| |
| |
| |
[VI]
DEN volgenden morgen overzag zij het voorval op verderen afstand, redelijker. De vraag: hoe haar bruusk vertrek te rechtvaardigen tegenover Mademoiselle en de kinderen, drong zich door de enge overwegingen omtrent houding en fatsoen. En zij begreep nu ook niet meer hoe zij, nadat Menno onmiddellijk schuldbewust afliet, zich nog zoo overmatig voor hem, of voor het stil geweld in hem, had beangst. Opgesidderd was ze nog half in den nacht, toen zij hem boven hoorde komen, en aan haar afgesloten deur gerucht waarnam. Het bleek nu dat hij haar, in de benedenkamer achtergelaten, avondmantel aan een der buitenwaartsche deurhaken had opgehangen.
Ze talmde met het kleeden, totdat zij haar zwager door het tuintje had zien uitgaan, en voelde een zekere verlichting toen hij niet, gelijk dat andere morgens vaak gebeurde, Mr. Scheffer trof en in zijn gezelschap opwandelde. Want o, indien het hem ooit ter ooren kwam.... Het gaf haar allengs rust vast te stellen, dat heur vernedering vooralsnog een geheim was.
In den langen tijd, dien zij te vertreuzelen had, zocht ze, terwijl telkens de eene gedachte onder de andere uitsprong, bijeen wat aan boeken en schoenen onderin den koffer moest. Doch terwijl ze dit deed, wist ze al wel, dat zij, hoezeer ook een langer samenzijn met Menno in het licht harer ervaring schuwend, dien dag nog blijven zou, om haar ouders niet te verontrusten en Sidonie's waakschen argwaan te sparen, tenzij in den dwingendsten nood.
Zij wilde schrijven naar de Hoven, haar terugkomst onder een voorwendsel aankondigen. Maar welk? Verlangen naar huis, ziekte.... Merkte Mama onlangs niet op, dat zij er slecht uitzag?
Liesbeth, voor den kleinen kapspiegel, welke haar gezicht, verflenst na den vorigen avond en slapeloozen nacht, met bleeke lippen en roodomrande oogen, half in schaduw liet, gaf Mama gelijk. Maar wie moest haar vervangen? Mies? Tegenover Mies zou Menno niet... Zij glimlachte, in de diepte van haar verwikkeld wezen vonkte iets.... het eene meisje was het andere niet!
Terwijl zij haar, gedachteloos opgevouwen, groene japon weer uit de plooien schudde, zag ze Mies in haar plaats, in het huis, in het tuintje.... Het werd haar nu duidelijk, dat zij onder alle overwegingen van den morgen Scheffer's beeld had omgedragen, als in een verborgen medaljon. Mies op het ijs, op den ontvangdag van mevrouw Quintus, stoeiend met Zus en Jantje van het eene hekje in het andere....
Beneden, waar de zonverlichte kamer weinig aan haar avondlijken staat herinnerde, Mademoiselle het ontbijt wegruimde en Ben het kegel- | |
| |
spel opzette, vond zij een brief van Menno naast haar bord.
‘Mijnheer de baron komt niet thuis koffiedrinken,’ zei Mademoiselle, ‘wij moeten Olga aan den trein van elf uur bezorgen; mijnheer gaat met haar naar Utrecht.’
Liesbeth liet den brief, welke slechts Menno's verontschuldigingen kon bevatten, ongeopend liggen terwijl zij ontbeet en Mademoiselle's bezielde vragen omtrent het diner beantwoordde.
‘En naast wie zat u?’
‘Naast mijnheer van Geuns, en naast mijnheer van hiernaast.’
‘Et vis à vis?’
Ze noemde de namen, beschreef de dameskleedij, het Fransche kapsel van de vrouw van den kantonrechter. Zij verbeeldde zich terug in deze lichte, geurige atmosfeer, doorleefde er opnieuw de bekoring van. Dat, wat er op gevolgd was, vervaagde in haar geprikkelde, blijde herinnering.
‘Zij is zijn tweede vrouw,’ wist Mademoiselle, die aan de romantiek van het stadje haar vertier had: ‘Is zij niet elegante? Sedert mevrouw Rupke hier niet meer woont, is zij de beauté van de stad.’
‘Hoe zag mevrouw Rupke er uit?’
‘O, dans le même genre, maar blonder, een prachtige figuur!.... Madame sloeg haar oogen op, comme cela,.... alsof ze ontwaakte! Groote goudbruine oogen. Wij zagen haar wel eens in een winkel, de kinderen en ik, dan haalde ze altijd Bijoute aan. Het is onbegrijpelijk, dat een man met zóó een vrouw....’
De weerzin der vorige dagen, die in het tooneel van den laatsten avond haar hoogtepunt had bereikt, kwam weer over Liesbeth, terwijl Mademoiselle de bijzonderheden omtrent het huwelijksleven der Rupke's en de aanleiding tot het scheidingsproces uitvezelde. Zij voelde het geheele kleine-stadsverkeer vol twijfelachtigheid, van de dames en heeren af, die erin leefden, tot de mademoiselles en de meiden die erop leefden.... Sidonie, die erin was ondergegaan. Bijoute die erin opgroeide. En zij zelve.... O, van haar was ook al, na gisteravond nog meer, alles áf.
Het verlangen naar het witte huis onder de boomen golfde weer op!
Terwijl Mademoiselle Olga kleedde in het hermelijnen manteltje dat oorspronkelijk voor Bijoute uit de voering van Oma's sortie was gemaakt, en het kind, in stille vrees voor den professor, zich bedrukt overgaf, las Liesbeth in de vensterbank den brief.
Hij bevatte slechts weinige zinnen, kort en met schuldbewuste eerbiedigheid, zonder pose. Menno vroeg haar het krenkend feit, dat hem zeer berouwde, niet te zwaar te willen nemen, het zoo mogelijk te beschouwen als een daad van overspanning, ontstaan uit zijn innerlijke neerslachtigheid der laatste jaren en de momenteele opwinding gedurende
| |
| |
dat diner. ‘Ik ben vandaag uitgegaan,’ schreef hij, ‘om je niet onder de oogen te moeten komen, en je niet te hinderen met mijn tegenwoordigheid. Mocht je kunnen besluiten, terwille van je zuster en het familieleven op de Hoven, niettegenstaande het voorgevallene, in mijn huis te blijven tot Sidonie's terugkomst, die ik hoop te kunnen bespoedigen, dan geef ik je, met mijn diepgevoelde erkentelijkheid, mijn eerewoord, dat niets er je ooit aan herinneren zal.’
.................................................................
Olga's witte want kleefde buitenzijds aan het glas, waarvoor zij zat. Mademoiselle, die haar optilde, verhaalde iets kwalijk verstaanbaars, knikte ten afscheid, en het kind, met de knippende oogjes, knikte willig mee. Liesbeth wuifde afgetrokken met den brief, liet toen, terwijl de anderen gingen, het papier neer in haar schoot.
Na den smaad, welke zij in haar abnormale, door heur heimelijke neiging voor een getrouwd man en door het schuldbesef dezer ongeoorloofde voorkeur ondermijnde gesteldheid, bijkans als de verdiende straf voor haar lichtzinnigheid aanvaardde, trof haar dit hoffelijk en deemoedig schrijven ook weder als een buitensporig ridderlijke voldoening, en herstelde zich aan deze houding terstond haar evenwicht.
Zij was wel vlot geweest, wel bewust, en met een doel voorkomend aan Mevrouw Quintus' tafel.... En wanneer een meisje zelve het schild harer waardigheid aflegt, al ware het maar alleen in haar denken, is het dan niet natuurlijk, en eenigermate vergeeflijk, dat een man, een in zijn huwelijk onbevredigd man, en onder de bijzondere omstandigheden, waarin zij te zamen waren, zich even vergeet.... En zij begon zich te verliezen in de vraag: hoe andere mannen zouden hebben gedaan in dergelijk geval? en allengs, als schoof zich de eene gestalte voor de andere, zag ze, loom de oogen sluitend, Frans Scheffer in haar zwager's plaats....
Ze ademde diep, alsof ze van een zoeten geur den innigsten geest inzoog....
Toen, verschrikt de oogen weder sperrend, sprong ze op, en, met haar handen voor heur verheerlijkt gezicht, liep ze de kamer in.
's Middags kwam Scheffer, de zwart lederen portefeuille onder den arm, en staandevoets, vroolijk vernemen, hoe freule van Landschot het festijn bekomen was?
Dien nacht overtuigde ze zich. Een opzienbarend vertrek zou, na Menno's ruiterlijken brief, een lafheid zijn, de gevolgen wreed en onherstelbaar. Aan het ontbijt kwam ze uitgerust, en sterk als na een overwinning. Ze sneed het brood voor de kinderen en reikte Menno zijn thee, nog zonder hem aan te zien, doch met een glimlach. En toen ze eindelijk het woord rechtstreeks tot hem richtte en in het Fransch vroeg: of de
| |
| |
professor zich over Olga had uitgelaten? klonk haar stem zacht en natuurlijk.
Hij, verlicht dat zij sprak en zonder teekenen van wrok, deed uitvoerig verslag van hun reis naar Utrecht en verhaalde in denzelfden adem van Emma Scheffer, welke hij, om den middag op te korten, met het kind had bezocht.
‘Zij komt naar huis, de volgende week.’
‘Tiens,’ zei Mademoiselle verrast.
‘Ja, zij wil er niet langer blijven en beweert dat zij genezen is. Ik kon wel merken aan de verpleegster, dat ze veel moeite met haar hadden.’
‘Hoe was ze?’ vroeg Liesbeth droog.
‘Net als altijd, kleurig en ratelend-druk. Het belooft wat als Madame la princesse weer thuis is!’
Mademoiselle lachte met schuchtere verstandhouding en verbood Bijoute, die afluisterde.
‘Mange donc ta tartine Bijoute, et dépêche toi!’
Van Reenen stond op.
Maar Liesbeth, als afgetrokken tot het slippend onderwerp, waarvoor elk ander belang week en elke overweging zweeg, volgde haar zwager tot in de deurpost, terwijl hij, steunend op den standaard in de vestibule, zijn sporen aanstak.
‘Het is nu dubbel onpleizierig,’ volhardde ze, ‘dat Scheffer niet beter met een juffrouw is kunnen slagen.’
‘Zoo, heeft hij er nog geen?’
Hij stelde geen belang, nog immer, na de spanning van den vorigen dag, onthutst en bijkans opgetogen, dat Liesbeth zoo gewoon tegen hem sprak, alsof er niets waar' voorgevallen! Goddank, dat zij er geen zaak van maakte! Verstandig trouwens.
De kinderen drongen langs haar heen.
‘Faute de mieux heeft hij er nu een aangenomen, maar zij is eigenlijk meer een kindermeisje dan, wat ze daar noodig zouden hebben, een dame met wat overwicht.’
‘Stel je er niets van voor,’ lachte Menno, zijn gullen lach, die hem bij de kameraden bemind maakte, hervindend, ‘zoodra Emma weer de scepter zwaait, is er geen juffrouw geboren, die het er uithoudt. Saluut.’
Hij groette vluchtig, wipte de karwats van den haak en liep met kletterenden stap naar de voordeur.
Het was wel breed van Liesbeth, dacht hij, nog altoos een weinig twijfelend aan dit onverhoopt geluk, wel breed.... eene lieve vrouw.... als ze allen zoo waren, njà....!
Het voorval was in Liesbeth's geheugen als uitgewischt. Zij ging
| |
| |
vroolijk mee op in de St.-Nicolaasdrukte der kinderen, welke, met de onberekenbare liefde en illusie, kinderen eigen zoodra het op het geven van geschenken aankomt, een groot pak voor Mama in het buitenland bereidden. En een voor Oma en Opa, en nog velerlei geheimen.
Door de morsige straten, glimmend in het licht dat van de getooide winkelkasten viel, liepen ze elken middag na schooltijd, arm in arm. De mededeeling dat Emma Scheffer binnenkort wederkeeren zou had haar rust gegeven, alsof nu aan den onbetrouwbaren toestand een einde kwam en Scheffer's vrouw haar zou beschermen tegen zichzelve. Wanneer zij hem met Zus en Jantje in een winkel, tusschen de bonte suikertafels, ontmoette, zag zij in hem, wat zich nooit zoo geheel voor haar verwezentlijkt had: een gehuwd man. En onbevangen sprak zij, in de veiligheid van dit tastbaar begrip, over de verwachte vrouw en moeder. Ze bewaarden - Zus en Jantje - Mama's presenten tot ze thuiskwam, dat duurde nu nog maar zoo kort! En tante Liesbeth hielp mee uitkiezen.
Jantje had ook een verrassing voor tante Liesbeth, en Joost een voor mijnheer Scheffer, maar ze waren al heel dikwijls verraden, al hielden zij dit alle vier angstvallig geheim!
Bijoute maakte een kruisjeskussen voor Mevrouw Scheffer, want dat zou ze nu, allicht nog een klein beetje ziek, wel noodig hebben.
En iets prachtigs prikte Marguérite voor Oma's servet!
Het leidde er vanzelf toe, den avond met elkander te vieren. In het bijzonder van Reenen, door Liesbeth's onbegrijpelijk grootmoedige houding nog immer onzeker omtrent den waren aard van haar gekwetste gevoelens en ongaarne met haar en Mademoiselle alleen, drong daarop aan. Voor de kinderen werd het feest verdubbeld, daar nu Jantje zou zien: hoe tante Liesbeth keek, en Joost er bij zou zijn, wanneer mijnheer Scheffer ‘het’ uitpakte!
Eerst de opgetuigde tafels voor de kleintjes, dan pakjes waar heusch de bel voor ging, en daarna.... Grootvader zond oesters naar oud gebruik sedert zij. om het talrijke kroost en de nabije Kerstvacantie, het feest niet meer te zamen vierden in het witte huis.
Liesbeth pleegde overleg met Mademoiselle en stelde haar meteen vóór om, Grootvader's gave ter eere, een weinig werk van het slot des avonds te maken, en voor één keertje Bijoute en Joost.... de oudsten.... tot elf uur?....
‘Als mijnheer de baron het goed vindt,’ knikte Mademoiselle secuur.
Zóó belovend was geen morgen voor Liesbeth ooit geweest. Als in diepen bloemkelk keek ze al bij het eerste ontwaken....
En gelijk de bladen van die bloem zag ze, nog droomerig op haar rug
| |
| |
gelegen, de uren opengaan, de blanke uren, die kleurden naar den avond toe....
Daar wachtten, onder den kleerenstoel, haar schoenen vol suikermannetjes, er stilletjes ingetooverd terwijl zij sliep. Er was al licht rumoer in huis en plotseling kwamen ze aangeloopen, op dansende bloote voeten, één voor één. Vóórop Marguérite, de wildste, toen Hetty, en toen Piet. Piet buitelde in haar bed.
Bijoute trok de gordijnen open, ze vond, dat nu de dag beginnen moest!
De oogen der kinderen glansden in het ochtendlicht, en vlak aan tante Liesbeth's oor gonsde het gefluister van één, die zijn geheimpje niet langer houden kon....
's Avonds, onder de lamp, toen eindelijk het groote oogenblik daar was, Liesbeth tusschen de kinderen stond, even benieuwd, en even blij... brak de wondere bloem wijd-open rondom het diepe gouden hart.
.................................................................
Jantje's warme hand week niet uit de hare, schuwe Olga drukte zich krampachtig aan haar rok, en met elk pakje kwam Joost eerst bij haar.
Het was, of ze de kinderhartjes voelde kloppen, toen er opeens een hand, de hand die zij zoo innig kende, strooiend-boog om de open deur.
Als regen en hagel.... Ze gilden, de kinders!
Liesbeth hielp Joost grabbelen, wijl hij anders tekort kwam; ze kropen samen onder tafels en stoelen, in het hoekje bij de piano en ver onder de kanapé....
En toen ze weer-opdoken, was net mijnheer Scheffer gekomen.... en Liesbeth, geknield nog, lachend in haar verwarde haren, hief zich aan zijn toegestoken hand.
‘Dat had u moeten zien,’ blies Bijoute, met den strik van haar ceintuur op haar heup en het roode haarlintje als een vlinder op haar schouder: ‘dat had u moeten zien, allemaal flikken door de lucht, en één net tegen Vader zijn hoofd!’
Van Reenen voelde nog naar dit kwetsuur en Scheffer bekende, dat het hem speet niet eer gekomen te zijn.
Piet, Marguérite en Zus, te groot voor een beladen tafel en te klein om op te blijven, vonden hun pakjes verspreid door heel het huis. Daartusschen weer telkens gebel.... en deftig van buiten iets binnengebracht. Dan korte stilte om het gespeld adres: ‘Jonker P. Caets van Reenen....’
‘Ik, ik!’
‘Nou wat voor mij, hé toe!’
‘Jongejuffrouw Zus.’
Tante Liesbeth moest de touwtjes doorknippen, bewonderen, helpen raden, tante Liesbeth moest alles te gelijk doen. Maar zij ontving zelf ook mooie presenten, waar de kinderen, innig gespannen, ademloos
| |
| |
omstonden, en waarbij elk gezichtje zich verried alvóór het pakje open was. Terwijl Liesbeth altijd even verwonderd bleef: ‘van wie ze dit prachtige matje nu toch weer gekregen zou hebben?’
De kleintjes met Mademoiselle tusschen de witgedekte poppentafels, begonnen te spelen of de dag pas aanving, maar Jantje, op zijn vader's schoot, schaarde zich bij de grooten, die lagen geknield op de stoelen rondom de middentafel, in de huiskamer. Liesbeth, op Sidonie's plaats, boog mede over het moois, dat tusschen de papiergolven opdook, en al de blonde hoofden glansden, blond, blonder, blondst, in het omlaag vallend licht. Zij had van Menno een armband gekregen, van Menno en Sidonie. Hij gaf hem haar zelf, en zei er dat bij. Zij zag hem niet aan terwijl ze vluchtig dankte, het gouden slangetje, platte schakels met een parelslot, weer om het wit-fluweelen heuveltje in het doosje knipte.
Toen droeg Zus nóg al een mandje binnen, zette het, bom, voor Liesbeth en liep hard weg!
‘Wat zou dit nu nog zijn?’ bekeek ze door heur wimpers het adres, haar zenuwachtige vingers aan het dekseltje, dat met een kleinen grendel openschoof.
Daar kwam een porseleinen urntje uit, doorschijnend teer, en gevuld, zóó vol gevuld, dat het als een paarse ruiker was op porseleinen steel, met geurende viooltjes.
‘'t Is van Jan,’ zei plotseling Jantje.
‘Is 't van Jan?’ zij veinsde het te betwijfelen, maar de vreugde in haar oogen was als een geloof, ‘wel neen, ik denk dat Sint Niklaas dit verkeerd bezorgd heeft.’
Zus was snibbig snel weer toegeschoten.
‘Neen, 't is heusch, tante Liesbeth, hij mocht het niet zeggen, domme jongen! Maar 't is ook van Zus.’
Liesbeth zag verward den vader aan....
‘Mijn kinderen,’ loste hij eenvoudig op, ‘meenden dat tante Liesbeth wel een bloemetje toekwam voor al de vriendelijkheid, die zij het huis bewijst.’
Boven alles onderging ze de streeling van heur naam.
Bijoute en Joost zaten mede aan en in hun glazen spoten, op spiraaltjes van den gouden wijn, rozijntjes, vol met kraaltjes; ze doken vanzelf kopje-onder en tipten opnieuw door het schuim....
Zoo vertrouwelijk zaten ze daar, aan de smalle tafel, voor zes personen gedekt! De kinderen stil van gewichtigheid, Mademoiselle flets rood boven haar blauwe blouse, heur kale oogen glinsterend onder de afwezige wenkbrauwboogjes, de beide heeren zich verlustigend in de oesterweelde, blinkende dozijnen op twee ronde schotels tusschen de roodbekapte
| |
| |
kandelabers aan de tafeleinden uitgestald, en Liesbeth, die dit, met al het door Sidonie verbannen oudzilver en kristal, zoo bekoorlijk had aangericht, Liesbeth, stralend in het licht, met op haar snel deinende borst een toefje violen.
Zij smeerde het geroosterd brood voor haar zwager en voor den vriend, stak voor Bijoute - bedorven ding, dat er van durfde houden! - de oester, die zij het liefst begeerde, de grootste, welke Vader haar toeschoof, of die heele dikke, haar door Mr. Scheffer vereerd, los in het zilt.
‘Als ik een parel vind,’ beloofde Joost, de leege schelpen stil ijverig doorzoekend, ‘is die voor u.’
Het geraas der stortende schalen in den emmer zelfs was feestelijke roffel....
‘Wat zitten we hier gezellig,’ uitte Menno op een oogenblik, vol, en hij hief zijn glas, dat beefde, naar Liesbeth alleen, zag haar even aan met dank in de oogen: ‘Lies,’ zei hij warm en knikte schuw. Over Sidonie werd niet gesproken, ieder der aanwezigen wist hoe weinig zij was voor het gezin, dat nu op dezen avond een moeder had gehad. Totdat de kinderen, voldaan, maar eensklaps overmand door lang-bevochten slaap, op tollende beentjes, met Mademoiselle naar boven waren gegaan, en zij met hun drieën bleven. Toen herdacht van Reenen, vluchtig, met een beweging naar zijn glas: ‘Op de terugkomst van je vrouw, amice.’ En daarop vroeg Scheffer, om de andere echtgenoote nochtans in den avond te betrekken:
‘Vieren ze, de Hollanders onder elkaar, te St. Moritz ook Sint Nicolaas?’
‘Ik heb er niet van gehoord,’ brak Menno kort af en zijn gedachten dwaalden over Sidonie en haar nieuwe kennissen, naar Georgine, op de Amsterdamsche bovenkamer, met haar moeder en het idiote zusje. Hij had haar wat geld gezonden voor bonbons.
‘En op de Hoven?’ vervolgde Scheffer, zijn stoel, nu Joost was uitgevallen, dichter naar Liesbeth schuivend.
‘O, buiten vieren ze het nog altijd als de kinderen! U weet niet wat Mama verzint om Papa te plagen, en hoe Papa.... Mama verwent....
Een vreemde weemoed beving haar bij de herinnering aan het oude geluk, dat immer jong bleef. Slikkend voltooide ze: ‘Van 't jaar is Mies buiten, en André ook. Theodoor komt over uit Zwolle. Wij hebben er een groot pak heengezonden.’
‘Betreurt u het.... een beetje....’ hij zag haar, of verbeeldde zij het zich? onderzoekend aan: ‘deze avond niet thuis te zijn?’
‘O neen!’ weersprak ze snel, als van ondankbaarheid beticht, opstralend, en met onverholen jubel in haar stem.
| |
| |
En verschrikt over deze blakende bekentenis, nam ze weder terug, strakker:
‘Wij hebben het hier immers ook....’
‘Wat dat betreft!’ Kling-klang zongen de glazen: ‘Op onze heilige Sint. Het was bijzonder prettig!’
‘En origineel.... klonk Menno mee: ‘hebben wij vanavond niet een heel nieuw gezin gesticht, met een moeder, twee vaders, en een Mademoiselle!’
‘Coöperatief!’
‘Das Leben blüht aus zwei Ruïnen.’
Ze lachten er toch om, het laatste woord niet wegend, luchtig alle drie, en bezegelden, opstaande met een handdruk tevens ten afscheid, de gelukkige federatie!
Mevrouw Scheffer was thuis. Haar man had haar met de verpleegster, welke de eerste dagen bij hen blijven kon, in een automobiel gehaald.
Tijdens zijn afwezigheid versierde Liesbeth, wijl het tegen Kerstmis liep, de lampen met hulst en zette een paar bloemen op Emma's schrijftafeltje.
Zij gevoelde in deze kleine oplettendheden aan zijn vrouw geen onzuivere bedoeling; het zou, meende zij, onnatuurlijk zijn indien zij ze had nagelaten.
Maar terwijl zij, met de voldoening eigen aan alle vriendelijke bereidselen, in het huis vertoefde, het huis, welks geur haar telkens weer bij het binnentreden verraste. werden daar meerdere bloemstukken bezorgd, groote manden en vazen, van Mevrouw Broers, van Sidonie, van Mevrouw Rupke uit Parijs, zelfs van Mama bracht Bart persoonlijk een paarsomvlochten pot cyclamen, in eigen kas gekweekt. En het stelde haar toen teleur: niet de eenige te zijn!
Zij bewoog zich nu vrijer door de kamers dan de vorige maal en op den laatsten morgen slipte zij, een geluidje opvangend uit half-open deur, binnen in een haar nog onbekend vertrek, tegenover de suite.
Het was Scheffer's studeerkamer. De wieg met broertje stond er in het groenig donker. Stil de deur achter zich sluitend, onderscheidde ze langzamerhand: de boekenwanden en een cilinderbureau, een copieerpers op een tafeltje en stapels tijdschriften langs den grond. Het zelfvertrouwen begaf haar hier, zij wist nu weer, dat zij zich bevond op andermans terrein, en schuchter het wieggordijntje verschuivend, leek haar dit schier ongeoorloofd.
In den reuk van oude boeken en tabak lag het kind, of zijn wieg er in der haast was uit de hand gezet.
De ronde oogjes staarden haar aan.
| |
| |
‘Dag broertje,’ fluisterde ze, al omziende naar de deur en dan weer schuw lachend naar het kind, een ménsch voor haar, en vreesachtig dat het zou gaan schreien:
‘Lig jij hier zoo alleen?’
Ze streelde zijn wangetjes, zijn zachte haartje....
Hij lachte, een breeden tandenloozen lach, vol aanmoedigende goedheid, en blies een blaasje op zijn onderlip. Liesbeth voelde het bloed naar haar hoofd stijgen, een tinteling doorvoer haar ledematen.... zij dacht zich in het bezit van een wiegekind. En alle onbestemde verlangens losten zich voor een oogenblik op in dàt!
‘Kom je even,’ fluisterde ze weer.... ‘even?’
Zijn warme lijfje rolde tusschen haar hunkerende vingers:
‘Kom dan maar.’
Zooals een bloem, die nog wortelt, trok ze hem langzaam, genietendlangzaam, het wiegje uit, en de omwoelde lakentjes trok ze mee. Het wollen dekentje eronder kriewelde over haar handen, zijn ronde bolletje zeeg, of het een beetje topzwaar was, vanzelf aan het slappe halsje tegen haar borst, en langs de weeke glooiing tuurden nu, van onderop, zijn wijze, welwillende oogjes naar haar genegen geluksgezicht.
‘Kleine dot,’ ademde ze, het zachte vrachtje opdrukkend tegen haar wang, de bloote voetjes samen in haar warme hand: ‘Fransje!’
Haar lippen koesterden het woord, dat ze nooit nog had uitgesproken, en nu herhaalde, voller al telkens: ‘Frans!’
Voorzichtig zat ze met hem neer op den ronden bureaustoel, wild trappelden zijn stevige beentjes in haar wijden schoot, als in een nest, dat haar liefdearmen omsloten. En wel twintig maal kuste ze hem in het veerendons op zijn kalig kruintje, wel twintig maal!
.................................................................
‘O,’ verschrikte het nieuwe kinderjufje, haar half gekapt hoofd terugtrekkend achter de kamerdeur, waar-om ze keek: ‘bent u het! Ik zeg al tegen Anna: wat hoor ik toch?’
‘Och juffrouw,’ riep Liesbeth koel het meisje, dat haastig achter de kier heur, in de keuken hervlochten, haar opdraaide en wrevelig betrapt nader-trad, ‘wilt u broertje van mij overnemen? We speelden even. Maar ik moet nu naar huis.’
Daarna scheen haar de buurt onherkenbaar veranderd. Zij bracht met haar zwager de Scheffers een bezoek en zat er vreemd naast de blauwe verpleegster, tegenover Emma, die haar met kinderlijke onbevangenheid monsterde en al haar bevinding luid uitsprak:
‘O,’ dankte ze, de kussens, waarin zij lag, met haar zeembleeke handjes knuffelend, ‘wat bent u lief voor mijn kinders geweest! En wat zou ik
| |
| |
graag uw Mama eens zien, en het witte huis waar ze zoo prettig gelogeerd hebben. Het was een geluk bij een ongeluk dat u nu juist hiernaast de van Reenentjes kwam verzorgen en meteen nog een oogje in het zeil kon houden bij ons. O, en met die juffrouwen! Frans vertelde mij van de inspectie, toen hij thuiskwam en er hier een zat te huilen!’
Haar lach blies als de wind onder elk woord, dreef het op! Zij lachte al babbelend, en babbelde al lachend, in een ondeelbare zweving van fijn geluid. En bekorend was, ondanks den spot der zwarte oogen, haar vermetel gezichtje, kort omkruld, en door blos van zwakte verzacht.
Liesbeth zat als verslagen tegenover de vrouw, die zij zich weerloos had gedacht, doch in wier broos lichaam een vlam van lust en durf uitsloeg naar heur eigen blooden gloed.
‘Ja,’ snapte Emma, terwijl de verpleegster, tusschen haar beiden, opstond om de melk te halen en een klove liet, ‘ik moest alles weten natuurlijk, haarfijn, want - niet luisteren Frans!’ - zij boog over den leegen stoel tot Liesbeth en legde haar hand op Liesbeth's mof: ‘een beetje jaloersch was ik toch wel! En hij heeft me nauwkeurig moeten beschrijven hoe u er uitzag, wat voor hààr....’
Het was van een naïeve onbeschaamdheid.... Liesbeth, machteloos, als drukte de kleine breede hand op den rossen mof haar neer, wachtte af wat volgen zou, in starren angst of Scheffer, met Menno in gesprek, naar het gesnap zou luisteren.
‘Ik ben wel jaloersch! Ik ben jaloersch op alle gezonde menschen. Het is verschrikkelijk zooveel maanden ver van je man en kinderen in bed te moeten liggen.... en dan verhalen te krijgen over dat prachtige buiten, en over diners en St. Niklaas....’
Liesbeth's smalle mond rondde, alsof zij, even, een heel klein voordeel had behaald.
‘Maar nu ik u zie.... u hebt een gezicht voor een verpleegster, vindt u niet, zuster?’
De blauwe zuster reikte, onbepaald knikkend, het glas.
‘Dank u. Of meer nog voor een nonnetje.... En op wie u toch lijkt?’
Zij schudde de zwarte krullen uit in wrevel, dat zij tot bestemder kenschets niet geraken kon. ‘Emma’.... waarschuwde Scheffer zacht, terwijl zij tusschen twee handen het glas hief naar haar mond, ‘je zoudt je niet druk maken....’
Met het melkdons onder den neus, lachte ze: ‘Morgen volbreng ik al mijn goede voornemens, vandaag nog niet. Ik heb zoo lang gezwegen,’ - spits, als van een poesje, slipte haar tong langs den witten snorbaard - ‘ik moet mijn schade inhalen!’
Hij leidde, door Liesbeth aan te spreken, het gesprek van zijn vrouw af en terwijl zij, aldus gedwongen, zweeg, leek het gezichtje zijn glans
| |
| |
te verliezen, gelijk een transparant, waarachter het licht wordt uitgedoofd.
Niettemin bleef het achteloos figuurtje, zooals het daar roerloos in de kleuren lag, de scharlaken muiltjes ver uit de vacht die het dekte, de luisterende oogen zwart, en alsof zij groeiden in het verbleekt gezicht, het middelpunt van den kleinen kring.
Liesbeth vertelde nu, onverschillig, alsof het er toch niet meer op aankwam, en verwerkte in het geheel niet wat Menno of de verpleegster tusschenwierp, en wat Scheffer dan weer, om het gesprek te vullen, aanvoer.
Soms, met schalk gebaar van stout kind, stak Emma haar vinger op, of viel pardoes met onverhoedschen kwinkslag uit.
Langs haar rug gleed een kussen, tusschen divan en muur, naar den grond. Haar man, zijn zin afbrekend, schoot toe en knielde, tastte over haar heen....
‘'t Ligt er heelemaal achter, Mannie.’
Het was aan de wijze waarop hij, inmiddels het gesprek hervattend, het kussen weder in haar lendenen schikte te zien, hoe gewend hij met zieken omging. Hij legde zijn vlakke hand aan haar voorhoofd.... En onmiddellijk vatte zij die hand en drukte er haar lippen op. Liesbeth, één beursche gevoeligheid van binnen, wendde zich beschaamd af en fluisterde tot Menno over vertrek.... Maar geen beweging der beiden ontging haar.
Zoo weinig had zij zich - dit eerste bezoek veeleer nieuwsgierig tegemoet ziende - de verhouding van vertrouwelijken aard voorgesteld, dat het genegen verkeer haar ontgoochelde, en zij dit natuurlijk liefdebetoon als een persoonlijke vernedering ervoer.
O, zij wilde weg! Zij begeerde niets, niets! Maar dit was erger dan niet-begeeren, het was ontberen. En van alle, als een smaad geleden scherts, beet haar opnieuw de karakteristiek, die de laatste jaloersche twijfeling had uitgewischt op Emma's pralend gezicht: dat zij, Liesbeth, een nonnetje geleek!
‘Ja,’ beaamde Menno, ‘wij moeten gaan. Wij komen binnenkort eens 's avonds, nadat de kinderen....’
Daar sprong op eens Jantje binnen.
Emma, overeind op de divan, waar de roode voetjes afvielen, breidde haar armen wijd....
Zelve net een jongetje zat ze daar, smal en zwart met haar platte witte kraag, als een ekster op een tak....
‘Mamma! Mamma!’
Óp zijn knieën ploegde hij door de kussens, over haar schoot, eraf en weer erop; en met zijn vingertjes betastte hij haar wangen en fleemde allemaal liefs, dat niemand verstond dan zij.
| |
| |
Zooals een overwonnene, die den overwinnaar met een lach gelukwenscht, nam Liesbeth afscheid.
‘Komt u gauw terug?’ vleide Emma, haar weerhoudend aan den marterstaart, terwijl Mevrouw Quintus met een handvol rozen binnentrad, en haar geslepen blik sprong inmiddels, over Liesbeth, op de volgende bezoekster:
‘Doen hoor! niet alleen voor Frans en de kinderen, ook voor mij. Dag Mevrouw Quintus. Nu, wat zegt u? Ik ben de cel ontvlucht. Val ik u niet mee? O, wat prachtige rozen!’
Scheffer liet, terwijl Emma door de zuster werd terechtgelegd en de bezoekster plaats nam, van Reenen met Liesbeth uit. Hij gelastte de meid, die op het kraken der deur toeliep, nu verder belet te geven.
‘Ze is zoo druk,’ verklaarde hij, nog zichtbaar vervuld van zijn ternauwernood herstelde vrouw, ‘ze lijkt nu heel wat, maar, de verpleegster zegt het ook, niemand weet hoe zwak ze is. Na zoo een middag draag ik haar als een kind in mijn armen naar boven, en dan ligt ze uren vóór ze wat bijkomt. Adieu, dank voor je bezoek. Ja, herhaal het eens 's avonds. Zondag vertrekt de verpleegster, en dan wordt het haar al weer gauw te stil. Adieu!’
Menno sloeg bij het hekje links af naar zijn sociëteit, Liesbeth keerde langzaam het buurtuintje in.
Toen ze, op het tegeltafeltje in de gang, een brief van de Hoven vond, geschreven door Mies, met de vraag of zij in elk geval, hetzij met of zonder Sidonie, de Kerstvacantie op de Hoven kwamen doorbrengen? dacht ze, al lezend haar hoed, die haar zoo drukte, met de andere hand afzettend, dat dit nu juist was wat zij wenschte.
‘Er is een brief van Oma!’ riep een stem uit de kinderkamer.
‘Ja, die heb ik al. Van tante Mies.’
‘Wanneer gaan we?’ vroeg Bijoute, als gold het een uitgemaakte zaak, terwijl ze met haar lei in de deurpost verscheen.
‘Zoodra de vacantie begint.’
‘Dadelijk? de eerste dag al?’
‘Ja, de eerste dag....’
‘Hoera! Mam'selle écoutez!’
Liesbeth meende, dat zij er nu overheen was. Met de oude, vervullende zorg drong zij zich in elke taak, en deze toewijding aan het geringste wat haar handen verrichtten, sterkte in die dagen van bereddering vóór de Kerstvacantie haar zelfvertrouwen. Zij verstelde met Mademoiselle de kinderkleeren en legde in zeven stapels op de blauwe tafel in de mangelkamer, wat er van ieder's bezittingen, onmisbaar, mee op ries moest.
Een opgewekten brief schreef ze naar huis met het bericht, dat de
| |
| |
geheele karavaan zich op het Kerstvuur in de hal verheugde, en hoe bovenal zij er naar verlangde!
In dit schrijven vermeldde zij ook, om het feit niet opzettelijk te verzwijgen, de terugkomst van Emma Scheffer, gaf verslag van haar gezondheid, en vertelde dat de cyclamen zeer bewonderd waren. Haar indruk, als over een willekeurige vreemde, kort samenvattend kenschetste zij: ‘Ze doet me denken aan Mama,’ en overpeinsde, waarop deze vergelijking, welke geen gelijkenis werd, berustte. Wellicht op de bekorende tegenstelling van den onafhankelijken geest met het hulpbehoevende van de eene, het hulpvragende van de andere. Een zachte aanhankelijkheid, die, als de gouden scepter van den grilligen, verwenden wil, de sterkeren buigen deed. Marna's fluweelen blik regeerde de Hoven, en wie was er met heur vleiend verzoek niet gevleid! Papa, haar trouwe dienaar.... Tusschen de zwarte krullen zag ze Emma Scheffer's oogen spelen hetzelfde spel, ze zag het kussen, dat viel, en haar knielenden eersten vazal....
Over den brief heenfronsend bemerkte ze Bijoute, die Hetty naar boven zond om het kluwen wol te halen waarom zij zelve, door Mademoiselle, was gestuurd.
Bijoute.... nu al.... als die anderen.... petite femme.
‘Kan jij dat zelf niet doen?
Het kind, verschrikt door den onverhoedschen toon van gezag, kleurde even, vouwde toen, met tergenden omslag, een merk in het rooversboek op haar schoot.
‘'t Is wel gemakkelijk je te laten bedienen!’
Slenterig ging ze, het hoofd in den nek. Naast den looper klaterden haar stappen op den naakten trap. Zij vermoedde niet, dat de vrouw beneden, onbewust, een geheel ras in haar had zoeken te treffen, maar ze vond wel, dat tante Liesbeth tegenwoordig lang zoo lief niet meer was!
Terugkeerend bood ze met hoofdsche nijging, bevallig als een page, Mademoiselle den bal op het vlak van haar hand.
Mademoiselle, die niets verstaan had, dankte bekoord.
‘Is 't zoo goed, tante Liesbeth?’
En in deze kleine nederlaag vierde ze nog haar eigen, ijdeltuitigen triomf.
Liesbeth schreef zwijgend voort. ‘Ik verlang zoo naar buiten,’ herhaalde ze in den brief, ‘het leven is hier zoo anders en ingewikkeld, Vader. Ik tel de dagen tot we weer samen in den wind zullen loopen. Het lijkt me, of ik jaren weg ben geweest.’
Op den avond vóór de groote manoeuvres, gelijk Menno den uittocht met al de kinderen, koffers, manden en pakken doopte, zouden ze, nadat
| |
| |
de opgewonden jeugd in de bedden was bedaard, een afscheidsbezoek brengen bij de buren.
De vestibule stond vol proviand, door Mama in de stad besteld en op haar order bij de familie van Reenen bezorgd, ‘die het dan wel mee naar buiten zou nemen.’ Deze maatregel rangschikte zich onder Mama's zuinigheidsrubriek.
Menno, dankbaar dat Liesbeth gebleven was, geen schijn van rancune jegens hem had getoond en nog altoos niet - niettegenstaande de Duitsche dokter in zijn laatsten brief verlenging van Sidonie's verblijf in de berglucht aanried - van een besluit tot vertrekken gewaagde, vader Menno deed uitgelaten met de vacantie-kinderen!
Zij trachtten te doorgronden: wat er voor lekkers in de verschillende pakken zou steken? en meenden dat Oma wel voor zes weken genoeg had ingeslagen.
Zij plaagden tante Liesbeth, aan wie de plumpudding zou worden toevertrouwd, en Mademoiselle: dat ze met de gevulde kalkoen op haar schoot in de derde klasse zou moeten zitten! De gang schalde van feestelijke bedrijvigheid.
Van Reenen zou buiten de Kerstdagen overblijven en daarna heen en weer reizen. Daar ook de meiden tot dien tijd met verlof gingen, moesten alle dingen in het huis worden geordend, bestemd en afgesloten vóór hun vertrek.
‘....Lies, de sleutels bewaart Scheffer, we nemen ze van avond mee.’
‘Goed.’
In de natuurlijke vroolijkheid dier afgetelde dagen, met hun schier verkwikkende vermoeienis en het ál blijder rumoer der kinderen, verloor Liesbeth zichzelve. Zij kon spreken over Frans Scheffer als over ieder ander, en ook tegen het vluchtig bezoek van dien avond zag zij niet op. Slechts eenmaal nog was zij, onder verontschuldiging dat de voorbereidselen tot het vertrek haar tijd in beslag namen, bij de buren geweest en had er Emma alleen getroffen en gansch verschillend gestemd als bij de vorige ontmoeting. Zij was boos op de nieuwe juffrouw, of wat zich dan een juffrouw noemde die, naar haar driftige bewering, de kinderen niet behoorlijk wiesch!
‘En dat is toch al het minste wat je kunt verlangen,’ gromde ze nog voort, Liesbeth haar nood klagend als aan een vriendin. ‘Je - ik mag wel “je” zeggen, niet? noem me alsjeblieft geen mevrouw! - je weet niet wat me dat agiteert, dingen in huis niet te kunnen naloopen! En dan een voortdurende verandering van personeel! Sidonie boft....’
Ze zuchtte.
‘Maar.... ik heb haar gewaarschuwd, wanneer ik nog eens zoo iets merk, gaat ze onherroepelijk de laan uit. Fransje kleefde gewoon.’
| |
| |
Liesbeth moest haars ondanks lachen.
Ook in haar toorn was dit mevrouw-spelend kind de onbevangenheid zelve. En toen het zwarte pruilgezichtje, als aangestoken door dien lach, plotseling oplook, de oogen weer tintelden, en haar scherpe witte tandjes de onderlip rood beten, zag ze er uit om haar alle booze woorden van den mond weg te kussen!
Oud, en zwaar van kleine plichten en degelijke overwegingen voelde Liesbeth zich naast haar, en onbewust poogde ze in Emma's lossen trant mee op te praten.
Voor Emma, die juist de ingetogen voornaamheid van Liesbeth's manieren bewonderde met heimelijk ontzag, was dit een ervaring, welke zij aan haar man trachtte te omschrijven:
‘Weet je wat ik vind, van dat zusje van Sidonie? wanneer ze zichzelf is, zoo'n beetje wazig, als een koningin uit een sprookje, is ze lief, maar zoodra ze gewoon wil doen staat het haar niet.’
‘Neen,’ beaamde hij, er knikkend op ingaande, ‘daar heb je wel gelijk in. 't Is of ze zich hier niet op haar plaats voelt, buiten behoort, in haar eigen omgeving.... Ik heb haar eens een cigaret zien rooken,’ besloot hij met een glimlach van herinnering, ‘maar je weet niet hoe haar dat.... bedierf.’
‘Mij niet,’ sloeg het kleine vrouwtje heur voordeel met een slimmen slag: ‘geef mij er eens eentje. Bij mijn classiek modelé past zoo'n stokje precies.’
Hij gaf er haar een, zag haar oolijke oogen verguld, zwaar-opslaan van het springend vlammetje, haar gezicht ros en vol geheim, als van een vrouw in fakkelstoet. Hij nam haar het rolletje uit den weeken mond, drukte daar een kus.... nog een.... en in het lippenkokertje schoof hij het opnieuw. Zij trok en trok.... Een gloeienden aschkop trok ze eraan! Haar wimpers pronkten op haar wangen.
‘Niet al die wolken in mijn gezicht blazen! O, jij duvel, deed je 't exprès!’
Liesbeth kocht zich een platte witte kraag en bond heur haren losser in den wrong.
‘Kan ik zoo gaan vanavond?’ vroeg ze met bedoeling aan Menno, terwijl hij tegenover haar stond in de open kamerdeur, waar langsheen de kinderen stoeiden.
‘Hoe.... wat.... in die blouse?.... ja natuurlijk,’ stemde hij zonder veel aandacht toe.
‘Mijn andere japonnen zijn ingepakt.’
‘Zoo.... Bijoute, Bijoute niet zoo wild!’
‘Hoe dikwijls moet Vader jou toch verbieden,’ viel Liesbeth bij, plotseling weer bits.
| |
| |
Maar al dadelijk berouwde haar dit en ter vergoeding toog ze toen mede naar boven om krullen te draaien in de haren der oudsten, die morgen ‘mooi’ bij Oma wenschten aan te komen.
De tweelingen bedelden om een ‘vlechtje.’
En ook dit verdoek willigde zij in, terwijl Olga, als een geschoren schaapje, gelatener dan ooit tegenover het bijtend oogendrupje stond, in fierheid om het rattenstaartje en het vooruitzicht Koos terug te zullen zien.
Joost zat met de verzameling sigarenbandjes in bed. Die zou nu weer groeien bij Opa!
En Mademoiselle zoemde een bergeretje.
Mademoiselle ging naar Bonne-maman, voor haar was dit het hoogtepunt aller verwachtingen!
‘Scheffer was daareven hier,’ zei Menno toen Liesbeth van boven in de huiskamer terugkeerde, ‘om te vragen of we niet te laat kwamen. Emma gaat nog vroeg naar bed. Kan ik iets voor je halen?’
‘Dank je, mijn muts is beneden. Heb je al thee gehad?’
‘Eén kopje. Mademoiselle heeft ingeschonken. Maar ik wil nog graag een tweede.’
Liesbeth speurde op het theetafelblad nóg een gebruikt kopje en begreep er uit, dat Scheffer na zijn boodschap niet terstond was teruggekeerd. Zij zag nu ook, aan de schikking der stoelen, waar hij gezeten had, en voelde haar verzuim als een misslag. Want in dit huis, waar Emma niet indrong, was hij voor haar gebleven die hij was. Straks zou zij slechts den ander ontmoeten, en afscheid van hem nemen....
Op den verschoven stoel in de serre wachtte zij tot Menno zijn kopje leeggedronken zou hebben.
‘Wil jij niet?’
‘Neen, merci.’
Ze was moe en dacht aan Sidonie, die onder de eindelooze zorgen en eischen van dit gezin bezweken was. 's Middags had ze bezoeken afgelegd en overal moeten vertellen hoe het haar zuster ging. En als een uitdaging aan zichzelve had ze er dan telkens bijgevoegd, dat zij hoopte gauw gemist te kunnen worden, want van de stad hield ze toch niet....
En opeens, als op haar laatste gedachte betrapt, overviel haar nu Menno's aarzelende vraag: wat ze eigenlijk van plan was?
‘Je komt toch, hoop ik, hier weer mee terug na de vacantie?’
Hij had, terwijl ze daar voor een oogenblik zonder kinderen of Mademoiselle te zamen zaten, met zichzelf overlegd, dat zij, hoe noode ook, toch eindelijk moesten geraken tot eenig vergelijk hieromtrent, wilde hij
| |
| |
den schijn: haar bereidwilligheid stilzwijgend uit te buiten, ontgaan. In spanning om haar antwoord, vulde hij aan:
‘Niet, dat ik.... van pressie is geen sprake natuurlijk, maar je begrijpt.... we zijn wel aan je verwend, Lies.’
In het wit harer wangen teekenden zich twee roode plekken af, als brandde de innerlijke strijd daar door.
‘Ik zie Sied,’ overwoog Menno weer, ‘niet terugkomen vóór het eind van Januari, als Papa tenminste....’
‘Het kan Papa ook wel eens te machtig worden!’ viel Liesbeth nu eindelijk uit, met onredelijke scherpte, al heur eigen nood luchtend in de eene, gereede grief: het beslag-leggen op Vader's gul hart.
‘Dan komt ze naar huis,’ berustte Menno onverschillig.
‘Ik weet het natuurlijk niet....’
‘Maar in elk geval is daarvan nog niets beslist en moeten we rekenen met de omstandigheid, dat ze, wat de dokter aanraadt, er nog blijft. Ik zag je groote koffer gepakt boven.... en alles zoo onrustbarend opgeruimd.... Je was toch niet van plan het schip te verlaten?’
‘Mies kan mij nu wel eens aflossen,’ zei Liesbeth stroef, zichzelve tartend.
Het woord, dat op onlust duidde en opoffering inhield, mishaagde Menno. Zooveel miste een meisje, dat buiten even-zoo-goed haar diensten presteerde, toch niet in zijn huis! Behalve dat eene onzalige oogenblik, had zij niets dan voorkomendheid ondervonden.
‘Dat moet dan maar,’ brak hij bondig af, wat zijn gewoonte was bij tegenstand of misrekening, ‘zooals je wilt. Ga je mee?’
Het was een overwinning welke, behaald, de gewaarwording gaf van een nederlaag. Er viel een voor tusschen Liesbeth's vermoeide oogen. Maar ze verzette zich niet. Het was, als in de laatste maanden met Dick Maton, toen zij geen dag hetzelfde wilde en elk uur weer met het vorige verschilde.
Dergelijke meisjes, overpeinsde Van Reenen, terwijl hij haar loom zag opstaan, krijgen wanneer zij niet trouwen, toch vaak iets.... moeilijks ....voor zichzelf. Liesbeth was niet jong meer.... De kinderen hadden hem onlangs ook hun nood geklaagd, dat tante Liesbeth zoo gauw boos werd in den laatsten tijd.
‘Ik zei Mies hier al tronen,’ spotte hij, om den wrevel te verdrijven: ‘Ik zet ze dadelijk op de dogcart! En dan neem ik in volle vaart die scherpe draai bij de brug.... 't vuur uit de steenen! Dan gilt ze!’
Hij grinnikte, en Liesbeth's smal gezicht ontspande.
Voor den spiegel spelde ze haar muts op en, terwijl ze dit deed, schudde opeens weer de beving in haar knieën. Ze drong nu haastiger: ‘Kom,
| |
| |
ik ben klaar,’ naar de deur, liep met sterken pas door het tuintje, als om er de koorts uit te stappen, en ademde diep.
Tusschen de gordijnen van het buurhuis viel een streep warm licht. Menno floot en Scheffer zelf deed open. Tegen de blanke gang stond zijn donkere figuur, breed, de armen noodend uit....
O, Liesbeth had er in kunnen vliegen!
Een seconde maar. Alsof een lust tot moord of diefstal haar aangreep, zóó ontstelde het haar, en in die ontsteltenis verstikte zij den drang, als een vlam, in de kneep harer vuisten.
Zij kwam kalm binnen, wat knippend tegen de lamp, in de kamer waar Emma lag.
De rustbank stond tegen de lange zijde van de tafel in de huiskamer; Zus' poppen zaten er aan den wand en het beertje keek uit den wagen. Uit een Italiaansche deken, met veel felrood erin en goudgeel, knikte Emma's hoofdje wierig:
‘Komt binnen menschen, ik ben zoo blij met jelui, de heele dag geen kip gezien! Ga zitten Liesbeth, zet die rozen een eindje op zij. Wat ben je bleek.... Heb je hoofdpijn?’
Op haar armen in steun hief ze zich - ‘och, Mannie, help eens even’ - zat parmantig in de kanten van haar wit peignoir tegen de kussens.
‘Je hebt het zeker druk gehad de laatste dagen?’
‘Nogal.’
‘Eer je met de heele bende reisvaardig bent. Ik benijd jelui. Maar mijn tijd komt ook! Ik heb een brief van je Mama, een schat van een Fransche brief, met een invitatie voor ons allen tegen Paschen.’
De zin der mededeeling, die een nieuw verschiet opende, drong niet door tot Liesbeth's, van eigen gesteldheid en Frans' aanwezigheid vervuld begrip, maar al Emma's verheugingen beangstten haar onbestemd. En in den aanblik van het, met een slaapblos overtogen, tintelend kindergezicht, verloor allengs elk ander ding zijn vorm, en elk woord zijn kleur. Een leegte leek in haar te groeien.
‘Zeg je moedertje toch vooral, hoe lief we het van haar vinden, en hoe we er ons op verheugen! Ik zal ook gauw schrijven, of Frans; het schrijven is mij nog een karwei.’
De heeren, in lage stoelen bij het vuur, mengden zich nu in het gesprek. Menno, met vrijen lach naar Emma, die hem bekoorde, verzette opnieuw de vaas met rozen, welke thans hem het doorzicht belemmerde:
‘Ze zijn heel mooi, maar ik zie niets van de sultane.’
Ze bukte schalks, zoodat ze al weer achter den pot verdwenen was, kiekte links om de rozen, en rechts om de rozen, en haalde met een ruk van haar kleine schitterhanden heel de roze bloemtuil naar zich toe. Op den heuvel harer knieën, haar armen half bloot en gebogen erom, haar
| |
| |
neus erin, snoof ze: ‘Zijn ze niet prachtig? Cadeau van mijn kinderen.’
‘Je bent toch niet jarig geweest!’
‘Als je ziek ben, ben je àltijd.... jarig.’
De oogwenk der erkentelijkheid, thans voor haar echtgenoot bestemd, loensde langs Liesbeth, als om van dit, heimelijk voor haar gespeelde, spel-van-bedorven-vrouwtje, den bijval te zoeken.
Maar in Liesbeth's afgewend profiel was enkel strakke en verre peinzing....
‘Liet ik je eigenlijk al wel zien, wat ik van mijn man gekregen heb, ter eere van mijn thuiskomst?’ overviel ze haar nu rechtstreeks en dwingend, haar hand, waaraan tusschen velerlei andere, groene en granaatdonkere steenen, een brillanten ring in geschoven ruitvorm schitterde, over de tafel heen strekkend naar Liesbeth.
‘De middelste. Wat zeg je van zoo'n man! Is het geen beeld?’
‘Je man?’ plaagde Menno.
‘Ook,’ lonkte Emma naar Frans, alsof zij samen in de kamer waren, ‘maar ik bedoel de ring. Het zijn negen brillanten.’
Tusschen duim en vinger hief ze hem hoog als een druppel in het licht: ‘En heelemaal doorschijnend!’
Uit doffe keel bewonderde Liesbeth.
‘Heb jij veel ringen? Laat eens zien?’
‘Neen,’ deed ze koel haar eenigen gladden parelring afschuivend en aan Emma reikend, ‘ik houd niet van zooveel.’ En bewust dat zij in dezen afkeer de overladen handjes misprees, werd dit haar troost: iets te kunnen neerhalen!
‘Ik wel,’ flapte Emma, gul en ongedeerd.
Er ontstond een korte woordenwisseling, waaraan ook de heeren deelnamen, over het dragen van sieraden, en Liesbeth kleurde, alsof zij den slag verloor en Emma wederom zegevierde, toen Frans op Emma's vraag bekende: wel graag aardige vrouwenhandjes te zien flonkeren.
‘Uw moeder,’ besloot hij, zich tot Liesbeth wendend, ‘droeg, dat herinner ik mij nog, magnifique bijoux.’
Liesbeth wreef haar fijne bloote vingers, liet den, haar door Emma weder toegeschoven, parelring achteloos liggen. En het was of zij zich in het bijzonder van haar moeder wenschte te onderscheiden, toen ze flauw glimlachend betoonde: ‘O ja, Mama.’
Het bleef even stil daarna.
Toen stond Scheffer op en haalde, gewend zich te redden, whisky en glazen uit een kast.
Gretig greep Liesbeth de gelegenheid aan om zich te bewegen, weg te duiken uit Emma's immer vorschenden, fellen blik.
‘Mag ik eens helpen?’
| |
| |
‘O, als u zoo vriendelijk wilt zijn.’
Zij opende. naar het buffet gekeerd, den beugel van een spuitfleschje, liet het water in de tumblers klotsen. Uit zijn handen ontving zij de whiskyflacon. ‘Dank u.’ En al schenkend keerde zij zich weer.
‘Zoo genoeg?’
‘Ho!’ riep Menno, ‘voor mij maar slap.’
‘Wil jij niets drinken?’ vroeg Emma. chocolade knabbelend en het zilveren mandje sleeënd naar Liesbeth's plaats. ‘Niet? Zou je dan even mijn melk willen inschenken?’
Liesbeth zette zich. rustiger. na deze korte ontspanning en beter bestand, meende zij. tegen Emma's behaagzieke scherts, welke het algemeen gesprek belastte en bond binnen haar engen gedachtenkring. Maar hoewel zij zich geweld aandeed den toon te vatten, vroolijk en onvervaard te schijnen in dezen omgang, waarin hij, Frans, toch behagen vond, en nog iets te genieten van zijn nabijheid, raakten zij gedurig slaags door haar wrevele onmacht, verliep telkens een grap in schermutseling.
‘Wat zullen Mama en Papa van Landschot gelukkig zijn,’ zei Scheffer hartelijk na een nieuwe stilte, ‘het groote huis weer vol te krijgen. Tot wanneer blijven jelui weg?’
‘De scholen beginnen 8 Januari.’
‘Hè,’ streelde Emma's pruilstem, ‘dus zie ik je in geen veertien dagen?’
‘Mij?’ lachte Liesbeth hoog en bijkans smadelijk, als vierde zij thans haar triomf, ‘mij zie je in het geheel niet meer.’
‘Wat?’
‘Na de vacantie komt mijn aanstaande schoonzuster, waarschijnlijk totdat Sidonie zelf het huishouden weer overnemen kan.’
‘Ze heeft het zoo slecht bij mij gehad,’ tastte Menno, met vriendelijke spijtigheid.
‘Dat niet,’ schudde Liesbeth, ernstig dezen kwaden dunk weerleggend en zich steunend aan haar kloek besluit, ‘maar ik verlang naar buiten. Wij zijn geen stadsmenschen. Tenminste niet.... Een groote stad.... is iets anders.’
‘Het is de freule hier te klein-städtisch.’
‘Och.... neen.... dat zeg ik niet, wat....’ zij verwarde zich wijl alle lachende oogen waren op haar gericht, ‘wat weet ik ervan! Veel verder dan deze twee huizen ben ik niet gekomen.’
‘Je hoort het buurman,’ zuchtte van Reenen, aldoor polsend en plagenderwijs: ‘hoe wij ook ons best hebben gedaan, het resultaat is poover.’
Zij lachte hulpeloos mee. Nog lachend stonden zij op, en namen zoo ook afscheid, luchtig handenschuddend.
| |
| |
‘Tot weerziens dan.... op de Hoven misschien. En gelukkig Nieuw- jaar!’
Thuis, op haar kamer, waar de gepakte koffer stond, geraakte zij in een klamme opgewondenheid over den avond, den laatsten, dien zij bedorven had. En alle lieve en gevatte dingen, welke zij had kunnen zeggen, welden en woelden nu in haar hoofd. Zij liep heen en weer en sprak in zichzelve, alsof zij een tooneel overspeelde. En allengs, terwijl zij zich begon te ontkleeden, zakte deze stemming, als met de kleeren van haar af, en bekroop haar een, alle leden verlammende neerslachtigheid.
Als lood zonk haar hoofd in het kussen.
Morgen, dacht ze, zich in de koelte strekkend met verlichting, morgen is het uit.
|
|