zou zijn, wanneer jij morgen met de kinderen vooruit reisde?’
‘Als je dit zou willen doen?’ vulde Scheffer aan.
‘Dat is voor mij rustiger,’ vervolgde zijn vrouw. als ware de zaak reeds uitgemaakt. ‘Ik weet nog niet hoe het sporen mij bekomen zal en zie op tegen de woeligheid van de kinderen. Als Frans en ik een latere trein nemen, hebben we kans op een coupé voor ons samen.’
‘Vindt je het bezwaarlijk om met de drie kinderen alleen te reizen?’ vroeg Frans, Liesbeth's stil gezicht wantrouwend. ‘Ik zal jelui goed installeeren, je behoeft niet over te stappen, en wanneer je dan wordt afgehaald....’
‘Ik vind het best,’ zei Liesbeth, zoo murw van teleurstellingen, dat
| |
| |
deze ternauwernood meer vat op haar had: ‘Hoe laat zullen we dan gaan?’
Scheffer stond op om het spoorboekje te halen; hij zocht loopend de bladzijde en boog zich, bijwijzend, over haar stoel:
‘Wat dunkt je van deze? 10.8.’
Naar de kleuren in zijn zegelring keek ze.
‘Best,’ herhaalde ze flauw.
Wat een fraai gevormde hand had hij toch! Elk lid, ieder beentje, het blauwe vlechrsel onder de frissche huid, de smalle graat van donkere haren, die over den pols liep tot in de mouw.... Niets aan die hand was haar nu meer vreemd.
|
|