| |
| |
| |
[VII]
GROOTVADER stond aan de halte, Theodoor opende het portier. Achter de hekken: Bart met Nora en de dichte brik, want het had gestortregend.
Mies nam Ben aan, toen Olga; Hetty hing als een spartelende visch aan oom Theodoor's hals.
Liesbeth liet alle anderen vóórgaan; over de hoofden raakten haar oogen de oude lieve lichte-blauwen van Vader, en dit was haar voor dit oogenblik al bijna te veel, ze glansden vochtig in haar vermagerd gezicht, dat knikte naar Bart en de baanwachteres, die de koffers en manden hielp afladen, en naar kwispelend Waldje, achter de hielen van den baas.
‘Spring-uit!’ zei Theodoor, haar zijn jongenshand reikend.
En toen, dicht aan Vader's pels, Vaders innig verblijd gezicht, paars en schraal naar haar toegebogen, sloot zij ze even van dankbare rust.
Mies moederde:
‘Mademoiselle en de kleinsten in de brik. Neen Piet, straks mag je loopen, wanneer het opklaart, nu niet.’
‘Ik mag wel van Opa,’ riep Joost, ‘ik màg, tante Mies!’
‘Goed, goed! Dus Papa, Liesbeth en Joost loopen. Laat Waldje eruit, hij moet vóór in. Wally, Wally....! Menno, leg de plaid over je beenen. Nu, alles erin? Klaar Bart.’
Ze zaten, Ben op schoot, Piet, getroost, bij Vader vóórop, Bijoute en Marguérite samen op één plaats, de tweelingen tusschen de knieën.
‘De bagage wordt straks gehaald door Derk met de kar.’
De baanwachteres knikte, sleepte de mandjes onder het afdak harer druipende woning.
Door de modder trok zwaar de oude, krakende brik.
Grootvader en Liesbeth volgden, arm in arm.
‘Die zijn er nog eer dan wij,’ voorspelde Theodoor, staande op de trede, tusschen het wiel-gespetter.
Joost liep aan Grootvader's anderen kant, met zijn hand in den diepen warmen zak.
Ze spraken niet veel; de jongen, die elk paaltje blij herkende, verwerkte zijn indrukken stil, en Liesbeth was zóó vol.
‘Kind,’ zeide de oude man, ‘Wat ben je lang weggeweest!’
‘'t Was zoo lang niet, Vader, maar het lijkt zoo lang,’ staarde Liesbeth.
Bloot kwam nu het witte huis tusschen de bladerlooze boomen, het klimop glom rond de ramen, en terwijl zij het hek in keerden, zagen zij tot aan den vijver toe.
‘Joost, hoor je de ekster....? die gaat niet weg in de winter.’
| |
| |
Op de stoep wachtte Oma de gasten; met haar wit wollen doekje om het hoofd, had zij zich een pasje naar buiten gewaagd.
‘Daar komen we aan, Oma!’ gilde Bijoute uit de koets.
‘Hóóó!’ beval Piet op den bok.
Wat Oma gekust werd, besprongen en verdrukt! Koos had werk de oude dame te bevrijden en alree de kleinsten naar binnen te vletten!
Daar brandde het groote rookende schouwvuur, daar hing de mistletoe in alle deuren, om alle lampen, en een bos fonkelroode besjes sproot uit de koperen trapkan.
‘Komt binnen, komt allemaal binnen. Veeg je voeten! Pierre, ne marche pas avec tes souliers dans la boue!’
‘Pietertje, Pietertje!’ dreigde Oma met haar week accent.
Het groote huis, de hal, de geur van het vochtig brandend hout, de breede trap.... Liesbeth, met haar muts op, knielde voor de vlammen, strekte haar handen uit.
Alsof ze onmetelijk ver geloopen had voelde zij zich, in een wedren, of achtervolgd, en er nu wás. Veilig thuis, goddank!
‘Speel eens, Grootvader,’ stond Marguérite met haar handje op de dichte vioolkist, achter den vleugel.
‘Nu? neen, nu niet. Grootvader speelt alleen, wanneer alle menschen en kinderen weer weg zijn.’
‘Omdat het dan zoo stil is?’ vroeg Bijoute, triktrakkend met Oma in een hoekje van de hal.
‘Ja, mijn muiske, omdat het dan zoo stil is.’
Liesbeth zat voor het raam, waarachter de regen nedergutste en de aucuba's slap hingen. Zij vond het op de Hoven nu, ondanks de bijzondere bevolking, ook stil. Het vorige jaar hadden de vijvers dichtgelegen. Maar het voldeed haar toch, dat het thans niet.... nérgens.... ijs-vroor.
Na de eerste vreugde van het wederzien, de rust, wijl zij niet langer in het harnas sliep, sloot zich nauw de stilte om haar, de buitenstilte, zuiver en gewijd.
Hoe wende in het eene leven het andere af!
De kleintjes, spelend onder toezicht van Mademoiselle of Koos in de afgelegen kinderkamer, merkte men beneden niet, Bijoute spande met Oma, en de jongens hingen den langen donkeren dag bij Bart om in den stal.
Zoodra de huiselijke bezigheden waren verricht, trok Mies zich terug in een kamertje, waar zij niemand hinderde, om aan haar uitzet te naaien. Zij vond een hulpje in Marguérite, die, vergenoegd in lapjes en kantjes en bij het vertrouwelijk wielgesnor, draadjes af kwam hechten, en vaak
| |
| |
voegde zich Liesbeth bij haar beiden en borduurde op de vingerdoekjes een, door haarzelve ontworpen, monogram.
Maar in dit bedrijf harer handen vond haar geest geen afleiding en lezen werd allengs haar eenige bevrediging.
In den langen rieten stoel van Sidonie, welke zij op haar kamer had gebracht, lag ze veelal des avonds, wijl zij na het latere stadsleven niet meer zoo vroegtijdig inslapen kon als de overige huisgenooten, te lezen tot diep in den nacht. Zij had Scheffer een boek uit zijn kast ter leen gevraagd, niet om het onverschillig boek, maar in een plotselingen, en op dat oogenblik bijkans intuïtieven drang: iets van hem te behouden.
In haar handen lag het als een souvenir, en zijn naam, op het titelblad geschreven met lange vlotte letter, keek haar aan als een portret. Zij liep met dit boek door het huis, ook al begeerde zij niet er in te lezen, en op het tafeltje voor haar bed, naast de kleine porceleinen bloemvaas, kleurde het roodlederen bandje haar dag.
De triktrakschijven klotsten tegen het flanel in den bak: de oude heer was bij de schouw op het monotoon geklikklak ingesluimerd.
Buiten dreven de wolken uiteen, het regenweb, al lichter, raakte, wijl de wind een weinig was gekeerd, de ruiten niet meer.
Liesbeth verwerkte haar lectuur in onmiddellijk verband met den man, uit wiens bezit ze haar gewerd. Zij besliste over karakters en daden naar zijn onderstelden smaak en ried zijn oordeel; en iets van zichzelve zocht ze erin.
Wat haar in het bijzonder boeide was het feit, dat deze vrouwefiguur hoe ook geslingerd door heur lot en gebroken aan het einde, de liefde der beide mannen, welke haren weg kruisten, op slag gewonnen had. Van twee zóó uiteenloopende naturen, een liefde zóó verschillend geaard... die nochtans haar bovenal stelde, en streed om haar bezit.
En met haar kin op den rooden rand, droomde ze over het liefdewonder, dat de een deze begeert en de ander gene. Dat deze man voor die vrouw gevoelt en niet voor gindsche andere, en dat die andere hem vergeefs bemint....
Maar sommige vrouwen wonnen toch meer dan velen, voor wie de kamp langs elke zijde een misslag gaf. En zij wonnen spelenderwijs.... De oude heer kuchte wakker en wierp een blok op het vuur.
Liesbeth las voort. Wat deed Juliette om zich te doen liefhebben, zoo machtig diep en zoo hartstochtelijk sterk! Zij wist niet wat haar begeerlijker scheen: de liefde van den graaf of van den jongen hertog? en in haar verbeelding werden deze beiden één persoon, die gestalte aannam en stem....
Zij stond op en sloot het boek:
| |
| |
‘Papa, willen wij samen de wind er eens door laten waaien?’
‘Het regent zoo, mijn kind.’
‘Niet meer zoo erg; met overschoenen aan....?’
‘Goed, goed, dan brengen wij de brieven naar het dorp.’
Hij trok den ouden pels aan met de afgeknaagde vellen, en zette zijn pet op. Liesbeth, met de kap van Theodoor's loden cape op, haar rokken binnenin den mantel saamgevat, opende de deur, waar bol de wind door blies.
‘Au revoir, Maman.’
‘Au revoir!’ de oude dame zag niet op van haar partij.
‘Regarde Opa!’ lachte Bijoute om den ouden man met zijn stormpet op.
Het leek Liesbeth of Vader gedurende haar afwezigheid een weinig van haar was vervreemd en minder behoefte gevoelde dan vóór dien tijd om haar te doen deelen in wat hem bezig hield. Zij trachtte te herwinnen wat zij verloren had, vroeg naar Robert's laatsten brief en naar André's voorjaarsplannen? Maar het scheen, of zij herhaaldelijk moest verzinnen op wat zich vroeger zelf geboden had, en of zij van elk gesprek de kern omgingen.
Robert maakte het beter, voor André was dit een droevig Oud-jaar.
‘Ik ben maar blij, dat ze naar de familie Ruysch gaan die avond,’ zei de oude heer, altoos bang voor treurigheid om hem heen, ‘dan denken wij er niet aan.’
‘Zou Mies er lang blijven?’
‘Daar is, geloof ik, nog niets van bepaald; het hangt ook samen met Sidonie's herstel.’
Wat ongeworteld in haar lag, als een zaad, dat in dezen grond niet schoot, woog zwaarder elken langen dag.
Met geen woord nog was het onderwerp, dat ook Menno vermeed, aangeroerd. Sidonie schreef zeldzaam, gemeenlijk een enkelen groet op prentkaarten aan de kinderen gericht. Over het einde van haar verblijf repte zij niet, en zwegen zij allen ten slotte; van Reenen kieschheidshalve tegenover zijn schoonvader, die het geld schafte, de oude heer onder den indruk dier belasting, welken hij niemand verried.
Bij de terugwandeling sloeg de wind hen tegen en belette een geregeld gesprek. Liesbeth's gedachten dreven over de heg, waarin dien zomer de hop had gebloeid, en over de ledige weien....
De kerktoren stak in den nevel, nauw hoorbaar klonk de slag. In het wazig verschiet pinkten de lage lichtjes, het een na het ander, op. Zij hoorden de klok op de Hoven kleppen, een alarm leek het in de grauwe stilte.
‘Vier uur.’
| |
| |
Blootshoofds, op de klompen, haar roode cape om, klotste Bijoute hen tegemoet.
‘Dat doet Joost,’ wees ze schalk met haar gracieusen kleinen vinger naar den nok van het huis. ‘Het is alleen voor Grootvader en tante Liesbeth, omdat de thee er is, en alle menschen er zijn.’
‘Wij komen. Wie heeft het gewonnen?’
‘Oma.’
In de hal schaarde zich op het theeuur, in den laten namiddag, het geheele gezin om het vuur. De kleintjes mochten met Mademoiselle beneden komen en de kunsten van Ben, middenop het tapijt in het zonnetje van het vuur gezeten, waren het vermaak.
Mies roosterde brood aan de lange vork en Mademoiselle sneed den tulband.
Menno haalde een stoel bij voor Liesbeth, toen zij, na van schoenen te hebben gewisseld, geruchtloos aangleed in der vlammen schemerschijn.
Hij was vormelijker jegens haar dan in de beknopte huiselijkheid zijner eigen woning, alsof hij haar in de oude omgeving zag onder glazen stolp, en schuwer zich het ruw vergrijp herinnerde, dat hem hier op de Hoven schier ongelooflijk driest voorkwam. Al te diep geraakte zijn lichte zin, in de verveling der donkere dagen, onder den verwonderden indruk van deze schuld en van haar zeldzame toegeeflijkheid, en zóó, als een genade, benauwde hem haar houding op den duur, dat het vooruitzicht, na de vacantie argelooze Mies aan zijn tafel te zullen treffen in Liesbeth's plaats, hem heimelijk deed herademen!
Mies vouwde, gelijk de oude Mevrouw haar dit onderwezen had, een linnen kleedje onder het brood en ging ernstig op in de bezigheden, eertijds Liesbeth's deel, waarin zij naar volmaking streefde. En Liesbeth, ledig toekijkend zonder lust, prees vriendelijk: ‘Ze zijn prachtig, Mies.’
‘Vindt je! Gelukkig, je weet hoe een punt dat hier is, dun, broos, bruin, niet te bruin....’
‘Blond!’ plaagde Theodoor.
‘Mies,’ de oude dame, met liefkoozend geluid, terwijl de gelijke parelrijtjes een hoekje knaagden van het aangeboden brood, ‘Mies is mijn steun. Wij zullen haar missen, wanneer zij ons met het oude jaar verlaat.’
‘Dan doet Liesbeth het weer,’ herstelde Mies gul de dochter in haar rechten. En met zijn zachte hoffelijkheid meende de oude heer toen, dat, hoe het ook liep, Bonne-Maman immer weer een Martha ter beschikking stond.
‘En deserteeren ze allen,’ schertste hij, zijn oudsten kleinzoon in het oor knijpend, ‘wel dan bakken Joost en ik samen de boterhammen!’
| |
| |
‘Heb je er al over gesproken met Mies?’ vroeg Menno zacht aan Liesbeth, die staarde in het vuur.
Zij schrikte op: ‘Neen nog niet.... het is nog lang.’
Op den mistigen Ouden-jaar's avond, nadat Bart de familie uit de dorpskerk naar huis terug gereden had en de kinderen, verzadigd van lekkernijen en voldaan, te bed waren gebracht, bleven zij maar met zes rond de tafel voor het kaartspelletje, en de zware stemming werd door Mama opgerakeld.
Het gezelschapsspel behoorde, met de bisschop, tot de overlevering waaraan zij in het bijzonder hechtte. Op Liesbeth's verzoek echter zaten zij ditmaal, om het gering aantal, in de bibliotheek, terwijl in de eetkamer de tafel te voren gedekt en met hulst versierd stond. Zij had daarvoor, gelijk alle jaren, de zorg op zich genomen, doch zonder den ouden lust ditmaal.... als onder den terugslag van de feestelijke bereiding op den vijfden December, welke al loonde in zich zelve, en waarbij deze moeite wel doelloos leek.
Menno was, na een verblijf van enkele dagen in de stad, tegen den avond teruggekeerd. Hij had, vertelde hij, een middag bij de buren gegeten en daar Mevrouw Rupke ontmoet, die de Kerstdagen bij haar verwanten in Holland doorbracht en Scheffer kwam spreken.
Hij gaf een beschrijving van haar hoed.
De oude dame en Mademoiselle genoten erin, zooals zij konden genieten in den catalogus van het Magasin du Louvre, en van elken brief, die de Parijsche stempels droeg.
De heer van Landschot was voor een zitting naar Den Haag geweest, waar hij prettige oude vrienden had weergezien. Maar met het sluiten der boeken hadden de zorgen, door de indrukken zijner reis verdrongen, hem opnieuw beslopen. Liesbeth verraste hem, terwijl hij, kuchend in de stilte, te cijferen zat tusschen een halve maan van enveloppen, met het bankbiljet, dat hij op den Nieuwjaar's morgen elk zijner kinderen onder het servet placht te steken, de penningen voor het personeel en het glinsterend rolletje gouden tientjes voor den spaarpot der kleinkinderen bestemd. Met glimlachende verstoordheid zag hij naar haar op:
‘O, ben jij het.’
‘Zal ik eens helpen tellen?’
‘Dankje mijn kind.’
Zij streelde hem over zijn warm, alweder neigend hoofd, en ging bedrukt.
Den ganschen dag was hij onzichtbaar gebleven en tot Mama's teleurstelling - want hoe een schralen indruk maakte de hooge heerenbank
| |
| |
der van Landschots met enkel Theodoor en Joost! - had hij zich zelfs voor de kerk verontschuldigd.
Over de kaarten gebogen zat Liesbeth, en alle herinneringen, alle onnoembare verdrietelijkheden: Vaders afzondering, het verhaal van Menno, en de preek: ‘Gij zult niet begeeren....’ van den ergerlijk boerschen dominé, bestookten den vrede van den avond. Mademoiselle's vroom vertoon en het ijdele geknik van Mama, de landvrouwe, pronkend, met mooi Bijoutje aan haar zijde, naar de bewonderende dorpelingen.... alles sarde haar tot onbestemden wrevel. Zij verweet het zich, nam zich voor, als een kind, dat in stille gelofte steun zoekt en het uur der bekeering met overleg bepaalt, morgen, op den eersten nieuwen dag, een nieuw leven te beginnen. Zichzelve uit te schakelen en voor de anderen, naar heur beste krachten, weer een lieve dochter, een zuster, en de oude tante Liesbeth te worden.... Hoe vele vrouwen vonden haar gelaten vreugde in zoo een vervulling....
Zij ruilde werktuigelijk een roode kaart. De oude mevrouw wipte op haar stoel, want de gekeerde ruiten was juist de negen die haar ontbrak!
Maar bij het einde der ronde bleef Liesbeth over met een ongekleurd spel en ieder verwonderde zich toen wegens die weggeworpen negen.
‘Maar Lies, hoe kwam je daartoe!’
‘En je hadt kleur in je hand!’
‘Neen, zoo een esprit de jeu!’ plaagde Theodoor.
De plotseling op haar gevestigde aandacht en deze luttele scherts prikkelden zoodanig haar zenuwen, dat ze een drift, de kaarten neer te werpen, ternauwernood weerstond.
‘Nu aan wie is 't?’ vroeg Menno, zakelijk spelend om het spel.
‘Papa, u geeft.’
De nieuwe kaarten vielen in de stilte geleidelijk; twee wezenlooze koningshoofden lagen naast een dunne klaver te staren op stok.
‘Liesbeth zit vóór.’
Het rood en zwart leek uit te vloeien als versche inkt en dan weer op te krimpen; de oude heer tikte met den vinger aan een schoppen-twee in heur hand, wees: ‘die voor die.’
Zij gehoorzaamde blind. Een hunkerend verlangen naar steun, naar koestering, schreide in haar; al donkerder kleurde zich haar gezicht. Bedachtzaam, spitsvingerig en met oolijk gewicht, deed nu Mama haar keuze, terwijl Papa een beproefden Oudejaar's avond kwinkslag, welken een ieder wel kende doch uit zijn beminnelijken mond gaarne nogeens vernam, vlocht tusschen het gedrentel der kaarten van hand tot hand.
Zoo verliep elke laatste December, zoolang Liesbeth heugde; zoo bleef het.... Nu was ze thuis, ver en veilig. Wat had ze nu! Wat kon zij zijn voor anderen, wat waren anderen voor haar! Loonde dat de ontbering
| |
| |
van.... al was het maar zijn voetstap over het grind, of het janken van zijn hond in den vroegen ochtend!
‘Liesbeth.... jij die aas....’ -
‘Neen.’
O, ze had maar met Dick moeten trouwen, snikte het eensklaps stil in haar op, Dick, die haar wilde!
‘Ik hoop,’ peinsde de oude Mevrouw, in de rustpoos terwijl Mademoiselle gaf, ‘dat Sidonie ons eens zal schrijven hoe ze de feestdagen te St. Moritz hebben gevierd.’
Sidonie...., sprongen Liesbeth's gedachten over op haar zuster, die alles gehad had, den man dien zij begeerde.... kinderen.... zijn kinderen...., en niets behield! En over Sidonie's verkwisten rijkdom, schrijnden zij langs Emma's bezit. Zij zag het huis, de kamer, de aangeschoven rustbank en de rozen.... Met Emma te mogen ruilen.... voor één dag, één uur, Emma te zijn!
In de laatste nachten waren de lichte verbeeldingen, waarin zij Scheffer ontmoette onder bijzondere, toegespitste omstandigheden, haar opnieuw verschenen. Na laten, zwaren slaap, bij het kiemen van den morgen en op de grens der bewustheid, genaakten zij haar. Doch minder schokkende gebeurtenissen doorleefde zij thans: een lijden, waarin zij niet leed, maar den druk van zijn koele hand op haar voorhoofd met gesloten oogen onderging, een verrukkelijke hulpeloosheid, waarin hij haar steunde of droeg, wijl zij met loopen kon, en neervlijde, voorzichtig, ergens waar het zeer zacht was.... Vast voelde ze de kussens deuken in haar rug, en luchtig overspreidden haar de dekens....
Hadden de vroegere tooneelen haar heftig bewogen, deze omvatten Liesbeth als een zoete zwijmel. Aanvankelijk ontstelden ze haar, zooals een ziekte die zich verraderlijk weder openbaart, en verzette zij zich; een worsteling, op den rand van twee werelden, tusschen twee wezens, haar beiden gelijkend, waaruit zij zich dan somtijds met geweld wist los te rukken en, klaar-ontwaakt, beschaamd om het raadselig genot, dat niets was en neep als een zonde, stond buiten haar bed op het kille vloerzeil. Dan dronk ze in schielijke teugen water van de waschtafel, dat ijzig sijpelde door haar warme lijf, en liet de kaars branden tot ze, door lezen, door tellen of het opzeggen van een oude fabel, haar geest gezuiverd had.
Op den duur echter vertroebelde zich in dien strijd haar bewustzijn zoodat de stompe wil zich te verweren er nog wel was, maar niet meer reikte tot de daad, en zij eindelijk, gelaten en wel tevree, van het eene leven in het andere zonk. Een paar malen waren de verbeeldingen ook overdag gekomen, zwakker, als edelsteenen bij daglicht, minder begeerlijk en minder verontrustend. Vandaag, terwijl ze voor het venster, grijs van mist, over Mies' naaiwerk gebogen zat, en later, in het dompig kerkje,
| |
| |
waar ze allengs de predikende stem niet meer hoorde en haar ziel heendreef op heur eigen stroom....
‘Pas je, Liesbeth?’
‘Ik?.... Ik geloof, ik heb nog altijd geen kleur.’
‘Zoo, veel fraais kan ik je niet meer aanbieden.’
‘Dan.... dan ga ik maar op,’ zei ze mat, een ivoren vischje naar het bakje in het midden der tafel schuivend.
‘Aan wie?’
‘Alweer aan je moeder.’
De oude mevrouw lachte vergenoegd, haar zilveren beursje openknippend met fijn gerinkel van licht zilvergeld.
Nu nog één, dacht Liesbeth, dan was ze eraf! Dood. Dat was toch een wonderlijk woord om mee te spelen op dezen avond....
‘Wie wascht?’
‘Theo.’
Het duurde haar eindeloos. Haar verlangen naar den onverstoorbaren nacht was als een koord, waaraan zich de uren optrokken.
Tegen twaalf, terwijl zij - zonder Mademoiselle, die zich om voorgewende hoofdpijn van het gezin had afgescheiden - in de eetzaal zaten verplaatst, aan een kleine gedekte tafel, welke zich in de ruimte verloor, liep dit verlangen op tegen de beklemming, haar van kind-af bijgebleven, voor den zwaren laatsten klokslag: het vermaan. Wat bewaarde haar het nieuwe jaar? Hoe lang zou het duren eer het voorjaar werd.... in hoe veel maanden zag zij hem niet! Zij had gemeend, na de laatste ontmoeting, dat dit haar niet meer schaden kon.... Maar nu wist ze toch dat, al werd niets ooit winst, dit nochtans een verlies kon zijn..
Het werd stil in de kamer.
De oude heer staarde in het onbekende land, waar zijn liefste kind verbleef.... Menno van Reenen dronk zijn glas leeg in één teug, en schonk het weder vol.
En Mama, die alle kleine gebeurtenissen van het jaar had opgehaald en de groote onaangeroerd liet, zweeg tegen het naderend einde, pensief.
De deur was op een kier gezet.
‘Wij zullen de kerkklok niet kunnen hooren, het is Oostewind.’
‘Maar de klok in de hal gaat precies....’
Zij luisterden en lieten de glazen gevuld.
Toen het in het uurwerk naast de schouw begon te reutelen, stond de oude heer op.... en bij den eersten slag hief hij zijn trillend glas. Hij sprak, als ieder jaar, een paar bevende woorden, waarin hij ook de afwezigen betrok: Robert, Sidonie en het kindje dat geboren en gestorven was, André en Mies. En daarna ging hij naar Mama en kuste haar, teeder als een bruidegom, lang op elke wang.
| |
| |
Liesbeth wachtte, haar oogen afgewend.... En het verlangen naar een eigen geluk brak op dat oogenblik als een kreet in haar uit!
Ze klonken verruimd, Theodoor met plotselinge uitgelatenheid. Menno, die Liesbeth andere jaren wel een kus had gegeven, reikte haar nu de hand.
‘Vrede op aarde,’ zei de oude dame, met haar vreemd accent en onbewogen stem.
Wit staken de boomen in den eersten nieuwen dag; het vijvervlies ving wat er viel uit de kruinen en schitterlicht stoof door het versteende woud.
In de zon, over de harde paden, renden de kinderen uit, strooiden kleurtjes overal van mantels en jasjes en mutsen. Piet, op het brugje, liet een kei, zoo koud en zwaar, dat je hem haast niet houden kon, ploffen uit zijn stramme handen.... En wat een eind gleed hij!
Geen krasje in het ijs! Zóó dik wel in één nacht! Marguérite had een kegel van het vensterluik geknapt, op haar tong lag het pijpje te smelten en het water liep langs haar kin. Olga's oogjes knipperden tegen het heete blauw van de lucht.
Binnen heerschte een ongewone drukte van de pachters uit den omtrek, welke de huur kwamen betalen, dominé, die wenschte, en mijnheer pastoor, breed gezeten in pluimen rook.
In het mandje, door Hetty gevlochten, lagen de brieven en kaartjes.... een paars briefje was daaronder van Emma Scheffer.
De landheer keuvelde met de boeren en de dochters van het dorp, en stopte de verwezen kinders iets blinkends in het handje. Van elk gezin wist de lieve oude mevrouw op een haartje met hoevelen zij waren, zooveel broertjes en zooveel zusjes, en waar er weer een kleintje werd verwacht. En was zij, een enkele maal, den tel kwijt of een bijzonderheid vergeten, dan sprong haar dit in het vertrouwelijk gesprek vanzelf weer in de ooren. Mademoiselle en Liesbeth schonken de koffie, die Koos ronddroeg op een reuzenblad, en de morgen roesde voorbij.
Later op den dag brachten de kinderen van het Kelholt bloemen voor de oude mevrouw en den ganschen namiddag reden de merkwaardige rijtuigen uit den omtrek, de napoleon van de freules van den Bogert, de bouwvallige jachtwagen van Klein-Zwieten, de panier van Angélique Terapel, aan en af.
Bij het vleiend vertoon, waarin Mama in heur parelzijde zich bewoog als op een galabal, sloot Liesbeth zich ditmaal stroever dan op andere jaren aan, en de bezoeksters meenden, dat het verblijf in de stad freule Liesbeth ietwat had vermoeid.
In het kleine salon achter de eetzaal, dat zelden werd gebruikt en een vale verzameling kwalijk bijeenpassende meubelen bewaarde, was het
| |
| |
warm en vol. Uit vrees voor duizeligheid trad ze toen naar buiten en zag aan den boschrand van Reenen loopen, gearmd met Bijoute, die, in haar bruin fluweelen jurk, koekjes had moeten presenteeren, doch na een uur verveeld was weggeslipt. Zij achterhaalde hen, middelerwijl overwegend hoe zij haar veranderd besluit nu te berde brengen kon, zóó, dat het natuurlijk leek en geen nevengedachten wekte.
‘Voilà,’ zei Menno, ‘tante Liesbeth ook ontsnapt.’
‘Ja, al die menschen.... en Mama wil geen raam open.’
De ijzel was van de boomen gelekt, bloedrood zonk daarachter de zon.
‘Waar zijn de andere kinderen?’
‘Wandelen met Mademoiselle. 't Is een middag zonder eind. In den winter toch.... rather dull here.’ Hij rekte zich.
Grif gaf Liesbeth toe: ‘Dat is het buiten overal. Dooit het?’
‘Niet meer, ik denk dat het vannacht weer zal opvriezen.’
‘Net als de vacantie om is,’ pruttelde Bijoute.
‘Ik ga morgen vroeg naar huis. De kinderen kunnen dan deze week nog uitblijven. Wat.... heb je afgesproken met Mies?’
‘O.... nog niet veel....’ Zij bette een druppel van Bijoute's fluweelen schouder. ‘Ik had gedacht.... 't is eigenlijk de moeite niet meer Mies in te wijden; ik kan, als jij dat prefereert, die paar weken nog wel terugkomen.’
‘O,’ zei hij langzaam, wat verrast, ‘ik meende.... en ik kon het me begrijpen, dat je liever....’
‘Dat doe ik ook, maar....’
‘Maar dan kan ik me toch best met Mies redden.’
‘Ze staat er zoo vreemd voor.’
‘Desnoods met Mademoiselle alleen.’
‘Dat wil Sied niet!’ Het ontviel haar rap, als een vondst. ‘En ik dacht, het is nu goed gegaan....’
‘Zeker, zeker, en natuurlijk, als je wilt, dan heel graag,’ sloeg hij mat toe. De toejuiching van Bijoute, die zij verwacht had, bleef uit.
Zij wendde zich af, innerlijk verlegen, alsof zij zich had opgedrongen en liep, terwijl ze vóór het huis het rijtuig van Klein-Zwieten zag keeren, snel derwaarts om de kreupele douairière bij het instappen behulpzaam te zijn.
Nadat de laatste bezoekers waren afgereden.... Mama, met rillend gesloten oogen, terugleunde in den versleten rozenrooden fauteuil en Papa een raam openschoof, deelde zij haar plan terstond mede om het vaster nog te stellen.
‘En wij dan?’ vroeg mevrouw van Landschot. ‘Kan Miesje weer bij ons komen?’
‘Ik zal haar dadelijk schrijven.’
| |
| |
De oude heer trok Liesbeth's koude hand door zijn zijïgen arm. Hij streelde die hand.
..................................................................
Het was, of de eigenlijke rust over Liesbeth kwam toen zij wist: weer terug te zullen gaan, of ze in deze zekerheid pas kon genieten van het tijdelijk verlof, dat haar geen taak oplegde en niet meer beloofde dan het vervulde, van de zachte, egale dagen in het huis, waar de bel niet verschrikte, van de zuiver lucht en de muziek der stilte.
Het fletse waas, dat bij vermoeienis of teleurstelling als een sluier daalde over haar gezicht, in diepe plooien om neus en mond, trok op, en een nieuw rood brak door aan haar slapen.
Zij vervroolijkte met prettige verzinsels het einde der vacantie, alsof zij den kinderen iets dankte en hen daarvoor beloonen wilde, en op hun goede kameraadschap prijs stelde. Wat nooit mocht, wat Oma nog maar ternauwernood toestond, mocht nu, nadat tante Liesbeth alle bezwaren uit den weg had gepleit!
De terugtocht geschiedde onder uitbundig plezier, niet om het feit, maar om de verandering, die kinderen aanhitst. En bijna een hoera ging er op, toen ze Zus en Jantje Scheffer, even vóór het hekje, tegen kwamen op den weg. Welk een weerzien was dat!
Rechtop, veerkrachtig en met bonzend hart, dreef Liesbeth de luidruchtige bende den tuin door en het stoepje op. En ze beloofde, lachend al over de heg, aan Zusje-buur: heusch gauw bij hen óók te zullen komen! Maar in de eerste bezige dagen van hun thuiskomst ontbrak haar daarvoor de tijd en intusschen zonk de vrije moed, welke haar, in de uitgelatenheid onderweg, tot feestelijk-verbeelde wonderen in staat had gesteld. En eindelijk gaf zij toe aan de knagende bedenking, dat niet zij, maar hij de eerste moest zijn....
Toch, hoeveel verontschuldiging lag er voor het grijpen in het abnormaal gezin, en waarom, bij een vriendschappelijke verhouding als deze, te rekenen met den vorm! Zondag, zoo overdacht ze, terugkeerend uit de stad, waar zij boodschappen gedaan had, zou zij in elk geval het geleende boek kunnen terugbrengen. In den trein had zij de laatste bladzijden uitgelezen.... Juliette de Tuillères had niets duurzaams bereikt... Maar door welk een vagevuur van geluk was ze gegaan!
Monter stapte Liesbeth over den ledigen Singel, tusschen de stille boomenrijen, die schaduw streepten voor haar voeten, alsof er telkens een hindernis te overspringen viel. Het water lag nog bedekt, maar het waren broze, aan elkaar geschoven schotsen zonder draagkracht en met randen van weeke sneeuw. Nu echter beloofde de lucht toch, tusschen de pinkende sterren, strak te zullen trekken, en de maan zelve geleek
| |
| |
een bevroren plas. Liesbeth had van het geld, haar door Papa op den Nieuwjaars'morgen geschonken, het zwart fluweelen hoedje uit de keurzending aan Sidonie, het steekje, licht gevederd, scherp gekant, en met nauw-zichtbaar gouden vlechtsel rond den bol, nabesteld, en dit dien middag opgepast. Voor Zondag zou het haar bezorgd zijn....
Ze keek eens om op den weg.... het kón toch.... Het kon altijd. Hoe had ze buiten die kans gemist!
Van Reenen zat in de serre met een open brief in zijn hand toen Liesbeth, frisch uit den wind en lenig binnenliep.
Zij zag op slag, dat er iets bijzonders was en hield onwillekeurig haar pas in. Hij bemerkte haar aarzeling.
‘Neen,’ zei hij, zich langs het voorhoofd strijkend met een gebaar van bezinning: ‘kom maar....’
Zij naderde, gespannen zwijgend; een zwijgen, dat ze allengs, omdat hij niets gàf, als een onbescheiden vraag voelde en tastend aanvulde:
‘Zit je hier al lang?’
‘Wat? Ja.... even.’ De brief kraakte in zijn afhangende hand, zijn lippen klemden om de schaarsche woorden, terwijl hij ledig vervolgde:
‘Ben je uit geweest?’
‘Ik heb boodschappen gedaan. 't Begint weer op te vriezen, de lucht staat vol sterren.’
‘Zoo.’ Hij zag haar afgetrokken aan, sprak toen langzaam, met zenuwachtig schokkende onderkaak: ‘Ik ga morgen naar St. Moritz.’
‘Morgen al?’
‘Ja.’
Hij beet het woord af in norsch beraad: of hij tot zijn verlichting haar in zijn vertwijfeling zou inwijden, of zich de vernedering harer deernis voortzwijgend besparen? En onderwijl ried zij, onbestemd, iets.... iets ingrijpends.... dat ook ingrijpen zou in het gezin, en haar verblijf in dit huis bedreigde.
‘Ik ga Sidonie halen,’ vulde hij aan.
‘Is er.... is er iets?’ fluisterde zij.
Hij kneep den brief ineen.
‘Neen. Tenminste.... nog niet.’
Liesbeth ontstelde van zijn grauw gezicht, dat nu, voor het eerst, naar haar opzag. Haar gedachten lieten, als door een schok dezer halve openbaring, los van het onderwerp, waar omheen zij zich dag en nacht draaiden als wier, en bogen beangst om dit tastbaar en naderbij gebeuren. Haar oogen loken schuw naar den, in zijn vuist gebalden, blauwen brief.
Hij zat weer stom en ademde zwaar.
En zij dorst niet gissen, bleef, met haar hoed nog op, tegenover hem
| |
| |
staan, onbeholpen, overrompeld door een feller leven dan dat, wat zij met haar ouders vredig had gedeeld.
Zij trok, omdat de meid binnen kwam dekken, de tusschendeuren dicht, vroeg eindelijk, om te vorderen:
‘Ga je morgen ochtend?’
Maar hij gaf geen acht, staarde glazig de kamer in, waar de meid om de witte tafel liep, en streek middelerwijl den brief in bruuske vegen glad.
‘Moet je lezen!’ zwiepte hij plotseling in één kraak op uit den rieten stoel, haar den brief voorduwend, doch in dezelfde beweging weder wegrukkend: ‘dat noemen ze, god beter 't, een vriendendienst!’
Zij had alleen den naam van het hotel onderscheiden.
Hij stapte heen en weer door de enge serre, stootte zich aan de meubelen, stond dreigend voor haar stil, en zijn van drift vertrokken gezicht benauwde haar tot achteruitwijkens....
‘Ze zal zich te verantwoorden hebben, je lieve zuster, daar kan je donder op zeggen!’
‘Cht....’ wees ze bevend naar de kamer, wijl hij zoo luid sprak. Hij wierp opeens de deuren open, die knallend in de kassen schoten, stapte er door met zwaren pas en sloeg de kamerdeur achter zich dicht.
Aan tafel moest Marguérite, die bij ongeluk haar glas omgooide, het ontgelden. Het kindergezicht, dat het meest op de moeder geleek, zwol als een appel terwijl ze schreiend, met haar overstroomd bord, weg-strompelde naar de kinderkamer. Liesbeth, haar zwager's drift trotseerend, stond op en volgde Marguérite; tegen zijn onrechtvaardig optreden in openlijk verzet. En terwijl zij haar aan een punt van de tafel, waarop Mademoiselle's naaiwerk lag, een plaatsje ruimde, terechtschikte, aanschoof en troostte, gewerd haar in den stillen gloeienden kus van het kind de dank voor een bondgenootschap, waarin haar hart, ondanks al wat wellicht in haar nadeel pleitte, heimelijk ook de moeder betrok. Gedurende den verderen bedrukten maaltijd kropte het haar en 's avonds, terwijl ze Menno's valies pakte en hij, tegen den muur geleund, stug aanwees wat hij behoefde, en hoe hij de ruimte begeerde gevuld, barstte het in haar uit:
‘Je hebt me niet verteld wat er was met Sied, en ik verlang het ook niet te weten, maar.... ik wou je toch één ding zeggen: zoo onrechtvaardig als je daarnet tegen Marguérite was, zoo zal je misschien ook tegen haar zijn, en dat....’ zij zag, naar klemmender betoog zoekend, hem aan met oogen vol licht: ‘als jij anders was, Menno, dan zou Sied ook anders zijn.’
‘Hoe bedoel je?’ deed hij hoog, zijn handen in de broekzakken en de ellebogen nauw langs de ingetrokken lendenen.
Zij hield stand: ‘Dat weet je wel. Wij hebben het er nogeens over
| |
| |
gehad, - neen, ik verwijt je niets - en toen heb ik niet kunnen uitspreken.... en zou dat ook niet willen.... in elk ander geval Maar nu jij als een soort rechter’ - er zoog haar's ondanks een smalende trek om haar mond - ‘hals over kop daarheen reist en misschien iets onherroepelijks.... Een vrouw wordt wat de omstandigheden.... verlangen naar liefde en geluk.... van haar maken. Sied is bij jou.... Zooveel te kort gekomen.’
‘Frazen,’ stampvoette hij. ‘Je kunt het evengoed omdraaien, als ik een andere vrouw had gehad....’
‘Dan zou je nog....’ streed ze heftig, ‘het is je aard!’
Buiten zichzelf van drift trad hij op haar toe, zonder haar aan te raken nu, terwijl zij met inspanning van al haar bevende zenuwkrachten pal stond.
‘Ik verzoek je!’ zei hij heesch, ‘je bent hier niet om mij de les te lezen.’
‘Dat recht heb ik gehad. Toen heb ik er geen gebruik van gemaakt. Nu vraag ik je alleen: meet niet met twee maten, en spaar Sied.’
Wel even onthutst bleef hij ....
Maar zichzelve voelde zij daarna zoo mat, alsof zij op onzuiveren grondslag had verdedigd wat zij, voor een half jaar nog, genadeloos zou hebben veracht.
Al rouwig om den onvruchtbaren aanval, welke Menno niet bekeerde en hem slechts kon opzetten jegens haar, zijn bedilster, zoodat bij haar naderend vertrek uit zijn huis de wensch haar daar voor hulp of voor pleizier terug te zien van zijnentwege niet zou worden vernomen, liep Ze loom de trappen af, doch bleef plotseling stil, en luisterde....
Het was Scheffer's stem.
De schrik, die zich bijkans in een kreet ontlastte en onmiddellijk daarop uitvloeide tot zulk een breede, blijde ontroering, dat alle bekommering van anderen aard wegspoelde op dien stroom, hield haar staande, ademloos in het halfduister, heur hand aan de leuning....
Hij sprak met Mademoiselle in de gang, en kon niet verder binnen zijn dan tot de mat.
Zij daalde snel!
‘Dag, freule! neen, ik kom niet binnen, onze Jan is ziek, vermoedelijk mazelen, ik wou maar even waarschuwen, met het oog op de kinderen hier.’
‘Och.... Jantje.... is het erg?’
‘Neen, gelukkig niet. Hij was al een paar dagen hangerig en zonder eetlust, de gewone voorloopers. Maar het is voorzichtiger, niet waar, tegenover dit groote gezin een mogelijke besmetting te vermijden.’
‘Mag ik ook niet....’ Liesbeth slikte - de Zondag met het hoedje
| |
| |
werd op eenmaal een lang en innig verbeid feest - ‘eens naar hem komen kijken?’
‘Dat zou ik liever nog wat uitstellen. Het zou, te meer nu uw zuster binnenkort thuiskomt, dubbel onaangenaam zijn als een van de kinderen het hier kreeg.’
‘Sidonie komt misschien van de week al.’
‘Zóó.’
‘Dan zal ik....’ weifelde Liesbeth zacht, als gaf zij voor zichzelve aan haar gedachten vorm, ‘Emma in het geheel niet meer zien.’
‘Maar u vertrekt toch niet onmiddellijk?’
‘Zoodra Sidonie terug is.’ Het drong, na het gesprek met Menno, al scherper in Liesbeth door, dat zij tusschen man en vrouw niet blijven kon, dat de verhouding, hoe dan ook verbogen naar de eene of naar de andere zijde, thans geen derde gedoogde. En in deze gelatenheid sprak ze het uit.
‘Wel, dat zal Emma spijten, zij verheugde zich zoo in uw terugkeer en hoopte al dagen op een bezoek. Zij ligt weer te bed, hevige schermutselingen met de kinderjuffrouw, geëindigd met haar vertrek op stel en sprong, hebben haar zenuwen weer totaal van de wijs gebracht. En nu Jantje ziek.... Wij zullen trachten onze oude verpleegster terug te krijgen. Maar het zou wel toeval zijn, wanneer zij juist vrij was.’
Er vloog iets als een groote witte vogel door Liesbeth's brein. nog vóór hij vervolgde, een beetje weemoedig schertsend, gelijk hij immer deed waar het zijn huiselijke zorgen betrof: ‘Van Reenen is toch een Zondagskind. Misschien heb ik hem nooit zoo benijd als nu. Wij moesten u ook maar voor een seizoen kunnen engageeren, freule!’
Het was scherts. Natuurlijk was het scherts. Liesbeth leunde zwaar tegen den deurpost der voorkamer. In haar hoofd gonsden ijle gedachten, die verzwonden als vlinders in de lucht vóór ze er één had gevat. Het was of haar hersens weigerden, gelijk de voeten somtijds in den droom, voor het beslissend oogenblik van vreugde of gevaar. Zij spande zich tot het uiterste en vond het niet, het antwoord, argeloos en vroolijk als een vrucht, en met even sterke, verborgen pit, vol heimelijke kiemkracht.... Scherts als de zijne, maar eene die hem heugen zou, en te rechter tijd getuigen zou van haar lieven wil in dezen nood!
Onmachtig, hoorde ze hem overgaan op een ander onderwerp en zijn hand zag ze, door den nevel harer oogen, reiken naar de klink.
Hij zei nog: ‘Ik had plan, in het begin van de week, mij eens op de thee te melden om te vragen hoe de familie op de Hoven het met de feestdagen heeft gesteld, maar door al deze beroeringen is er niets van kunnen komen. Maken uwe ouders het goed? Mooi. Nu, wij wachten oom dokter, zooals Jan zegt, vanavond nog; ik moet gaan.’
| |
| |
Zij wenschte beterschap, en verzocht de groeten aan Emma.
Den volgenden morgen, nadat Menno vroegtijdig was vertrokken, gekalmeerd, maar koel en met een lichte ergernis om haar aanwezigheid in de huiskamer niettegenstaande hij Mademoiselle de zorg voor het ontbijt had opgedragen, herleefde in Liesbeth woordelijk het gesprek met Scheffer van den vorigen avond, waarvan de allerfijnste schakeeringen haar waren bijgebleven als de tonen van een lied, dat zij had kunnen na-zingen. En al onbegrijpelijker werd het haar dit aanbod verloren te hebben laten gaan! Waar zij haar hand maar behoefde uit te steken.... Had zij toegeslagen, onmiddellijk en tot elken prijs, hij zou, al ware aanvankelijk niets ernstig gemeend, haar hebben aanvaard! Bereikbaar zag ze het daar nu liggen, het buurtuintje met het hekje, waar uit-en-in hij dagelijks ging; zij verbeeldde zich de bovenkamers, die eene met Jantje's bed, ziek Jantje voor wien zij zorgen zou.... Niets herinnerde zij zich van haar vernederend leed, nu bood het huis haar enkel goeds! Was het onherroepelijk verbeurd....? Waarom zou zij niet althans trachten dit te herstellen? Emma bezoeken en er een nieuwe kans afwachten kon zij niet, wilde zij niet roekeloos schijnen ten opzichte van de kinderen van Reenen en ongehoorzaam aan Frans' raad....
Maar zij kon haar schrijven!.... De geur van het buurhuis vloog langs haar, terwijl ze snel-ademend opstond uit de vensterbank en op Sidonie's schrijftafel naar de pen zocht. Een belangstellend briefje, loos en omzichtig, met, verdoken in de vragen naar den kleinen patiënt, den inval: ‘Kan ik je soms helpen? In het huishouden, of met de verpleging? Je man bracht mij gisteren toevallig op de gedachte. Mijn functie hier eindigt deze week en graag ben ik tot je beschikking....’
Zij schreef het eenige malen over, wegend elk woord, en zin voor zin zag ze onder Emma's scherpen blik, en in Frans' zachte handen. En bevend, als stond haar levenslot op het spel, verwachtte ze het antwoord. Tegen twaalf werd het bezorgd, een briefje door Emma op bed geschreven in groot potloodschrift. Het eindigde:
‘Wij zijn verrukt van je hartelijk aanbod. Mocht Zuster verhinderd zijn, dan - hoewel het eigenlijk te lief is en wij het nauwelijks durven accepteeren - komt Frans nog eens als afgezant!’
Kleurend van triomf en schaamte las ze. Wat tot dusver geen naam had gehad, drong zich op als verraad.
's Middags zocht ze afleiding in ‘Aglavaine et Sélysette,’ begeerig te weten hoe deze verhouding-van-drie zich handhaven zou, en sloot het boek toen Aglavaine's zusterliefde den kus van Méléandre stal. Ten koste van een andere, ze herhaalde het zich als een gezworen eed, zou ze haar geluk niet willen, nooit.
|
|