| |
| |
| |
[VIII]
IN de benedenkamers was Liesbeth de vrouw, en het gezin was het hare. De rust der eindelijke bevrediging strekte zich over haar uit, ze begeerde niet meer dan deze vervulling en heur deel leek haar onomvatbaar groot. Niet langer van ver te staan, om met blozenden schroom hem te naderen en de minuten te tellen van dit samenzijn, maar er te behooren, naast hem, dichter nabij dan de allernaaste buren, het dichtst na haar, die bij toeval zijn vrouw geworden was. Bij toeval.... viel niet de liefde louter als een onberekenbaar lot, en stoorde zij zich wat aan redelijke keuze! Had Frans een andere.... hààr ontmoet in Emma's plaats.... Maar tegen die gedachte, als een indringster, verzette zij Zich kloek, haar door te laten zou een begin van lafheid zijn! En wat kon het baten, de een kwam te vroeg en de ander te laat. Haar schade was niet in te halen, doch dankbaar mocht zij wezen toch nog, de tweede, gekomen te zijn.
Het huis was als een rijk in provinciën verdeeld. Op de bovenverdieping troonde Emma in de kanten en strikken van haar ziekbed; ze lokte er met den verrukkelijken voorraad snoeperijen, welke men haar deelnemend zond, de kinderen, en ontving er tusschen de bloemen haar man.
Beneden was Liesbeth de eerste, daar verpleegde zij Jantje, schiep orde in den verwaarloosden staat, verstelde de kleertjes, stilde dorst en honger en verzorgde den man dien zij liefhad.
Hij verdeelde zijn uren tusschen haar beiden en slechts de avond vereenigde hun drieën, boven, op Emma's gebied. Dan zocht de derde haar houding in voorkomendheid, door de jonge vrouw vriendelijk en ruim aanvaard. Zij was even uitbundig dankbaar als veeleischend en vermaakte haar man met de grilligheid harer tallooze wenschen en de wijze waarop zij deze voordroeg. Al in de eerste dagen doorzag Liesbeth, dat Emma, hoewel teer van gestel en zeer geschokt, minder ziek was dan zij deed gelooven, of zelve geloofde op zijn best, en de gereede, ongerijmde en snel-vergeten kwalen behaalden haar ontroerden bijval niet onverdeeld....
Doch zij was te nederig verheugd met de haar gegunde plaats in dit huis om zich te stooten aan de houding der, nu eenmaal bevoorrechte echtgenoote, en bovendien verschafte Emma's hulpbehoevendheid haar de gelegenheid om - zich wijdend overdag aan Jantje en 's avonds aan haar - heur diensten voor het gezin te verdubbelen.
Sidonie was thuisgekomen, sterk vermagerd en in koortsige opgewondenheid, welke na enkele uren afzakte en haar toen geheel leek te hebben uitgeput. Haar gezicht en handen waren blauwig-bruin getint en
| |
| |
haar oogen, die in de eene stemming fel opschitterden, vertroebelden in de andere tot een schier wezenloos dof getuur. Zij had zich, in uiterste tegenstelling met haar vroegere gelaten houding, volkomen hersteld verklaard, en, als om allen twijfel daaromtrent te tarten, den eersten morgen reeds het huiselijk bedrijf van Liesbeth overgenomen. Jegens Menno deed zij koel welwillend, als volgde zij een bepaalde gedragslijn, en van de kinderen bleef zij verwonderlijk onverschillig.
Op Liesbeth's besliste vraag: of zij haar thans zou kunnen missen, wijl zij Emma Scheffer haar hulp had toegezegd bij de verpleging van Jantje, had zij grif het overwegend belang der buren bevestigd. Zij toonde zich erkentelijk voor Liesbeth's toewijding aan haar gezin en bewees haar dit met kleine souvenirs uit Zwitserland, borduurselstrooken en zijden sjaals. Maar over haar verblijf te St. Moritz sprak zij weinig, en den naam der Indische vrienden vermeed zij zóó, dat het opzettelijk scheen. Liesbeth echter, sedert het oogenblik dat Frans, in opdracht van Emma, was gekomen met in zijn hand het groene telegram der vergeefs geroepen verpleegster en in zijn lachende oogen de vrààg, leefde toen al binnen die andere muren en verdiepte zich niet.
Zij had inmiddels haar voornemen in den vorm eener kennisgeving naar huis geschreven en zich aan de lichte verwondering, welke zij in het antwoord daarop tusschen de regels waarnam, geërgerd, te meer na Sidonie's onbezwaarden bijval, alsof het ook haar natuurlijk scheen, dat zij haar diensten vlot verleende waar dit pas gaf. Doch, alsof ook in dit opzicht het leven haar niet onvoldaan wilde laten, daarna was Mama zelve in de stad gekomen om Sidonie te zien en in den namiddag ook Emma Scheffer te bezoeken. En zóó allerliefst had toen het kleine vrouwtje de oude dame, die - o, ze wist hoe noode men Liesbeth op de Hoven miste! - haar dochter had willen afstaan om zieke Jantje op te passen, bedankt, dat mevrouw van Landschot, betooverd en ontwapend, Liesbeth in Emma's tegenwoordigheid een onbeperkt verlof had toegekend.
Liesbeth dacht niet veel aan de Hoven, alle belangen doken onder voor deze drie: hoe laat hij thuis zou komen, wat hij wenschen mocht, en waarmee zij hem den dag verblijden kon! Wanneer dan zijn stap weerklonk door het huis.... Zij was geleidelijk diep in dit, van uit de verte schier deemoedig gadegeslagen, leven gedrongen en met opzet gaf zij zich soms rekenschap: dat zij het waarlijk was, die daar zat, en volkomen gerechtigd bleef.... er wóónde; om dan telkens opnieuw de gewaarwording van geluk te betasten. Zij begon alles aan hem te kennen als een lief bezit; zijn dassen, zijn ivoren manchetteknoopen, de lange schakel van zijn horlogeketting. Zijn uitgeschopte schoenen op de bovengang kregen een ziel, het lidje sigaret in den aschbak werd een
| |
| |
kleinood, de pennehouder, waarmede hij zooeven schreef, lag warm in haar hand. Wanneer zij aan het eind van den bewogen dag, waarin haar hart van elk ding zijn eigen geluk trok, terwijl haar handen arbeidden om het omslachtig slordig huishouden, op peil te brengen, naar boven ging, naar haar rustige kamer op de derde verdieping, was zij zoo heerlijk vermoeid als na een lange en schoone wandeling. Daar, waar geen gerucht van beneden doordrong, lag zij elken avond aangeland in de veiligheid van haar gelukkig bestaan, overzag den dag, en keerde zich naar den volgenden als naar de zon. En sliep. En de rijke nachtverbeeldingen bleven uit, nu de dagen vol wezenlijke verrukking waren.
Hoeveel zulke dagen nog kon het duren....
Jantje's mazelen waren verbleekt als de sterretjes aan den ochtend-hemel en alle lekkers smaakte hem weer. Zus schreide hevig omdat de mazels maar niet wilden komen bij haar! Zij school bij Mama en vond er haar troost, terwijl Vader en tante Liesbeth na den maaltijd de griesmeelpudding bij Jantje brachten en er ‘kat en muis’ bleven spelen op zijn bed: tante en Jan samen de muizen tegen Vader alleen, de kat. Soms las Scheffer er de bladen en verstelde Liesbeth; of zij las een verhaaltje voor waarnaar de twee anderen luisterden. Dat was daar elken avond een kleine huishouding op zichzelf!
Tegen theetijd ging Jan slapen en zijn vader naar boven. Maar tante Liesbeth kwam nog dikwijls kijken of zijn oogen heusch toe waren? Hij wist dit zoo zoetjes-aan wel en wachtte er op, en liet zijn oogen een klein scheurtje open.... daar gluurden dan de glimmende pupillen stilletjes door.... Tot ze eindelijk: ‘nacht Jan, tot morgen’ zei. En dan was het uit.
Emma, hoewel zij in verband met de mogelijke besmetting en de drukte beneden nog boven bleef, zat 's middags en 's avonds op en bewoog zich weer door de kamer, waaraan Liesbeth, die de eerste dagen aarzelde er binnen te treden, door middel van een scherm vóór de bedden en een paar serre-meubels, het aanzien van een zitkamer gegeven had. Met de rood-omsluierde lamp laag boven de ronde tafel en bloemen tot op het marmeren waschtafelblad, spon zich daar een rommelige gezelligheid, waarin Emma, in haar rood flanellen peignoir, den eenen avond Liesbeth eng en schier benauwend betrok, om haar den volgenden door een onnoembare beweging buiten te dringen. Nochtans speurde deze in haar houding, hoe zich haar geest ook spitste op het geringste teeken, niets dat op achterdocht duidde, en gedurende de eerste weken vervulde haar dit vertrouwen met trots. Zij wist elk samenzijn met Scheffer zoodanig in te richten, dat het gesprek, aan Emma herhaald, stond in een toon van volkomen argeloosheid en de zusterlijke vriendschappelijkheid van hun verhouding zich aan alle drie opdrong. Zij gevoelde het
| |
| |
als een verplichting elk woord, buiten haar aanwezigheid gewisseld, tegenover Emma te verantwoorden en iedere schijn van vertrouwelijkheid, bijvoorbeeld wanneer Zus: ‘Papa en tante Liesbeth’ in één adem noemde, of wanneer een der dienstboden binnentrad terwijl zij zonder de natuurlijke bescherming der kinderen samen in de kamer waren, bezwaarde haar als een schuld. Scheffer daarentegen vertelde zijn vrouw niets van wat hij met de andere besprak, zoomin al hij Liesbeth, sinds zij deze plaats in zijn huis innam, ooit liet deelen in de scherts van hun beiden. Het was, of hij in zijn gedachtenleven de twee vrouwen afscheidde, als twee kleuren, die elkander niet verdroegen of twee boeken, welke men in geheel van elkaar verschillende stemmingen las; en Liesbeth gevoelde zich aanvankelijk bevoorrecht om den ernst, waarmede hij gemeenlijk kwam tot haar. Hoe langer hoe hartstochtelijker ging zij daarop in, het werd haar eer tegenover geen vraag onbereid te staan, raad te schaffen, en van waarde voor hem te zijn; de meerdere van het kleine vrouwtje boven, dat haar spelletje speelde, kwijnde en lonkte, beweerde en zich weersprak, en jokte als een kind, om het plezier van het spel! Den ganschen dag voelde zij haar voordeel. Hoe kon een man, een ernstig man, al liet hij zich onder haar invloed somtijds in jongens-uitgelatenheid gaan, bevrediging vinden in dit!
Alleen 's avonds.... In Emma's oogen lachte altijd iets, en 's avonds leek het haar spot. Dan buitelden de zwarte haren langs haar slapen. bij eiken dollen inval, dan spleet zich haar mond om de scherpe tandenrijtjes, schitter-wit, als van een vinnigen terrier, dan fonkelden de ringen aan haar handjes in het roode licht, als regen aan de rozen, en ving ze er de mannenhand tusschen, knevelend de vingers, vlechtend den een over den ander....
Dan zat Liesbeth onbeweeglijk te lezen, terwijl de woorden langs haar gebogen hoofd stoeiden, en Frans bij-wijlen ‘cht’ wees naar haar. En fel verschrikte haar dan het braveerend stemmetje met een vraag, een vriendelijkheid, een handig beroep op heur bijval tegen Frans: ‘of ze geen gelijk had! Mannie, hoor je het, Liesbeth vindt het ook!’ En zij wist dan soms zelve niet wat ze, in schuwen glimlach, had beaamd.
Doch langzamerhand begon Liesbeth het sarrig gezag, dat Emma zich onder den dekmantel harer krankheid over alle leden van het gezin veroorloofde, toch te hinderen, en weleens moest ze zich geweld aandoen heur wrevel te onderdrukken, wanneer Scheffer, verwonderlijk misleid door de kwalen en klachten zijner vrouw, in argelooze deelneming over haar boog, toegeeflijk aan elken gril.
Andererzijds echter trof haar daarin ook weer de gulle, zacht-ontziende goedheid, welke hem op de Hoven jegens den kleinen Joost alreeds had
| |
| |
onderscheiden, en deed zij in dit verband haar best hem nabij te streven, liever dan zich te kanten tegen een toestand, die immers uit de omstandigheden voortgekomen, door de huisgenooten onvoorwaardelijk werd aanvaard.
Ook de zakelijke manier waarop Emma haar met telkens meer kleine diensten belastte, deed haar allengs vaag bezinnen: of zij dit optreden bij het werk, dat zij toch vrijwillig op zich nam, verdragen moest.... In den beginne, onder den indruk van Liesbeth's verschijning en belangelooze bereidwilligheid, had Emma zich al spoedig aan haar zorgende aanwezigheid gewend, achtte zij het welbeschouwd natuurlijk, dat een jong meisje van haar leeftijd zich gaarne voor een enkele maal met afwisselende taak belast zag, en onderscheidde zich haar verzoek ter nauwernood soms van een bevel.
Het was ook tergend telkens weer aan een vreemde te moeten uitleggen waar dit stond, en waar dat, en wat de gewoonten waren van het huis!
Liet zij zich aldus gaan in tegenwoordigheid van haar man, dan wist deze, met een blik, die op den terugweg, verzachtend in verstandhouding, ook Liesbeth's oogen aandeed, den bruusken uitval te keeren en Emma te beschamen voor korten tijd.
Dan was het Liesbeth, of zij en hij elkander in het geheim verstonden, in vriendschap samenspanden tegen de zwakkere, die op dat oogenblik juist door haar zwakte buiten mededinging bleef, en van betrekkelijker waarde werd als verantwoordelijk mensch.
En immer suste haar deze troost, immer zegevierde over de moeilijkheden het bewustzijn, dat dit samenleven tijdelijk was, dat het - Jan was bijna beter en Zusje kreeg de mazelen maar niet! - te allen stond, door een der partijen, ontbonden worden kon.
Na veertien dagen, Emma lag, in terugslag op een beneden doorgebrachten, drukbezochten middag weer te bed, overrompelde ze Liesbeth, die thee schonk en Frans zijn kopje reikte, met een harer roekelooze invallen:
‘Waarom zeg je toch nog altijd zoo plechtig “mijnheer Scheffer!” Frans, boy, zal ik eens vriendelijk voor je vragen of je Liesbeth moogt zeggen! Mag hij?’
Op haar elleboog hief zij zich naar Liesbeth, het schelmig puntje van haar kin over het randje van haar holle hand, de wimpers als waaiertjes wijd....
‘Kindje toch!’ berispte Scheffer.
‘Ik heb er niets tegen,’ zei Liesbeth strak, terwijl ze diep in zich de donkere blos voelde gloeien. En, als kon zij de vlam met koelheid blusschen, het uitslaan nog keeren, veinsde ze voort, in denzelfden bedwongen toon:
| |
| |
‘Ik hecht zoo weinig aan zulke dingen, ik hoor het nauwelijks’
Elken dag, elk uur, eerst op dit oogenblik werd zij het zich in volle overgave bewust, had haar dit vervuld: wanneer zij hem zou durven vragen haar ‘Liesbeth’ te noemen, wanneer zij voor het eerst zou zeggen: ‘Frans!’ Zóózeer was deze schroom in haar verinnigd, dat zij telkens haar kans voorbij liet gaan, en het wagend woord verschoof.... als een geluk, waarnaar zij nog niet reiken dorst.
Nu had Emma het haar afgerukt. Benadeeld, tot schreiens boos, stond ze op eenmaal vóór haar en de botte lust van dien verleden avond, toen Emma haar den brillanten ring had getoond, bekroop haar opnieuw, de lust, die tot in haar vingers neep, om dit overmoedig kind te fnuiken in haar luim!
‘O,’ pruilde Emma, tegen den bestraffenden blik van haar man in:
‘Heb ik de freule gefroisseerd? Dan niet hoor!’
‘Wel neen,’ nam Liesbeth nu tartend op: ‘met jouw toestemming zullen we daar graag toe overgaan. Niet waar, mijnheer Scheffer? Hij knikte, zonder haar aan te zien, de ontstemming om Emma's voorbarigheid nog in zijn afgewenden blik: ‘Dat is best,’ zei hij eenvoudig.
‘Ik vind,’ pruttelde Emma halsstarrig, haar stout gezicht verscholen in het doorwoelde haar.... ‘als je ergens logeert.... dan zeg ik het altijd dadelijk.’
‘Dat doet onze Mies ook,’ trof Liesbeth, de fijne neusvleugels nauw merkbaar heffend, en het was haar een verlichting in deze vergelijking met een meisje uit burgerkring Emma, de prinses, te vernederen in rang! Maar in die voldoening wrong weer terstond, al terwijl zij sprak, de gestage, haar als een dienstmaagd onderschikkende angst, Emma, in wier handen haar lot lag, te misnoegen.
‘Sidonie is daar ook gemakkelijker in,’ haalde ze bij.
‘Misschien zal ik dan,’ spotte Emma, ‘wanneer we met Paschen op de Hoven komen, in het bijzonder met ‘onze Mies’ sympathiseeren.
‘Mies leek mij een flink meisje,’ viel achteloos, doch met de bedoeling het dreigend onraad tusschen de beide vrouwen te bezweren, Scheffer's rustige stem in: ‘en juist een vrouw voor André.’
Liesbeth zweeg.
Zij waschte de kopjes in den schemerigen kamerhoek en vroeg zich af, of Emma nu opzettelijk zoo demonstratief met haar arm om den hals van haar man zou zitten terwijl ze samen patience legden op zijn aan het bed geleunde knie?
Dien avond op haar kamer voelde zij voor het eerst weer iets haperen aan haar geluk. Het was toch moeilijk de derde te zijn. Alsof zij zich aldoor te verweren had....
Zij was niet jaloersch; ze had haar plaats, de overgeblevene, moedig
| |
| |
en graag aanvaard. Alleen, wat behoefde Emma misbruik te maken van de hare!
Zij had bij het goedennacht-wenschen Frans de hand gereikt vóór Emma's bed, en vluchtig ‘bonsoir’ gezegd.
En hij ook vermeed het ongerijpte....
Toen zij hem echter den volgenden morgen de trap hoorde afkomen, werd dit nog onverwacht het oogenblik van waarde, waarop zij had gestaard. Een nieuwe blijdschap steeg boven het leed van den avond! Zij was alleen in de kamer. Diep boog ze over het tinnen kinderbord, de dobbelsteentjes sprongen....
De deur zoog.... Nu stond hij al achter haar.
En bevend tot in het mes, waarmee zij sneed, richtte zij zich op, legde het neer op de plank, stak hem de hand toe, zei het vlot:
‘Frans.’
Er kwam, haars ondanks, iets liefs in het woord.
‘Goede morgen,’ knikte hij, wat verrast en nog schromend. Want zij bleef voor hem een andere dan voor Emma, die haar niet kende uit den hoffelijken kring der haren op de Hoven, en hij was immer beducht haar te dicht te naderen.
Maar later, nadat zij in gezelschap der kinderen hadden ontbeten, noemde hij haar naam en het klonk toen alsof hij het altijd zoo gezegd had:
‘Liesbeth, wil jij, wanneer de zon straks doorbreekt, een kwartiertje met Jan wandelen, zooveel mogelijk buiten de wind.’
Om twaalf uur kwamen zij elkander tegen op de zonnige klinkers vóór het huis. Het was luw als in de lente, na veel regen, die de sneeuwmodder van de straten had gespoeld, en het water lag bloot. Jantje in zijn beigen duffel met den bonten kraag, nog tuitelig op zijn beentjes en flets onder de blauwe lucht, werd plotseling door den hond besprongen en schoot: ‘koesjt, Pluut, koesjt’ in den oppert van zijn vader's lange armen.
‘Dag Jan,’ greep hem van Reenen, die met Scheffer uit de stad huiswaarts keerde, van achter in den kraag, terwijl de hond uit het zicht stoof en Liesbeth langzaam naderslenterde.
‘Patsch!’ zei hij, Jan loslatend en haar luchtig, alsof leed noch grief tusschen hen lag, begroetend: ‘Wat heeft mijn schoone zuster een schoonen hoed op!’
En lachend bewonderden de heeren het zonbeglinsterd steekje, waarvan de veer langs haar wang bewoog.
‘Toen ze bij mij logeerde,’ plaagde Menno, ‘zette ze zulke ravissante hoedjes niet op! Ik begin te gelooven, amice, dat het een hulde aan jou is!’
Liesbeth kon niet schertsen; aan duizenderlei nevengedachten haakte zich haar geest, en van elk woord gaf zij zich rekenschap.
Als betrapt stond ze.... Wat zou hij wel denken!
| |
| |
En beschaamd dat ze dit had uitgelokt, heel verlegen, bukte ze naar Jantje's witgewante hand en liep met hem vooruit.
Scheffer, op zijn twee vingers, stiet een helle fluit de lucht in, tweemaal, drie....
Rakelings schoot Pluto in zijn ren langs haar rokken.
Naar Menno zag ze niet om.
Maar later op den dag troostte haar de herinnering aan zijn oolijke oogen....
En toen ze, op haar kamer, al in haar witte nachtkleed stond, zette ze het hoedje, dat nu een kleine historie had, nog eens even op!
Om elf uur, elken morgen, kwam Emma thans weder beneden en bleef er tot half twee. Den eenen dag verscheen zij op haar oude goudleeren balschoenen, en den volgenden op haar roodflanellen pantoffels, al naar haar luim; en zoo zat zij vandaag met haar pelskraag om te kleumen bij de kachel, om morgen in een aan den hals laag uitgesneden blouse door het huis te dribbelen. Van half twee tot vier uur sliep ze en belde dan Cor, de tweede meid, welke zij door deze kameniersdiensten en met kleine geschenken van afgedragen opschik op een bijzondere wijze aan zich bond, om haar bij het kleeden behulpzaam te zijn. En intusschen zette Liesbeth in het overladen salon, waar, tot op de fluweelen kanapétafel toe, porselein en zilveren speelgerei stond uitgestald en een geel-glimmende gashaard droge hitte en voetlicht uitstraalde, voor de eerste bezoeksters de thee. Dan propte op sommige middagen die kamer vol bont en zwarte hoedenschaduw, waaruit velerlei gezichten, warmgepraat, met glinstering van tanden, opgloeiden in den kachelschijn en wit glacé handen opvlogen. De lage kroon van fonkelende glasguirlanden rinkelde op het minst gedreun en bij elk afscheid drong zich de bezoekster, onder een koor van vroolijke vermaningen, bukkend naar de deur.
Liesbeth haatte den ledigen roes dezer uren, waar zij buiten stond, als eene, die een andere taal spreekt, en waaruit ze zich al verder trok sinds Emma haar de belangstelling der vriendinnen, eenmaal in een booze bui, bewezen had te misgunnen. Want hoewel ze nog altoos wel-gevleid voorstelde: ‘freule van Landschot,’ haar logée, met wie zij pronkte als met een benijdbaar juweel, stak het haar toch, toen enkele dames een bijkans dwepende voorkeur betoonden aan Liesbeth's lieve voornaamheid, te betooverender tegen den grauw-groenen achtergrond van het vaderlijk Kasteel, - waartoe de overlevering het landhuis inmiddels had verheven, - en in den lichtkrans harer hulpvaardigheid.
De wijze, waarop zij een kopje aanbood, of doorboog naar een voetbankje, onderscheidde haar reeds, meende mevrouw Quintus, en hoe wel paste bij dit zuiver gezicht het als een kapje glad getrokken haar!
| |
| |
Het werd Emma's lust zich door Liesbeth, als door een pleegzuster te laten bedienen, en werk van Cor zelfs droeg zij op haar over zonder arg of schroom.
Maar werken wilde ze immers! En hoe loonend was het hier! Zoo dankbaar als de palmen op de Hoven na het wekelijksch bad, zoo dankbaar leek haar heel dit huis!
En de berekening, dat zij, verzakend, het zou moeten verlaten, uit eigen beweging, of gedreven door Emma's nukkigen wil, dat feitelijk, sinds den terugkeer der moeder in den huiselijken kring en Jantje's volledig herstel, niets haar daar handhaafde dan Emma's gemakzucht, en niets haar meer bond dan haar eigen, nederig geheim, deed Liesbeth immer meer verdragen, zwijgend en met zachten lach. Och, en dan kon hij met één woord, één oogopslag, herstellen, wat zijn kleine vrouw misdeed. Wanneer hij dan binnenkwam en vroeg: ‘Liesbeth, heb je nog een kopje thee voor me bewaard?’ en zij, gelukkig in haar hoekje, hem van het heimelijk versch voor hem gezette treksel schonk, of als hij na een kleinen dienst haar dankte, zuchtend tot Emma in vriendelijke scherts: ‘Hoe zullen we het ooit weer stellen zonder Liesbeth!’
En Emma ook kon, wanneer ze wilde, vooral wanneer na dergelijke scherts de omwenteling van Liesbeth's vertrek haar voor oogen dreigde, lief en ontroerend dankbaar doen. En soms, had ze het te bont gemaakt, Liesbeth verweten wat Cor of een der kinderen misdreef, verzuimde, morste of brak, soms bekende ze ongelijk en bood bruusk als een schoolkind, haar verontschuldigingen aan. Haar ingenomenheid met Cor, die snoepte en, sinds zij zich verbeeldde de plaats der verdwenen kinderjuffrouw in te nemen, het huiswerk overliet, veroorzaakte herhaaldelijk botsing, waarbij er immer twee stonden tegen één. En wijl zij van alle gebeurlijkheden, aantijgingen en klachten zich terstond een eigen, averechtsch beeld schiep, de lezing van de eene verdraaide tegen de andere, en zóó verbluffend jokken dorst, dat ieder redelijk verweer doodliep in het kronkelend slob harer brutale fantasieën, was het telkens een verrassing of zij aan het einde van zulk een dag, plotseling, zonder nadere verklaring haar hoofd in Liesbeth's schoot zou leggen, of, fideel met Cor, zou volharden in haar waan.
En alles, zelfs dat, kon Liesbeth op den duur beter verdragen dan de geveinsde kwalen, hoofdpijn, zwakte, tot een vertoon van onmacht toe, op oogenblikken dat het haar te benard werd, of wanneer zij Frans verwachtte en naar zijn deernis dong.
Als een kleine kat, flikkeroogend, stond ze op een middag, nadat de laatste bezoekster was heengegaan, plotseling uit de sofa-kussens opgesprongen, vóór Liesbeth. In de gang liep Zus, schreiend, omdat niemand
| |
| |
haar uit de bewaarschool was komen halen, zoodat juf-zelf haar ten lest, noodgedwongen, had thuisgebracht! Het ongeval berustte op eene nalatigheid van Emma, die, wetend door een bezoek van Sidonie, dat Marguérite van Reenen om verkoudheid de school verzuimde en Zus dus niet als op andere dagen onder het geleide van Mademoiselle naar huis kon komen, vergeten had daarin door het uitzenden van Cor te voorzien.
Maar overprikkeld van den roezigen middag, aangehitst door het misbaar der verongelijkte buiten de deur, weet ze het Liesbeth, welke bij het bezoek van haar zuster tegenwoordig was geweest.
‘Het kan wel zijn, dat Sied het verteld heeft, maar in elk geval heb ik het, in den hoek bij de theetafel en tusschen al het gepraat, niet gehoord.’
‘Beken liever eerlijk, dat je het vergeten hebt!’
‘Dat jij het vergeten hebt.’
‘Ik! Moet ik daaraan denken! Waar ben jij dan voor! Op een dag als vandaag, terwijl mijn hoofd toch al zoo moe. . . . 't Bónst!’. . . . overdreef ze met snellen greep naar haar slapen, in slinkschen slag Liesbeth, die zij beleedigd had, in het ongelijk duwend: het natuurlijk-ongelijk van de verpleegster tegenover de patiënte.
‘Dat zal het morgen op dit uur wel weer doen,’ meende Liesbeth, zoo vernederd, dat elk bescheid haar te veel was.
Emma stapte uit een sjaal, die zij van de ruststoel had mede gesleept, schopte ernaar:
‘Wat zeg je dat hatelijk! Dacht je soms, dat ik voor mijn plezier hier lig en me afsloof met al die menschen! Als professor Strang mij niet nadrukkelijk deze afleiding had voorgeschreven. . . .’
In een bleeken, smalenden lach barstte Liesbeth uit. Voor het eerst liet ze zich los.
Met haar handen op de heupen, haar gezicht vertrokken van drift, stond Emma, als had ze met de sjaal ook het vleiend mom van haar lijden afgeworpen: een boos burgervrouwtje, klein en tamelijk gezet. En niets was er, ook niet in de omgeving, die met haar veranderd scheen, dat Liesbeth herinnerde, waarschuwde, weerhield.... Ze lachte om niet te schreien van eigen leedvermaak.
Dat zij zich daaraan had gewaagd!
‘Geloof je het misschien niet! Geen begrip heb je hoe ziek ik ben, geen begrip! Jij . . . . och maar jij . . . .!’ Schel, Zus overstemmend, verweet ze Liesbeth haar gezondheid, telde op haar tergende schittervingers al haar tekortkomingen, haar gebreken en verzuimen! volkomen vergetend wie zij vóór had en op welke wijze dit meisje, dat geen loon trok, in haar huis gekomen was, voer zij tegen haar uit als tegen een willekeurige ondergeschikte, zuiver uit kwade luim en lust zich te doen gelden!
Liesbeth zweeg. Ze dacht: nu is het zoo ver, ik moet deze kamer uitgaan,
| |
| |
en vandaag nog het huis. En omdat zij dit besluit, de laatste eer die Emma haar liet, in nauw bewusten drang tot zelfbehoud, nog spaarde tot den allerhoogsten tijd, zweeg ze, met immervoort dien bleeken onbestemden lach op haar versteend gezicht. Zij stond onbeweeglijk en heel recht; tot aan de flikkerende glaskegels reikte haar geheven hoofd.
Het geschrei in de gang was uitgetuild.
In sissende fluistering, alsof met de stilte buiten de deur de aandacht binnen zich spitste en de spanning werd verhoogd, herhaalde Emma de onzinnige rits harer verwijtingen, in telkens weder andere, vinniger termen. Want terwijl zij in Liesbeth's starre, door de lage gasvlam begloeide oogen eindelijk het einde las, voelde, dat zij haar nu nog slechts vóór kon zijn met het wachtend woord, overviel haar meteen de schrik voor dit gewisse, hield zij, in haar slimmen onwil met alle kleine middelen erlangs heen schermend, stand.
Zoo lag het ten laatste tusschen haar, als een handschoen, toegeworpen en niet opgeraapt. Zij zagen beiden, dat het daar lag en vermeden het, de eene door te spreken, de andere door te zwijgen. De vrees voor de gevolgen en daaronder het al aansluipend berouw hadden Emma's drift reeds gebluscht; waarop zij thans nog voort joeg, was loos vertoon van boosheid, dat, onmachtig, uitliep in stamelen en gesnik.
Liesbeth lachte niet meer. Ze keek en wachtte. Ze leek een veroordeelde zooals zij daar, met het onvermijdelijke in haar oogen, gelaten stond.
Toen Scheffer thuiskwam vond hij zijn vrouw in tranen en de andere, buitengewoon lang en bleek, en van ongenaakbare voornaamheid, stom tegenover haar.
Zij verliet onmiddellijk de kamer, zonder hem ook maar aan te zien, terwijl hij, Emma's kreet niet achtend, nog een blind gebaar maakte om haar te weerhouden! De vragende beweging zijner handen schampte af langs haar strammen rug en het scheen of zij zóó het huis zou uitloopen.
En snel, alsof hij haar nog achterhalen kon, greep ze de trapleuning, steeg de twee verdiepingen naar haar kamer op in één donkere vaart! Het raam stond er open, een blouse, om den stoelrug daarvóór, woei naar binnen op den tocht. Zij sloot het raam en zakte neer op dien stoel, de blouse op haar schoot.
Over de daken daalde de blauwe schemering, lager in de lucht vlotte nog rood....
Liesbeth huiverde ineen, onderging de kamerkilte, als iemand die bezweet is geweest. En alsof ze eigen warmte trachtte te bewaren, zoo krampachtig sloot zij zich af met haar gekruiste armen, als ijzeren bouten voor haar borst. In de hooggetrokken schouders lag haar hoofd gedoken, alsof het zich in angst verstak.
Zij keek naar de gaskachel.... die kon ze wel aansteken....
| |
| |
Maar ze bleef roerloos en de gedachte, alweer door een andere verdrongen, zette zich niet.
En plotseling sprong ze op. Wat zat ze daar! Waarom zat ze er? En waarop wachtte ze nog! Was zij het werkelijk, die hier, in dit vreemde huis, in Emma's huis, nu al weken, al een maand te bedelen liep! Die zich liet vernederen en beleedigen om dien eenen drup uit haar vol glas, duldde en verdroeg, en nog haar hand ophield om het afval van haar geluk!
Ze rilde van schaamte en armoe, tusschen haar vingers dropen de tranen tot in haar mouwen neer.
En ze had geen begrip, wat ze nu beginnen moest.
Werktuigelijk ging ze weer zitten, het was meer hangen dan zitten wat ze deed; met het voorhoofd op haar, den natten zakdoek omballende, vuisten gedrukt, zocht ze aan de ronde stoelleuning steun.
Nu waren ze beneden samen. Nu vertelde zij hem op haar leugenachtige manier, die elk nadeel in haar voordeel omzette, wat er gebeurd was, waaruit het min getwist ontstond. Zus.... en Marguérite, die, dat behoorde Liesbeth immers te weten, de school verzuimde.... Nu was zij weer de kleine patiënte, welke men vóór alles moest ontzien, en Liesbeth de tactlooze verzorgster. Nu troostte hij haar; als een duif kon ze schuilen aan zijn schouder en ze wist, Liesbeth - ze beet in haar pols om zich te beheerschen - ze wist, hoe hij haar dan kussen kon.... haar haren over zijn handen!
Mogelijk overlegden zij thans samen, hoe haar, omwonden en zóó dat daaraan geen schijn van ondank kleefde, te doen verstaan: dat zij nu beter kon worden gemist, wijl alle opwinding Emma schaadde, en hoe men, na haar vertrek, in de leemte zou voorzien?
Tusschen de zwarte schoorsteenen staarden haar oogen naar de leege verte. Haar verbeelding zag de schemerige landen en de stille bleeke lucht boven de Hoven.... Maar ze verlangde niet.
Misschien ook - mild doorgloorde haar de enkele kans - misschien ook zou hij, Emma kennende, niet onvoorwaardelijk hechten aan haar verhaal, en geen partij kiezen?
Wanneer hij dan, nadien, hààr lezing vroeg....
Wel afgesloten van het huis lag deze kamer, geen gerucht drong er door. Hoe gemakkelijk zou het zijn met hem te spreken buiten Emma's tegenwoordigheid. Onder vier oogen.... Liesbeth, bevend, zag de zijnen. En de haren spiegelden zich, vast en vertrouwend. Hij en zij. beiden redelijk, begrijpelijk, als ernstige menschen. Och, zij zou Emma niet eens behoeven te beschuldigen.... daarbij telde Emma eigenlijk ternauwernood! Een kind, waarmee men geduld moest hebben, tegen wie men feitelijk altijd toegeeflijk, de minste, moest zijn. Daarin was zij wel
| |
| |
te kort geschoten. O, maar bij Frans, samen met hem, zou zij dat niet ontkennen!
Het leek haar op eenmaal zoo licht: voor hem iets te belijden, en schuldig te staan. Het leek haar een laatste geluk!
En terwijl zij zich hierin, als in een schouwspel, al inniger verdiepte, weer opstond, het gordijn liet vallen, de lamp aanstak en zich wiesch, geraakte Emma's figuurtje op den achtergrond en buiten gevecht. Totdat zij voeten hoorde schuifelen op de trap en - snel overwegend: Cor, die mij komt halen, ze mag niet zien dat ik geschreid heb! - de deur opende voor Zus.
‘Compliment van Vader en of u, als u naar beneden gaat, alsjeblieft eerst even bij Vader in zijn kamer wilt komen; en Mama vraagt, of u komt eten?’
Het kind deed haar dubbele boodschap kort, zonder den drempel te overschrijden, en keerde met popelend klein geweten, dat van tante Liesbeth de berisping duchtte om haar wangedrag in de gang, ijlings weder terug.
En misschien was het door dit afgemeten optreden van het in andere omstandigheden vermoeiend-aanhankelijk kind, dat Liesbeth onthutst weder de scheiding voelde, de macht van het gezin beneden, en haar eigen eenzaamheid. En zij vroeg zich af, al in het donker met haar hand nog aan het kettinkje van de gedoofde lamp, of zij nu gehoor moest geven? .... of beter deed boven te blijven, te bellen, en aan Cor te berichten, dat zij niet aan tafel kwam?
Het werd haar duidelijk, dat zij door dezen weerstand een voordeel zou behalen. En Emma straffen.... Maar wat raakte haar Emma en waarom Frans, die haar nimmer misdeed, te treffen in zijn nauw toerekenbare vrouw! De opdracht, gelijk ze haar door Zus was overgebracht, verschoot van kleur als een geheimzinnig lichtend erts, dat zij langs alle zijden bekeek. Indien hij haar nu bijviel.... Emma openlijk en gestreng, recht deed?.... En beiden haar daarop verzochten, dringend verzochten, te blijven?
Ook dit tooneel voltrok zich voor haar starren blik, terwijl zij op het portaaltje tastte naar de trap. Fnuiken zou hij Emma! Emma, of haar? de verzorgster, die zichzelve had aangeboden en ongeschikt bleek voor haar taak; de derde, die week....
Wanneer hij dit dan wilde.... haar tegentrad als een rechter met stugge plooi om den mond en staal in zijn oogen.... O dan nog! Alles was beter, wist ze plotseling, dan de stipte voorkomendheid der vergane weken!
Los van de leuning liep ze de trappen af, in wonderlijke zweving, alsof er nu iets lang-verbeids stond te gebeuren. Hij mocht haar smaden,
| |
| |
pijn doen met woorden, kwetsen, wonden, al hief hij de hand op.... Zij kromp en richtte zich weder. Ademloos stond ze aan zijn kamerdeur en een hunkering sloeg door haar leden als een koorts.
‘Ja.’
Meteen opende hij de deur.
Het was toen opeens anders.
Scheffer ontving haar met een natuurlijken eenvoud, die het, in Liesbeth's verbeelding tot een ramp opgedreven voorval terstond binnen zijn perken terugdrong.
‘Och,’ zei hij, terwijl hij haar aan de hand een schrede in de kamer trok en met de andere de lamp, waaraan zij haar hoofd had kunnen stooten, opduwde, ‘wat spijt me dat! Ik ben heel boos op Emma geweest, heel boos. Al tracht zij mij dit nu bijzonder deerniswaardig voor te stellen, ik begrijp - ten slotte verraadt ze altijd zichzelf - voldoende hoe onredelijk en onrechtvaardig zij zich weer heeft laten gaan. Als jong meisje had ze al zulke driftbuien en nadat ze zooveel maanden als patiënte is ontzien, werd het er niet beter op. In haar hart meent ze er niets van, dat wou ik je zeggen. Ze kan je, evenals ik, niet dankbaar genoeg zijn. En dat is ze ook. Nu heeft ze berouw en wil alles doen om het te herroepen. Toe, ga even - ze is nog in de voorkamer - naar haar toe, en vergeef het haar.’
Hij liet haar koude hand, welke hij gedachteloos in de zijne had gehouden, glippen, wachtte weif el-lachend....
In een domper van teleurstelling stond ze.
‘Kom,’ drong hij hartelijk, zacht verschertsend wat hem verdroot, ‘ze is overtuigd van haar ongelijk, en dat zal ze je zeggen ook. Daarmee is zij. wanneer het er op aankomt, gul genoeg. Beschouw haar nog maar een beetje als patiënte, ze leed zooveel.’
Zijn weeke stem, die haar toegeeflijkheid voor Emma inriep, enkel voor Emma, maakte haar willoos. Ze wist nauwelijks meer wat er gebeurd was, en wat ze had verwacht. Ze vond alles goed.
Strak knikte ze.
‘Dank je,’ deed hij ernstiger, wijl hij meende te bespeuren hoe zwaar deze luttele verloochening haar viel. ‘Ik zou het ellendig hebben gevonden als dit.... onbeduidend geval verwijdering tusschen ons had gebracht. Ellendig!’
Hij opende haar de deur weer. ‘Ik blijf nog een oogenblik hier. En dan gaan we gezellig eten en denken we er niet meer over. ‘Wat?’ Hij trachtte haar vluchtig in de neergeslagen oogen te zien.
‘Neen,’ zei ze kort.
Des avonds waarschuwde hij Emma nogmaals zich in het vervolg van schermutselingen met Liesbeth te onthouden: ‘Zij trekt zich zoo iets meer aan dan jij voelen kunt.’
| |
| |
Hij sprak zelden op dien toon tot haar, aan wie redeneering verspild was. Al vóór zijn huwelijk had hij geweten, dat geen betere vervulling hem daarin geworden zou dan die van den eersten dag, en geen andere voldoening hem wachtte dan de vreugd haar te verwennen.
Emma zat op den rand van het bed, haar bloote bruine voeten speelden met de roodflanellen slofjes, die ze aan de kleine gelijke teentjes opschepte en afstiet.
‘Begin je daar nu weer over?’ pruilde ze, met rimpelenden neus tusschen de haargordijntjes.
Het rood van de lampekap kleurde haar, uitdagend zat ze op den schommel van haar handen, en wiegelde.
‘Ik kan het je nooit genoeg inprenten.’
Hij zag om van de waschtafel, waarvoor hij stond, en naderde haar, met de lange handdoekslip tusschen zijn wrijvende vingers.
Haar oogen lachten, ze snoof in de lucht en blies een zonderling brieschend gerucht, als een zucht, door haar neus.
‘Je bent een ouwe zeur,’ zei ze.
Tusschen vinger en duim vatte hij de bolle neusvleugels, neep.... En tegelijk greep zij zijn volle, naar zeep geurige hand, liet zich achterover zakken in de kussens.
‘Kind toch!’
‘Lijzebetje is ook een zeur.’
‘Dat mag je niet zeggen. Bovendien als Liesbeth vertrok, wie zou haar het meest betreuren?’
‘Jij!’ plaagde ze. ‘Ontken het als je durft!’
‘Ik ontken niets,’ gaf hij toe, bedaard haar beenen binnen bedboord keerend en dekkend met de dekens. ‘Ik vind haar een heel lief meisje en het zou mij bijzonder spijten als ze weg ging.’
‘O, zooals je dat zegt, met dat gezicht! Neen, wanneer ik ooit jaloersch was geweest, zou ik nu getroost zijn! Je bent een schat!’ dolde Emma, Zoo hoog en hel, dat Liesbeth boven haar kon hooren; en met den overmoed en de zelfzucht harer bedorven natuur stelde zij zich in gemoede Liesbeth's verblijf in hun midden vóór als een gunst, die zij haar verleende. ‘Ik zal zoet zijn, hoor, en dan mag ze net zoo lang blijven als ze wil.’
‘We moesten,’ mijmerde hij, zonder Liesbeth in zijn gedachten een bepaalde plaats toe te kennen en meer in het algemeen erkentelijk jegens menschen, welke zich geven aan andermans belang, ‘haar eens een klein genoegen weten te doen, waaruit zij dan meteen afleiden kon hoezeer wij haar waardeeren. Is er niet een concert hier, of in Arnhem, waar ik met haar heen zou kunnen gaan?’
‘Ik zal morgen in de krant kijken,’ knikte Emma, gewichtig, de getrouwde vrouw, die het jonge logéetje wat gunt.
| |
| |
Hij stond op van den bedrand, sloeg den stuivenden handdoek voor zich uit en hing hem over het rekje.
‘We zullen haar ook een cadeautje geven,’ boog Emma met beschermend stemmetje zich neer naar de ondergeschikte: ‘een broche of zoo iets, en dat mag Jantje dan geven, omdat hij ziek is geweest.’
‘Goed kindje.’
Hij bukte zich over haar, schoof heur haren terug en kuste haar. Haar beide armen, warm al uit de schacht der dekens, sloeg ze om zijn hals. Hij kuste haar voorhoofd en de kuiltjes in haar wangen, haar oogen kuste hij dicht. Zij trok zijn wang op haar mond, fluisterde in een gesmoorden lach aan zijn oor: ‘Mannie, heb je mij ooit wel een “heel lief meisje”. gevonden?’
Hij omklemde haar kin, dat ze schaterde. ‘Nooit, rakker, nooit!’
Op haar vochtig mondje, rood in het teere vleesch, kuste hij haar wild.
Nadat de eerste ontgoocheling aan Liesbeth voltrokken, en de bittere droes bezonken was, richtte haar ontvankelijke geest zich weder op aan dezelfde ervaringen, die haar hadden neergeslagen. Van het kort gesprek bleef, dat hij zijn vrouw was afgevallen en haar in het gelijk had gesteld. In den toon, waarop hij dit deed, hoorde zij niet meer den milden onderklank, het stil pleidooi, dat zich in de uitspraak plengde, slechts der woorden engere zin, hààr tastbaar voordeel, bleef haar bij. En haar hand had hij genomen, terwijl hij tot haar sprak....
En boven dit alles uit groeide één machtig besef, dat haar sterk en vrij maakte: haar haat tegen Emma. Nu peilde ze haar, nu zou ze haar voortaan altijd zien met dien uitgerekten hals en wreed verwrongen mond, en geen lieflijke schijn, geen lach zou haar langer vrees aanjagen. En nu wist ze ook, dat deze vrouw voor dezen man nooit meer kon worden dan die schijn, dat hij bij haar te kort kwam! Mocht zij dat dan niet aanvullen, onbeschroomd, want zonder iemand iets te ontnemen!
De schaamachtige terughouding, welke haar tot heden had beheerscht, leek haar een dwaling. Zij zat niet meer zwijgend tegenover hem en vermeed niet langer hem aan te zien. Aan tafel vroeg zij zijn meening omtrent de boeken uit zijn kast, die zij vrijmoedig weghaalde en terugzette. Ze gaf inhoud aan elk samenzijn, sprak onbevangen over een algemeen belang, en giste naar zijn opvatting in zaken, welke, langs de eene of andere zijde, aan zijn werkkring raakten, en waarop hij dan onwillekeurig, ontkennend of bevestigend, dieper inging. Het buitenleven had haar tijd gelaten na te denken; door den vertrouwelijken omgang met haar vader was zij geleid en ontwikkeld; ze dacht helder en vormde gemakkelijk haar zinnen.
| |
| |
Liesbeth voelde het met een verlichting alsof ze terrein won: ze boeide Frans!
Het werd een dagelijksche winst Emma, die weinig belangstelde en gaapte bij verhandeling en redetwist boven haar vermogen, buiten het gesprek te dringen. Zij gaf zich geen rekenschap van haar streven, met een vreemden harden wil kampte ze om haar verholen geluk.
En Emma, schoon in het oogloopend vriendelijk na het laatste geschil, verweerde zich met haar wapens, haar goed recht op den man, die den ganschen dag tusschen haar beiden te kiezen kreeg, en haar natuurlijke macht op dien man. Met vrouwelijk instinkt begon ze Liesbeth's toeleg te doorzien en, hoewel zij van dit vermoeden niets blijken liet aan Frans, omdat deze, erin betrokken, bewust en lichtbevangen tegenover de andere zou staan, terwijl juist zijn argeloosheid haar beschermde als een schild, noch aan Liesbeth, welke zij met haar grif vertrouwen verfijnder wist te kwellen dan met achterdocht of ijverzucht, weerstreefde ze in het verborgen met alle vlijmen van haar gewet vernuft, ontstond daar allengs tusschen de beide vrouwen een bedekte krijg, niet om een inzet te winnen, maar om elkander nadeel toe te brengen.
Liesbeth zag op noch om. Zij was onderhoudender naarmate Emma, wier gezondheid met den dag verbeterde, bekoorlijker werd, zij kocht nieuwe kleeren om de andere te troeven, en na elken tegenslag gordde zij zich aan.
Onder invloed van de lucht, waarin ze nu dagelijks wandelen mocht, bronsden Emma's wangen.
Soms gingen zij met hun drieën. Dan nam Emma Frans' arm en liep Liesbeth ernaast. En zij meende, dat de menschen, welke zij aldus tegenkwamen, haar de schrijnende spijt aanzagen, en lachte den ganschen weg over.
In deze opwinding namen de geringste kenteekenen een buitengewonen omvang aan. Zóó terneergeslagen als zij nimmer geweest was keerde zij zich nu af, wanneer Frans, door Emma opgemonterd, in haar tegenwoordigheid zijn vrouw kuste of streelde door het haar, zóó overstelpend blij, dat ze had kunnen jubelen, ving zij zijn warmen blik, wanneer bij toeval hij en zij elkander verstonden, of hààr kwinkslag hem beviel. Het maakte haar tot schreiens dankbaar, dat hij thans in zijn welgeordend huis, waar altijd bloemen stonden, de kinderen gedijden en niets de goede stemming verstoorde, rust en voldoening vond, en ze sloop elken avond rampzalig naar haar kamer, hoog en afgelegen als een dienstbodenvertrek, nadat Ze, in de rood doorschemerde slaapkamer, waar het koper van de bedden blonk en de kanten strooken lijstten om Emma's donker hoofd, man en vrouw te zamen gelaten had.
| |
| |
‘Frans en ik hebben overlegd,’ begon Emma, terwijl ze met broertje, als een kind met een pop op schoot, dodijnde in de kinderkamer: ‘dat hij vanavond eens met je naar het concert moest gaan, als je er lust in hebt?’
‘O, neen, voor mij niet,’ wees Liesbeth, al geprikkeld door de welwillende wijze waarop Emma haar noodde, bruusk af, ‘voor mij niet.’
‘Jawel, dat moet je nu maar eens doen. Beetje afleiding.’
‘Vindt je, dat ik die noodig heb?’
De vraag ontviel haar scherp van achterdocht, wijl elk woord van Emma een bedoeling leek te omhullen.
‘Noodig? Nu ja, jij neemt alle dingen zoo filosofisch. Iedereen wil op zijn tijd wel een verzetje. Tot nu toe zag je hier nog niet anders dan ziekenkamers en, al ben je geen gewone logée, je begrijpt, dat wij je, als het voorkomt, toch graag eens wat aandoen.’
‘Ik waardeer het zeer,’ zei Liesbeth ondoorgrondelijk, ‘maar het is heusch onnoodig.’
Eenzijds trok het haar: samen met Frans een zaal binnen te komen, daar - zij wist al wat zij aandoen zou - naast elkander te zitten in de stilte, dicht, dichter dan ooit, een ganschen avond lang; anderzijds benauwde haar de kunstmatige opzet, die voor hem, Emma liet het nadrukkelijk uitkomen als een genoegen aan haar, wellicht een opoffering inhield?
‘Het lijkt me voor Frans nogal een bezwaarlijke opdracht,’ sprak ze langzaam uit.
‘Voor Frans?’ lachte Emma, terwijl haar oogen onder de wimpers uitvonkten, ‘hij vindt het juist prettig, zegt hij - hij plaagt me altijd graag - om met een elegante jonge dame aan zijn zijde naar Tivoli te mogen gaan.’
Liesbeth weerstond den blik.
‘O. Nu, als ik hem het genoegen kan doen voor die elegante jonge dame te fungeeren, dan is het mij best,’ stemde ze lusteloos toe, het verstelwerk, dat Cor slordig onderhield, opnemend en een loshangenden knoop bevestigend. Emma draaide krulletjes van Fransje's flossig haar.
‘Ik kan er me niet indenken,’ ging ze over op een ander onderwerp, terwijl Liesbeth zwijgend en gehaast den draad doortrok, ‘dat ik ooit weer zelf over die nare dingen zal moeten gaan.’
‘Me dunkt, je bent veel beter, niet?’
‘Dat lijkt meer dan het is,’ herriep de andere aanstonds, terugleunend in haar stoel, ‘en als dat er nu weer bij komt....’ Zij staarde.
‘Wat?’
‘Och niets, vertel ik je wel eens.’
In Liesbeth's gebogen hoofd bevolkte zich een zaal. Zij hoorde de gonzing en de zoete warmte kwam haar tegen. En ze zag de kleinsteedsche
| |
| |
gezichten zich omwenden in het overvloedig licht naar den ingang, hooge deuren in den zijwand, waardoor zij met Frans binnentrad. Het was zoo heerlijk: koel te groeten, alsof ze daarmede den afstand vergrootte, die het bijzondere van hun te-zamen-behooren tot een nog vaster en vertrouwelijker gedeeld-bezit maakte, en zóó samen tusschen de rijen, als langs een eerewacht van oogen, schuifelend te gaan....
Zou men iets vermoeden.... iets, wat niet was, maar toch zou kunnen zijn? Gepraat werd er altijd, gegispt en stil benijd.
Was daarin niet reeds een begin....
O, maar dat mocht ze toch nooit willen! Hoe zou het Vader grieven, indien er ooit, in dezen zin, gesproken werd over een van zijn kinderen. Al zou hij er nimmer één letter van gelooven, en al ware er ook geen schijn van waarheid in!
En hoe vaak had Mama gezucht, op haar eigen, ijl-bespiegelende wijze, terwijl haar handjes, blank en blij, accoorden spanden op den tafelrand: ‘Dans le monde, mes enfants, il faut éviter même l'apparence.’
Fransje was op Emma's schoot ingesluimerd.
‘Zal ik hem in bed leggen?’ vroeg Liesbeth, zich losschuddend en de pluizen kloppend van haar zwarten rok. Emma knikte.
Nog altijd wekten de warmte en de geur van den jongste, zoodra zij hem in haar armen tastte, in Liesbeth een aandoening, verwant aan die, welke zij de eerste maal in Frans' kamer fel had ondergaan; doch naar mate de man sterker in haar leven drong, verzwakten haar gevoelens voor het kind.
Emma rekte zich en geeuwde:
‘Slaapt hij door?’
Zijn hoofdje, als een perzik in haar holle hand, schoof Liesbeth hem in het bedje, trok behoedzaam haar vingers er onder uit.
‘Ja. Zeg,’ zei ze, zich eensklaps omkeerend als op een inval: ‘waarom zou jij eigenlijk vanavond niet eens mee gaan? Dan laat je het rijtuig in de pauze terugkomen?’
‘Hoe verzin je 't!’ Het was een ongerijmdheid, Emma nauwelijks een antwoord waard. Hoe weinig begreep Liesbeth haar toestand! En terwijl zij korzelig de schouders ophaalde en Liesbeth, zonder aan te houden, weer plaats nam en haar vuist stak in een kapotte sok van Frans, werd haar argwaan wakker: waarom zou Liesbeth liever niet gaan samen met Frans? En langzaam, sluw, de andere doorzoekend met haar zwarten blik zei ze:
‘Frans zou plaatsen bespreken bij mevrouw Quintus; dat is gezelliger voor je dan met hem alleen te zitten.’
In Liesbeth's gezicht bewoog niets. Ze hief de sok tegen het licht:
| |
| |
‘Ja,’ herhaalde ze afgetrokken, ‘dat is gezelliger.’
-----------------
Op het koffie-uur kwam Scheffer laat en overhaast thuis, groette vluchtig en duwde Jantje, die hem besprong, met een kus op zijn haar af.
‘Was 't druk op het kantoor?’ vroeg Liesbeth, op een in-bezitnemenden toon, als betrad zij met deze vraag een haar in het bijzonder behoorend terrein.
‘Ganz gewaltig.’ Hij streek zich over het voorhoofd. ‘Wat is er? Visch?’
‘Garnalenschelpen,’ zti Liesbeth, de huisvrouw, die het wist en nauwlettend zorg droeg, dat de gerechten naar zijn smaak waren.
‘Gelukkig, dat eet vlug, want ik moet onmiddellijk weer weg.’
‘Hè!’ pruilde Emma, zijn hand streelend.
Na een kwartier, waarin hij zwijgend voort at, door Liesbeth zóó beknopt bediend, dat haar voorkomendheid zich nergens opdrong, wachtte hij met zijn kopje in de hand een oogenblik vóór den slok, om te zeggen, plotseling, als in herinnering:
‘O ja, dat is waar.... Liesbeth, het spijt me, maar ik kan vanavond niet met je naar het concert gaan. Had Fmma je er al over gesproken? Ja? Zoo, dan spijt het me dubbel. Ik moet morgen vroeg naar Brussel, voor een conferentie, en nu kan ik mijn avond niet missen met het oog op het kantoorwerk, dat voor mijn vertrek geregeld moet zijn. Je houdt het mij ten goede? Ik hoop op een volgende maal.’
Wat haar het eerst inviel, zei ze maar: ‘O, er zal nog wel eens een concert zijn,’ en eigenlijk pas tegen den avond greep haar de teleurstelling, dat hij deze kans haar te vergezellen, om welke reden dan ook, verijdeld had.
Meewarig hoofdschuddend spotte Emma, en haar beklag wierp op Liesbeth den schijn zich in het vooruitzicht te hebben verheugd:
‘Poor thing!’
En zóó fel trof ze doel, dat de andere, haar voorbijziende, een plotselinge achterdocht, welke haar zelve als een slang bekroop, in woorden durfde om te zetten, Emma's overmoed bestokend met haar eigen angst. Om de vraag heen tastte ze, en niets in haar edel fijn gezicht verried wat in den krater van haar arm hart kookte:
‘Is.... dat scheidingsproces van.... die mooie mevrouw - hoe heet Ze - al afgeloopen?’
Hij nam een banaan en scheurde in vieren de schil van het vleesch.
‘Neen,’ bekende hij, na een onmerkbare aarzeling, ‘daarvoor moet ik juist naar Brussel.’
‘Is ze daar?’ Op haar adem fladderden de woorden.
Hij keek haar nu aan:
‘Neen,’ zei hij nogmaals, ‘ze woont in Parijs; in Brussel tref ik haar
| |
| |
broer;’ - hij haalde zijn vingerdoekje door den ring - ‘het is mogelijk, dat wij dan samen nog naar Parijs doorreizen. In dat geval sein ik jelui morgenavond.’
Hij stond op.
Emma's gezicht was strak getrokken, de neus, dieper omgroefd, stak groot naar voren. Toen ze bemerkte dat Liesbeth haar van terzijde gadesloeg, schudde zij het hoofd als een natte poedel, wat ze deed wanneer een gedachte haar drukte, en lachte hel op:
‘Ik heb dat malle mensch hier met Kerstmis ten eten gehad,’ vertelde ze als terloops, maar met iets onbeheerscht-uitdagends in haar schrille stem, ‘de volgende dag zaten we hier nog in een odeur....!’ Liesbeth herademde. Dat, wat ze niet overzien kon, week verder weg.
‘Adieu dames,’ groette Scheffer, de kamer in, uit, en weer-in loopend, met zijn hoed op en een zwart lederen map onder den arm.
‘Mocht er hier soms een telegram bezorgd worden, laat dat dan op het kantoor brengen. Goede middag. Dag jongens.’
‘Dag Pappa.’
Door de wit-verlichte straten van een groote stad, waar, tusschen de glimmende rijtuigen, weelderige vrouwen puntig tripten, de rokken eng om de heupen, de oogen achter wazigheid van sluier en kant, doolden Liesbeth's gedachten, als arme kinderen om. Zij vreesde niet iets bestemds, maar alle vrouwen, en zelfs mannen, met wie Frans bij toeval in aanraking kwam, benijdde ze met zulk een verterenden naijver, dat zijn verhouding tot Emma - die er nu eenmaal was, en onscheidbaar behoorde bij haar lot, - haar in vergelijking dragelijk scheen, gelijk een pijn, waaraan zij zich reeds eenigermate had gewend. Want Emma, die alles bezat, kon haar niets meer ontnemen; de anderen wel, van het overschot.
Zoodra zij een naam hoorde, verbond zij daaraan het beeld van een bovenmatig boeiende of bevallige persoon, totdat in den regel de werkelijkheid deze voorstelling logenstrafte, en dit haar verlichtte en geruststelde. Van de kleurlooze kleine machineschrijfster op het kantoor had zij langen tijd een zóó meedoogenloos gevleid portret omgedragen, dat zij in zenuwachtig lachen uitbarstte, toen zij, op een middag met Emma Frans afhalend, het sproetig meisje in haar hoekje van achter heur ratelende verschansing opduiken zag. En de onbekende mevrouw Rupke, wie bovendien een roep van schoonheid omhing, en die bij Frans bescherming zocht, werd bij elke herinnering haar mededingster.
Zij was liever voor Emma, onbewust, sedert zij van haar geen onmiddellijk gevaar duchtte, en sliep vlugger en vrediger in, nu zij haar beneden, in het dubbele ledikant, alleen wist. En ook Emma, hoewel ongedurig en
| |
| |
vreesachtig zonder man in huis, toonde zich zachter gestemd jegens Liesbeth, alsof zij thans te zamen iets droegen, lotgenooten in één gemis.
Na twee dagen, welke langer duurden dan zij waren, seinde Frans uit Parijs, dat hij nog twee volgende afwezig moest blijven.
Het bericht scheen Emma, die na zijn vertrek, morgen, middag en avond op de rustbank had verdroomd, sollend met broertje in haar armen of slaap-kindje-slaap spelend met de groote Zus, plotseling tot verzet te prikkelen. Zij werd uitgelaten vroolijk en onder dezen dwang verouderde haar gezicht. Zij vertelde Liesbeth, in schijn van intimiteit, grapjes uit haar huwelijksleven, verzonnen of opgesmukte verhalen, waarin zij argeloos uitkwam als de aangebeden vrouw van een trouw en hartstochtelijk liefhebbend man. Zooals een goochelaar het kaartspel vóórschuift en de kaart laat trekken die hem dient, zoo schoof ze haar de bewijzen van zijn liefde voor, en Liesbeth - eigen troost vindend in Emma's gebreidelde zekerheid en beducht in deze dagen de goede stemming te verstoren, - richtte vraag en antwoord naar Emma's wensch en wil.
Overdag vond ze een uitvlucht. Zij deed Frans' stoffige heerenkamer reinigen, liet al de boeken door haar handen gaan, ordende ze op de propere planken en maakte een register voor elke groep. Zij droeg zorg, dat geen voorwerp uit zijn bereik werd gezet en geen papier van plaats verlegd, en de eerste sneeuwklokjes, door Zus en Jantje van een wandeling meegebracht, schikte ze in een vaas op zijn schrijftafel. De arbeid sterkte haar, de wetenschap, dat hij nog niet komen kon, stilde haar verlangen naar zijn komst; zóó, dat zij ten leste zijn terugkeer, die weder nabij zou brengen wat tijdelijk ver-af en onwezenlijk was, wel even bang vreesde als begeerde.... En ze vroeg zich, in deze dagen der bezinning, die als mijlpalen stonden in de rustelooze reeks, soms af: hoe lang zij dit leven- als-een-straf nog zou kunnen harden, eer zij den moed vond naar huis terug te gaan.
Dan trachtte zij door redeneering zich te genezen en enkele, haar minder lieve eigenschappen, tijdens dit huiselijk verkeer in Frans opgemerkt, hield zij zich voor, als goede gronden om hem minder lief te hebben. Zij rafelde zijn karakter, om er de kleine feilen uit te pluizen, en was voldaan met elke vondst. En somtijds gelukte het haar, nu zij hem niet zag, zijn stem niet hoorde, op deze wijze haar gevoelens te ondergraven.
Maar op den bestemden avond van zijn tehuiskomst ontviel haar weder alle rede, erkende zij slechts nog één belang: of hij verrast zou zijn met de opgeruimde studeerkamer? En geen andere schroom bekroop haar dan deze: bij het weerzien tusschen man en vrouw getuige te zullen zijn. Dezelfde verlegenheid, welke haar op de Hoven bij Vader en Moeder's hereeniging de kamer had uitgedreven, drong haar, doch nu met zulk een bitteren smaak in den mond....
| |
| |
Ze zei, na het eten naar Sidonie te willen gaan.
En Emma, tevreden, dat Liesbeth haar plaats zoo bescheiden begreep, kleedde zich in het wit met twee fel-roode anjelieren op haar snel bewogen borst, en pronkte achter het twinkelend theeblad, terwijl Liesbeth wegsloop door het tuintje.
‘Madame is in haar kleedkamer,’ verwees haar Mademoiselle, die de trap afkwam met Olga's bril, waarvan ze het scherpe boogje, dat den neusrug kwetste, al pratend met een wollen draadje omwond.
Liesbeth, op haar teenen om Ben niet te wekken - hoe goed kende zij dit huis en hoe veilig voelde ze er zich, alsof ze op deze kinderen eerlijk recht had! - liep de bovengang over en keek om een deur. Het blij gefluister: ‘tante Liesbeth!’ ging als een wachtwoord van kamer tot kamer. Bijoute stond al dadelijk op haar bloote beenen, haakte zich aan haar arm. Joost zuchtte diep: ‘Gelukkig, dat we nog niet sliepen!’ en op Olga's bleek neusje zag ze het roode kerfje van den boozen bril.
‘Cht, cht, anders mogen we niet van Mademoiselle,’ kwam Piet, graatmager in het wijd hansop, zijn goor gezicht glunder verbreed. Door het traliehekje stak Hetty's zoet mondje.
‘Cht, cht, dag mijn lieve jongens!’
‘Dag tante Lies.’
‘Tante,’ fluisterde Joost, ‘waarom ben je niet meer bij ons?’
‘Waarom?’ weifelde Liesbeth, bedachtzaam of ze zich verraden kon en zich te verantwoorden had ook hier: ‘Je weet toch wel, dat Jantje ziek was en tante hem op moest passen?’
‘Die is al lang beter,’ knikte Joost beslist.
‘Kom je dan nu weer bij ons?’ vroeg Marguérite onomwonden.
‘Mama is nu immers bij jelui.’
‘Mama,’ herhaalde Piet, op een toon alsof die in het geheel niet telde.
‘En’ - verviel zij maar gauw in scherts - ‘er is hier toch hoop ik niemand ziek?’
‘De mama van Jantje en Zus is er toch ook,’ merkte Bijoute spitsvondig op.
‘Ja, maar die heeft niet een Mademoiselle om haar te helpen.’
‘Bent u dan de Mademoiselle, tante?’ Piet vond dit een heldere gevolgtrekking, verwachtte bijval....
‘Als ik jelui nu eens één voor één toedekte, en als we dan allemaal onze oogen braaf dicht deden?’
‘Hè, nu al!’
De tweelingen wilden wel. Ze legden zich eindelijk allen gedwee. Alleen Bijoute, op haar koude beenen, glibberde stout de gang mee over tot aan de deur van Mama's kleedkamer, en keerde toen met een paar groote sprongen terug.
| |
| |
‘Entrez,’ riep Sidonie, meenende dat het Mademoiselle zou zijn.
Zij schoof een vloeiblad over den brief, waaraan zij, bij het licht van een kristallen lampje met bruingeschroeide kap te schrijven zat. In haar oogen dook de scherpe glinstering, alsof zij in een heftig gesprek werd gestoord, achter de wimpers, toen Liesbeth nader trad en haar, naar zij meende, onderzoekend aanzag. Maar Liesbeth was dermate vervuld van eigen verwachting, dat aan haar onbestemd-starenden blik zelfs dat, wat zij onwillekeurig fixeerde, gelijk een redenaar die zijn gedachten verzamelt, vreemd bleef. Zij nam plaats op de versleten kanapé.... en eindelijk bracht een groene rok, welke over de leuning hing, haar op de vraag: of Sidonie die japon te St. Moritz veel gedragen had?’
‘Jawel, soms.... 's avonds kleedde men zich er nogal.... Blijf je theedrinken? Menno is gaan kegelen.’
‘Wel-ja,’ knikte Liesbeth langzaam, alsof de vraag haar verraste en zij zich bezon.
‘Dan gaan we naar beneden,’ besloot Sidonie terstond, den vergulden sleutel van haar schielijk dichtgeklept bureautje al in de hand: ‘ga maar vast, ik draai de lamp uit.’
Beneden in de serre, waar de meubelen op hun oude plaatsen waren teruggezet, nam zij weder de leiding:
‘Waarom ben je van de week niet met mevrouw Quintus naar het concert gegaan? Zij vond, dat de Scheffers haar dat wel hadden kunnen vragen.’
In de stroef herlevende herinnering, - hoe lang geleden leek haar de avond vóór zijn vertrek! - zei Liesbeth onverschillig: ‘Daar is geen sprake van geweest, Fr....’ zij zette den naam door: ‘Frans had met mij zullen gaan, maar hij kreeg verhindering. Toen verviel het vanzelf.’
‘Het moet heel goed zijn geweest.’
‘Zoo.’
‘En vol. Is Scheffer al terug?’
‘Nog niet. Misschien.... vanavond.’
Door de reet der gele gordijnen had ze de zijramen van het andere huis verlicht gezien en zóó gespannen was haar aandacht, dat ze de straatgeluiden tot in de verte onderscheidde, in trilling geraakte als een windharp bij het geringst gerucht....
Zij hoorde eerst weder toe, toen Sidonie, na enkele vragen welke zij op geluk beantwoord had, opmerkte:
‘Emma ziet er minder goed uit dan ze gedaan heeft.’
‘Soms, het is heel verschillend.’
‘Het zou mij niet verwonderen, als er weer wat in het verschiet was bij haar.’
‘Wàt....’ Het was geen vraag, enkel een kreet, zoo zacht als een kreun.
| |
| |
Als een veelkantig geslepen steen flikkerde het bloot vermoeden voor haar oogen, en donkerrood bloosde ze, klamwarm over haar gansche lijf.
‘Heeft ze je niets verteld?’
Vormloos-dreigend drong zich in dit eerste oogenblik het geheim van het huis, waartoe ze met opoffering van al wat zij had wilde behooren, aan Liesbeth op. Niet het feit. Maar dat zij het niet wist! Dat ze het haar, in schijnbaar-vertrouwelijken omgang, hadden verborgen. Emma en Frans samen.
‘Nog niet,’ bekende ze flauw.
‘O. Dan vergis ik me misschien. Het zou ook waarlijk niet te hopen zijn na de ellende met Fransje!’ In het spoor harer eigen bitterste huwelijksgrieven terug, vond Sidonie den ouden schamperen toon, sprak van: onverantwoordelijk. Liesbeth luisterde niet. Haar gedachten kluwden in de vraag: of het waar zou zijn? En alle gegevens van de laatste weken drongen naar voren in dit ééne, bestemde licht. En zij zag daarin zich zelve, met haar dommen blos, als iemand die een dubbelzinnigheid niet begrepen heeft, of in goede bedoeling faalde....
‘Laat Scheffer,’ vroeg plotseling Sidonie, haar beklag, dat zijdelings Menno betrof, stakend, ‘zich wel eens uit over dat proces van de Rupkes?’ En toen Liesbeth niet onmiddellijk antwoordde, voerde zij, als tot haar verontschuldiging aan: ‘Mevrouw Quintus sprak er over. Zij had gehoord, dat er moeilijkheden waren.... dat hij, Rupke, nu het er op aankomt, moeilijkheden maakte. Geldkwesties natuurlijk.’ Nu zou het, indien zij wederom de schouders ophaalde, opnieuw schijnen, alsof de Scheffers haar uitsloten!
‘Daarvoor is Frans juist deze dagen op reis. Hij had een conferentie met de broer van mevrouw Rupke in Brussel.’
‘Weet jij’ - Sidonie rolde een palmblad tusschen haar vingers - ‘wanneer een vrouw hertrouwen kan? zooveel maanden nadat de scheiding is uitgesproken? of nadat het proces begonnen is?’
‘Hoe zou ik dat weten?’ Liesbeth glimlachte strak, beducht.
‘Ik dacht, misschien naar aanleiding van dit geval....’
‘Neen, maar ik wil het wel eens voor je vragen als....’
Zij voltooide den zin niet, in Sidonie's schuw-gretigen oogopslag had ze al gelezen, dàt zij daar een belang bij had.
‘Sied!’
Sidonie was opgestaan. Zij ging naar de kast achter in de kamer en nam er een vierkanten goudgelen flacon uit, met twee hooggesteelde glaasjes. Zij naderde nu de tafel: ‘Wil je ook zoo iets?’ vroeg ze, als had zij dat woord vol vertwijfeling uit Liesbeth's bonzend hart niet verstaan. ‘Ik drink 's winters-avonds graag wat verwarmends. Menthe soms? Ook niet?'
Het fijne glas trilde als een libel tusschen haar vingers, terwijl zij naar
| |
| |
de serre terugkwam en het voorzichtig plaatste op het rieten tafeltje. En Zonder Liesbeth meer een kans te laten, begon zij thans, in vlugge, lichte zin-tinteling, te praten over de Hoven: herinneringen en kwinkslagen, met spotternij over de Nieuwjaarsbezoeken, de vóórwereldsche karossen en de eeuwige freules van den Bogert!
‘Kwamen ze weer aangekraakt? Ja! En Mama, gris-perle, ter ontvangst? onvermijdelijk gris-perle!’
Om half elf ging Liesbeth naar huis. Een ondragelijk zwaar verlangen naar iemand om tegen uit te huilen wies in haar. Ze stond bij het hekje, en leunde even. Zoo weinig als nu was het huis nog nooit haar huis geweest.... De lucht boog over haar als een zilveren schild. Stil als op de Hoven waakten de donkere boomen. Daar waren de gezichten in de maan: het profiel van den man, en het innig-aan-gevlijd, zachtwangig vrouwebeeld.
Het was weer om te wandelen onder de sterren, ver.... zoo ver als de sterren spreidden.... Of om hier, onvermoeid, den ganschen nacht te blijven staan....
Zij hoorde een raam sluiten in de buurt, en dit wekte haar. Ze opende het hekje en liep over de kiezels, en verschrikte van Pluto, die aansloeg in zijn hok, twee maal, bot in de donkere stilte.
‘Cht!’
Als een indringster stond ze op de stoep.
..................
Toen werd het op eenmaal licht! Scheffer zelf deed haar open:
‘Daar is onze logée!’ haalde hij haar in aan beide handen in krachtigen greep, warmte in zijn stem, warmte van hartelijkheid in zijn oogen: ‘De meisjes zijn al naar bed. Ik hoorde je aankomen. Ga binnen. Emma is voor de feestelijke gelegenheid ook nog beneden.’ Aan de tafel in de huiskamer zat Emma, de roode anjers op haar borst hingen slap, haar gezicht trok scherp van vermoeidheid.
Liesbeth zag het dadelijk, nu ze het wist: Emma was weer zwanger. En ze vond haar heel onaanvallig zooals ze daar nu zat.
|
|