| |
| |
| |
[V]
BIJOUTE! Ga eens vragen bij mijnheer Scheffer, compliment van tante - luister je? - compliment van tante Liesbeth en hoe laat mijnheer de juffrouw uit Apeldoorn verwacht?’
Bijoute was in een ommezien, zóó in haar schort, de haren op den wind, hekje uit hekje in, stoep af stoep op, en weer terug.
‘Om half drie’ hijgde ze, nog in de vaart neerschietend op haar stoel en al kopje-duikend in de bandjes van haar roodgerand servet: ‘mijnheer Scheffer kon niet thuisblijven, moest ik zeggen, en dat een van de juffrouwen had afgeschreven.’
Liesbeth, zorgend voor de kleintjes, liet de tweede helft der boodschap glippen, als een steek die ongemerkt van de naald valt, terwijl zij de eerste snel verwerkte; natuurlijk ging hij uit!
‘Wat moet er gebeuren?’ vroeg van Reenen achteloos.
Met een paar woorden, tusschen een vermaning, een wenk, en een vraag aan Mademoiselle, die het koffieblad beheerde, lichtte ze haar zwager in omtrent den toevertrouwden post in buurman's huis, als ware het een onbeteekenende opdracht.
En aldus verstond hij het ook:
‘Dat blijft daar een gesukkel,’ zei hij alleen. ‘'t Is te hopen, dat er wat bij zal zijn.’
‘Ja,’ gaf zij kalm toe, ‘dat mag ik ook lijden.’
Maar dien middag kleedde zij zich - want het kon toch gebeuren.... zij had hem niet uit zien gaan, en op hoe ongelijke uren kwam hij somtijds thuis! - met fijn overleg en besloot zonder hoed te gaan, om de blauwe sjaal van heur Fransche grootmoeder te kunnen dragen. Het zware blauw tintte haar bleek, en Menno, die haar langs het hekje zag gaan, het gladde smalle hoofdje boven de omplooide tengere schouders en den licht buigenden hals, herinnerde zich, dat hij haar de heilige Ursula had gedoopt. En voor het eerst vond hij, die oververzadigd was van vrouwenweelde, pittige bekoring in deze schamele gratie. Hij keek haar na....
Liesbeth werd zich nu van elken stap door het neventuintje de belangrijkheid bewust. En op de stoep, vóór het naambordje: Mr. F.C. Scheffer, advocaat en procureur, voelde zij op eenmaal iets te hebben bereikt. Over die F. dacht ze nog vluchtig, terwijl de klank der vreemde bel haar al verbond met het binnenste van het huis: Frits, of Frans?
Zij trad de meid die haar opendeed zwijgend voorbij, als ware nu achter dezen drempel alles in een overeenkomst begrepen, maar in de gang, welke haar anders bleek te zijn dan zij zich vast had verbeeld, met de trap juist aan den tegengestelden kant, en smaller dan de
| |
| |
gang van Menno's huis, aarzelde ze tusschen de deuren, verklaarde onzeker: ‘Ik zou hier.... aanstonds iemand ontvangen.’
‘Of u maar in het salon wou gaan.’
Nog hoopte ze een seconde, fel, als verbeidde ze een avontuur, hem daar te zullen vinden.
En in de ledige kamer, waar de meid haar een stoel aanschoof en alleen liet achter de gesloten deur, beefde ze na, als ware haar deze kans reeds te machtig geweest. Ze zag schuw om zich heen, langs de vreemde wanden, en vluchtig in de aangrenzende, onbeweeglijke tuinkamer, en elk voorwerp leek haar met oogen aan te zien.
Het was een salon, vlinderlicht gemeubeld, overvol, en vrouwelijk van kleur; de huiskamer lag er vierkant, met zware middentafel en hooggerugde stoelen tegen aan, en het eene vertrek hield met het andere zoo weinig verband, dat zij schenen te behooren aan bewoners van gansch verschillende geaardheid.
Een stoel met armleuningen stond schuin van de tafel weggeduwd, een open inktkoker daarop, gele brieven ernaast.
Op den schoorsteenmantel onderscheidde ze een portret, van een meisje of heel jonge vrouw leek het haar op dien afstand. Zij bleef er van ver naar turen, alsof het ongeoorloofd was op te staan en zich door de beide kamers bewegen, en de gedachte aan mevrouw Scheffer, die hier tehuis behoorde, vervulde haar op dit oogenblik meer dan tot dusver. De wijnrood ommantelde pianorug wekte in haar de vraag: of zij muzikaal zou zijn? en, als misgunde zij haar een voorrecht, zij hoopte van niet. Een goud-omlijste lichtdruk van de Beyersche Alpsee, bracht haar op de veronderstelling, dat zij wellicht daarheen hun huwelijksreis hadden gemaakt. Wat was het daar zacht, in avondschaduwen blinkend het klare groene meer.... Zij vouwde onwillekeurig haar handen en, ze opdrukkend tegen haar borst in instinctief-stillend gebaar, voelde ze op eenmaal, dat ze leed. Het duurde niet. Door de deur, die wijd openschoot op den druk van zijn gansche, sterke kleine lijf, viel Jantje binnen, met roode slaapkoonen en glanzende oogen. Hem volgde de keukenmeid, welke het kleine broertje, het kind dat zij nog niet kende, op den arm droeg.
‘Zus is uit visite’ vertelde Jantje, toch even verwonderd tante Liesbeth in deze kamer te zien.
‘Mijnheer vraagt, of u het niet kwalijk wilt nemen, dat mijnheer niet hier kon zijn, er kwam onverwacht iemand om hem te spreken op het kantoor,’ bracht de meid, een oudere vrouw, die een bril droeg, de verontschuldiging haars meesters over: ‘Mijnheer hoopt de freule straks nog te zien.’
Op kansen leefde Liesbeth, deze nieuwe blies, als de lentewind, al
| |
| |
geluk vooruit! Haar vreugde vloog naar het kindje, dat ook te lachen begon, naar zijn donker deukig gezichtje, met het achterhoofdje vol platgelegen zwarte haren en groote oogen, grijslicht en zwart omrand, zóó eender peinzend als keek de vader haar aan.
‘O,’ zei ze, ‘dat is best. Gaat deze klok goed?’
‘Het zal dadelijk half drie slaan.’
De meid liet het kind in de handen klappen en Jantje somde de kunsten op, die Fransje al kon. En terwijl ze den naam hoorde en schier voorzichtig knikte in de wijde spiegelende oogen, durfde ze het niet te beroeren. Slechts op het oogenblik dat de meid weer met hem heen wilde gaan, legde zij haar vinger aan het koele dons van zijn wangetje, streelde met den nagelrug zijig erlangs.... En eerst toen het buiten haar bereik was werd ze zich bewust, hoe heel graag ze het even in haar armen zou hebben gehad.
‘Blijf je hier ook wonen?’ vroeg Jantje.
‘Wel neen.... ik kom maar even.’
‘Heb je geen hoed?’
‘Voor zoo'n klein wandelingetje heb ik hem maar thuisgelaten.’
Nu, met dit kind alleen, gleed haar arm om zijn rugje, kuste ze hem telkens.
‘Heb je het beertje al gezien?’
‘Het beertje? neen nog niet.’
‘Pappa heeft het meegebracht, uit Parijs.’ Hij legde vertrouwelijk zijn hand in de hare, troonde haar naar de andere kamer waar, in den hoek bij de serre, een beertje zat van rosbruin pluche. Hij nam hem op aan een poot en knelde hem, met den kop uit het holletje van zijn oksel, stevig onder den arm, terwijl Liesbeth omzag naar het portret op den schoorsteenmantel.
‘Fransje is er bang voor!’
‘Zoo.’
‘Hij heeft geen eens tanden.’ Er daalde minachting in Jantje's stem om zooveel gebrek aan moed. ‘Maar hij is ook nog zoo klein,’ vergoelijkte hij toen, weer het broertje bedoelend en tot zijn verdediging bereid. Hij bukte naar den poppenwagen van Zus en perste den beer daarin.
‘Jan,’ vroeg Liesbeth, hem bij den schouder keerend naar het portret, dat van nabij een jong gezicht toonde, donker en uitdagend, in een krans van wild kort haar: ‘wie is dat?’
‘Mamma,’ zei Jantje, den wagen voortduwend, en op den gelaten toon dien kinderen aannemen, wanneer zij naar het overbekende worden gevraagd.
| |
| |
Zij schoof haastig de tusschendeuren dicht en bezorgde het kind met zijn wagen aan de meid, die een dame in het salon had geleid en haar nu waarschuwde.
En wel-bewust trad zij daarop binnen, terwijl de juffrouw, groetend ‘Mevrouw’ zei.
‘Ik zal u maar eens inlichten,’ nam zij, met een handgebaar naar een stoel, rustig in haar waardigheid plaats op de kanapé, vol gewerkte kussens: ‘mijnheer Scheffer had geen gelegenheid u te ontvangen en zijn vrouw is, zooals u waarschijnlijk weet, al verscheiden maanden ongesteld. Daarom verzocht mijnheer mij eens met u te praten.’
De juffrouw, een bloeiend boersch meisje, knikte bij elk woord en antwoordde gretig al vóór Liesbeth een vraag had voltooid.
En koel luisterend, den onverwerkten afkeer, als van een zieke tegenover een zeer gezonde, onderdrukkend, zag zij dit struische, sterke jonge meisje met de oogen van een man.
‘Dus in uw vorige betrekking bent u maar kort....’
‘Ja mevrouw, een half jaar, toen....’ ze weifelde, de lange spitse boventanden drukten in de onderlip van haar vochtigen rooden mond welke, om die tanden, nooit sloot.
‘En.... beviel het u er niet?’ vroeg Liesbeth, met de haar aangeboren wellevendheid de onbescheiden vraag in deze trotsche woorden kleedend.
‘Och....’ het vroolijke gezicht bloosde tot onder de haren, ‘ik kan het u wel zeggen.... Mevrouw was veel uit de stad die zomer, aan zee met het jongste kind.... dan deed ik het huishouden voor mijnheer.’
Ook Liesbeth voelde zich licht kleuren, wat zij altoos deed zoodra er in den opzet van een verhaal dubbelzinnigheid zweemde.
‘Mijnheer.... ik wil niets kwaads van hem zeggen, maar.... och hoe gaat dat hè, waar de vrouw altijd van huis is....’
Onzeker, als iemand die een geheim veinst te weten om het een ander te ontlokken, knikte Liesbeth. En toen de juffrouw, wier verloren kans alreeds stond opgeteekend, draalde met de ontknooping van haar spannende roman, drong ze, in strak verholen nieuwsgierigheid, wereldwijs:
‘Maakte mijnheer het u lastig?’
Het meisje lachte frank, zette een knoop van haar zwart manteltje open.
‘Och, herhaalde ze ‘... als Mevrouw niet zoo jaloersch was geweest...’,
Liesbeth verschoof; wat de ervaren juffrouw als natuurlijk beschouwde loensde eensklaps in het licht van haar eigen leven, gelijk het tot dien zomer, zuiver was geweest, en een wereld, die haar weerzin wekte en toch haar schuw ontzag had, zag ze zich naderen, willens en wetens.
‘Maar wie onder de menschen zijn brood moet verdienen, kan niet voorzichtig genoeg zijn, wat zegt u!’ besloot het meisje braaf en als had ze deze leuze reeds meermalen onder gelijke omstandigheden
| |
| |
uitgesproken, terwijl Liesbeth, in zichzelve verward, ternauwernood meer luisterde.
Zij stelde nog eenige vragen, die haar, als versregels uit een vergeten gedicht, in het geheugen hingen en nam den schijn aan de hoofdpunten van dit onderhoud in een boekje op te teekenen.
Onwillekeurig deed zij vriendelijker, wijl zij dit robuste meisje nu onschadelijk wist. En naarmate zich deze zekerheid voltrok, voelde zij zich ook vrijer, zóó dat, terwijl ze al stonden, het haar tot een geheime en oolijke voldoening werd te toonen, dat zij, ondanks het vroom betoog, de deugdelijkheid dezer aspirante niet overschatte:
‘Ik zal u.... mocht mijnheer Scheffer u in aanmerking laten komen, nader berichten. U weet dus, dat hier, juist als in uw vorige betrekking, de vrouw des huizes voorloopig afwezig zal zijn?’
‘Ik kan het licht probeeren,’ ontweek de juffrouw, na korte bedremmeling, en, alweer oplachend, de groote gave tanden bloot:
‘....Ze zeggen wel dat alle mannen eender zijn.... maar dat moet je eerst ondervinden!’
Liesbeth wachtte de tweede candidate in dit huis niet af. In plotselingen tegenzin, alsof ze in deze vorige iets van zichzelve had herkend, besloot ze de ontmoeting met Scheffer moedwillig te verijdelen, een sterke daad, die haar eerherstel inhield!
Zij gaf voor aan de meiden, wegens het gevorderd uur, de komst van de andere dame te betwijfelen en verzocht haar deze, in geval zij nog verschijnen mocht, naar het huis van den heer van Reenen te verwijzen.
Doch terwijl zij de stoep afstapte, opende juist een dame in rouw, onzeker omziende, het tuinhekje, en Liesbeth, noodgedwongen, ging haar vóór in het huis terug.
Met deze oudere vrouw, de gelatenheid om haar lot in elk harer bewegingen en al verwachte teleurstelling in haar gedweeë stem, stond het kort onderhoud in een gansch anderen toon. Maar de kamer, waarin de schemering vlotte, leek zich te vullen met droefgeestigheid. En zacht zich daarin voegend, haar stem dempend, hoorde Liesbeth, van het raam afgewend, snelle stappen kraken in het harde grind, den sleutel rinkelen aan den ring.... en de verschillende geruchten onderscheidde ze in de gang.
Zij poogde, hoewel haar gedachten door elkander schokten, op te vangen wat de andere, wier rossig krip raakte aan het fluweel van haar japon, van ver leek te verhalen:
‘Voor plezier gaat men zelden in een betrekking, maar ik zie er toch niet tegen op.’
Mr. Scheffer trad binnen. De vrouw, die onnatuurlijk lang scheen
| |
| |
in de schaduw en het sluike zwart harer kleeren, rees uit den lagen stoel, noemde haar naam.
Hij boog, en zette zich vlot.
‘Mijn heele middag is in de war geloopen,’ verklaarde hij, met iets vriendschappelijks aan Liesbeth. ‘'t Spijt mij zoo, dat ik u niet heb kunnen ontvangen en.... een beetje assisteeren!’
Als een van buiten geleerde les vervolgde Liesbeth, terwijl hij, glimlachend in verstandhouding. achteruit schoof om geen bres te schieten in het verhoor, en de bezoekster, zenuwachtiger dan te voren haar zwarte handen wreef:
‘Bent u altijd gezond?’
‘O ja, mevrouw, ik zie er wel slecht uit, maar ziek ben ik toch eigenlijk nooit.
‘U hebt veel verdriet gehad?’ mengde zich Scheffer nu toch, en met takt in het zwaar gesprek, dat stokte, en zijn stem vol deernis ontroerde terstond: ‘Is uw man kort geleden gestorven?’
‘Verleden jaar, mijnheer. Hij was bij de pakketvaart in Indië, stierf op de thuisreis....’
Scheffer sprak door, zacht, vragend zonder een antwoord van haar te verwachten en als lette hij niet op hoe zij zocht in haar taschje, met den eindelijk gevonden zakdoek, onder haar groven sluier wischte.
Totdat ze, weer beheerscht, hem het zakelijk verslag van haar leven kon doen. Een schemerkring van weemoedige innigheid was om hen, een schier troostende begrijpelijkheid in al wat Scheffer, voorzichtig, als tot een zieke, zei.
Liesbeth's oogen stonden vol tranen. Maar in haar steeg, op wijd gebreide wieken, een blauwe vogel op.
Pf!, schudde Scheffer, met een jongensgebaar zich de haren in den nek, nadat de vrouw schimmig door het donkere tuintje was vergleden en hij, na de deur achter haar te hebben gesloten, de kamer weder intrad: ‘Wat een tragedie! Een stakker! maar ik neem ze niet!’
‘Niet?’ vroeg Liesbeth, hoewel ze geen ander gevolg verwacht had en slechts reageerde op den klank van zijn stem, die reet in het teere weefsel van dit uur. En onmiddellijk over deze ontnuchtering gleed de nieuwe bekoring van den grillen overgang, met dat jong gebaar van kracht!
‘Neen! de hemel beware me! Het mag een best mensch zijn, maar zóó iets lamlendigs!’
Haar verstand veroordeelde de wijze, waarop hij thans over de arme sprak, liefdeloos en tegenstrijdig aan zijn vorige, deelnemende houding, en langs deze afkeuring schuurde zich haar gevoel.
‘Ik zou er mijn kinderen niet graag aan wagen,’ besloot hij. ‘En hoe beviel u de eerste? juffrouw.... hoe heette ze ook?’
| |
| |
‘Losch,’ vulde Liesbeth aan, den vader al vergevend wat haar in den man mishaagde, en ijlings schiftend in haar hoofd wat zij nu van het netelig onderhoud met juffrouw Losch kon overleggen, veilig en haar ongunstig advies ten bewijs.
‘O,’ weerde ze af, gewichtig het zwarte boekje, waarom hij glimlachte, openend, doch zonder er in te zien: ‘die was heelemaal niets.... maar een half jaar in haar vorige betrekking geweest en zonder de geringste beschaving.’
‘Ai!’ besliste hij, grif op haar woord en onverdiept, ‘juffrouw Losch vervalt dus ook en no. 3 heeft afgeschreven. Dan zijn we nog even ver!’
‘Zoek nog eens onder de andere brieven,’ ried Liesbeth, meegaande in den gemoedelijken toon, welk het gezamenlijk belang van huiselijken aard onwillekeurig losmaakte uit den engeren omgangsstijl.
‘Ja, ik zal eerst eens licht maken en’ - hij drukte op den belknop bij de deur - ‘Anna om een kopje thee verzoeken.’
De meid kwam binnen met Jantje, die, nog immer den beer torsend, tusschen Scheffer's knieën drong en het beest, wijdbeens, daarop duwde, terwijl Anna sloot en de hoeklamp aanstak.
‘Die lamp alleen is voldoende.’
‘Wil ik soms....’ ontviel Liesbeth argeloos.
‘O heel graag,’ nam hij even natuurlijk aan, ‘breng dan het theewater maar hier, Anna.’
Eerst toen alles vertrouwelijk stond, het water zong, bezonk in Liesbeth de bijzonderheid van dit samenzijn, en in den verstolen blik der heengaande dienstbode verbeeldde zij zich een weerschijn van den argwaan, die diep in haar zelve. al heur handelingen bespiedde en in twijfel trok.
Maar waarom toch! Waarom mocht zij niet hier zijn, zoo goed als bij haar zwager, een man, gelijk deze man, en van minder gehalte! En waarom zou zij niet, voor nauwelijks een uur, de honneurs waarnemen in een huis, waar de echtgenoote straks door een ander jong meisje, onder den naam van kinderjuffrouw, vervangen worden zou! Feitelijk weerhield haar ook niemand, rimpelde er alleen in heur eigen binnenste iets op.
Hij met zijn arm om Jantje, zocht vluchtig de brieven door. En plotseling sprong hij op, het kind wegduwend. Gebogen over de sofa waarop zij zat, hield hij er haar een vóór:
‘Wat dunkt u van deze? Bij nader inzien begin ik te gelooven, dat ik dit specimen der vrouwelijke hulpvaardigheid niet goed gelezen heb!’
Zij tuurde, met oogen die niet zagen, maar zijn arm voelde zij rakelings schuiven langs haar wang.
‘....Dit bijvoorbeeld,’ wees hij aan, in het midden van de bladzijde, om niet in tegenwoordigheid van het kind den zin overluid te lezen,
| |
| |
‘vind ik een aanbeveling. En hier volgt nog iets over een akte fröbelonderwijs.’
Zijn hand raakte de hare, terwijl hij de laatste bladzijde omsloeg naar de bedoelde plaats.
Liesbeth knikte wezenloos, een wonderlijke warmte brak haar uit en zij dorst zich niet te bewegen.
‘Als ik daar nu nog eens op schreef, deze.... Adriana de Wijs.... nog eens liet komen?’
Terwijl hij vlug weer van haar week achter de canapé om, en onderweg klein Jantje, als een halter, aan één sterken arm opstak in de lucht, gleed de klamme warmte langs haar af, liet, als na een kramp, het lichaam doof en kil. Langzaam drupte het geluid der kamer in haar suizende ooren door, herleefden de kleuren. En opademend, verwonderde ze zich, dat er buiten haar niets veranderd was, en zich dit alles slechts in stil proces aan haar voltrokken had.
‘Mag ik dan nog eens op uw medewerking rekenen? Ja? Kunt u Dinsdag? Dan vraag ik haar Dinsdag te komen. Zij woont in Goor.’
Zij wilde hem verzoeken deze juffrouw dan in haar zwager's woning te mogen ontvangen, maar ze durfde den zwakken wensch nog niet aan. Onvast vulde zij de kopjes, schonk Jantje, op zijn innige bede een melkig sop met gesuikerden bodem.
‘Dit is toch beter dan keukenthee,’ prees Scheffer hartelijk, ‘ik was de smaak van mijn eigen thee haast vergeten.’
Haar vochtige oogen sloegen naar hem op. Hoe een armoedig leven had een man zonder vrouwezorg, zonder naaste gezelligheid! Geen meubel in deze kamer leek het zijne, nergens leefde een bloem.
‘Jan, baas, ga eens zoeken of er niet een koekje is?’
Het kind liep haastig de huiskamer in, knielde voor het buffet. Het duurde....
‘Ik heb vanmiddag het kleine broertje gezien,’ vulde Liesbeth, bang voor stilte, de leegte door Jantje gelaten, en haar stem sterkte zich aan den zin.
‘Zoo? was hij wakker! En zoet zeker? Dat ongelukkige wurm is altijd zoet. Kan je niets vinden. Jan? Van zijn geboorte af ligt hij den lieven langen dag als een pacha in de wieg, niemand bemoeit zich met hem en altijd is hij even welgemoed. Voor dat jongmensch daar,’ hij wees op Jantje, die terneergeslagen terugkwam, ‘wandelden we gedurende elke maaltijd sussend om de tafel, en 's nachts stonden mijn vrouw en ik om beurten op om de ander een kwartier slaap te gunnen.’
‘'t Is op,’ berichtte Jantje, zijn leege handjes toonend.
‘Is 't op! Niemandal niets! Wel sakkerloot,’ hij sloeg van den luchtigen scherts op eenmaal over in drift: ‘daar moeten de meiden.... ik kan
| |
| |
toch niet om alles denken!’ Hij rukte de deur open. ‘Anna! laat eens dadelijk koekjes halen en zorg asjeblieft in het vervolg dat er wat is!’
Het was niet beschaafd op te treden tegen het personeel in aanwezigheid van een vreemde, bekende Liesbeth zich, opnieuw gewapend met koele rede, dat zou Vader - de herinnering aan Vader's zachte waardigheid verscherpte de grenzen - niet gedaan hebben, noch een van de jongens thuis. In een land met andere zeden dwaalde ze dien dag....
Maar toen zijn verbleekt gezicht, waarin de oogen donker vonkten, van den deurhoek weer omwendde, en onmiddellijk. zonder tusschenspel, alsof plots alle harde lijnen braken en gouddauw over de oogen viel, ontspande in een glimlach om vergeving naar haar, zat ze weder verslagen machteloos, als een muis gevangen.
‘Pardon,’ vroeg hij zacht, ‘vergeet dit maar gauw, en wees zoo vriendelijk mij nog een kopje thee in te schenken.’
En zij droomde, droomde met open oogen, terwijl niets in haar sereen gezicht bewoog, hoe het zijn zou, indien hij ooit zoo boos eens werd op hààr.... Zóó driftig, wit van drift!
Als een streeling voelde zij zijn drift.
Hij bracht haar, toen zij tegen etenstijd de blauwe sjaal had omgeslagen, het eene hekje uit en het andere in, en belde voor haar.
‘Dank voor uw steun,’. groette hij, ‘en voor het prettig thee-uur. Tot Dinsdag.’
Zij weersprak hem niet.
Met brandende wangen zat zij aan tafel, afwezig van geest en met een tegenzin in elk gerecht.
Op haar kamer eerst mocht zij zich vermeien....
Dien nacht verzon zij een ongerijmden twist, een vergrijp harerzijds dat zijn toorn verwekte, en spon dit uit tot een hartstochtelijk tooneel. Elk streng verwijt striemde haar aan den lijve, de vernedering van haar gansche wezen werd heur weeke vreugd.
En ze zag zich, na schuwe dagen, gedurende welke zij in elkanders gedachtenleven, voortstreden, weder tot hem sluipen, op een avond terwijl hij alleen bij de vierkante tafel zat, mat en bedroefd als zij, en zij waande dat ze voor hem knielde en hij haar hoofd in zijn handen hief...
Toen in deze week mevrouw van Landschot met Mies, die alle pakjes droeg, voor St. Nicolaasinkoopen in de stad vertoefde, en in den namiddag de kleinkinderen bezocht, merkte zij op, dat haar dochter er slecht uitzag. En zwak-kleurend, alsof zij werd beticht, deed Liesbeth opgewekter dan zij was en vroeg naar alle menschen, kinderen, en dieren op de Hoven met misleidende belangstelling.
| |
| |
In waarheid was zij nimmer zoo ver van de Hoven verwijderd geweest als op deze kleine reis.
De argelooze brieven van huis bezwaarden haar, en voor de haren, in het bijzonder voor die, welke aan Papa waren gericht, vond ze, van één verzwegen belang vervuld, in haar eigen hart geen stof. Zij vormden zich uit de koele opsomming der dagelijksche gebeurlijkheden in het gezin, en een schijn van warmte overtoog eerst het eind, met den groet der kinderen, de boodschappen van Joost aan Grootvader over het meezennest, en de complimenten van de tweelingen aan Koos, Bart en Waldje. Ook het aangekondigd bezoek had haar geen verrassing verschaft, die opwoog tegen de teleurstelling: één middag ter eere van Mama het ijs te moeten verzuimen; en eerst toen tegen den vooravond de lucht vertroebelde en dooi voorspelde, kon zij denken met iets van blijdschap aan de bekende gezichten, aan Mama's beminnelijke verschijning, fluweelig en tot haar kin gedoken in het oude grauwe bont, met de reuzenmof, waarin de kinderen handjes-warmden, aan Mies' frisschen lach en aan al wat meekwam van de Hoven, bloemen uit de kassen, appelen en peren, die geurden naar de provisiekamer.
En Mama bracht haar groene japon mee voor het diner op den aanstaanden Zondag, bij den overste van Menno's regiment!
Mies had de japon op het bed uitgespreid, streek, gezeten op den bedrand, de ritselende vloeipapieren glad op haar geheven knie.
De oude mevrouw was met Mademoiselle, voor wie Bonne-maman, die haar moeder had gekend en haar taal sprak, de verpersoonlijking was van alle vaderlandsche deugden, beneden gebleven.
‘Wie komen er?’ vroeg Mies.
Liesbeth door het feestkleed teruggevoerd naar het galamaal op de Hoven, vervuld van dien dag, toen de hei bloeide en de tafel flonkerde als juweel, gleed met die vraag van de eene vreugd in de andere:
‘Wie er komen? Ik weet niemand dan’ - tegenover Mies' ronde oogen schroomde ze niet! - ‘mijnheer Scheffer, die hier naast woont. Maar ik ken ook weinig anderen.’
‘Zie je die veel?’
‘Nu en dan. Gisteren was hij op het ijs.... Weet jij soms een geschikte kinderjuffrouw voor hem?’
‘Is mevrouw nog altijd ziek?’
‘Ja tenminste.... Maar ze gaat toch vooruit.’
‘Gelukkig. Neen wie zou ik weten.... Ik vond hem een aardige man.’
‘Jawel,’ beaamde Liesbeth onbevangen. ‘Ga je mee naar beneden, ik zal straks mijn japon wel opbergen.’
Zij had den vorigen middag Scheffer terloops doen weten, dat zij den
| |
| |
volgenden dag haar moeder verwachtte, en het uur genoemd. Van deze nieuwe kans hem te ontmoeten - het zou niet meer dan een beleefdheid zijn aan de oude dame, wier gastvrijheid hij genoten had - was zij thans vervuld.
‘Ik vond je net een prinses in die mooie japon,’ prees Mies, praatgraag, en immer vleiend uit armoede, terwijl ze Liesbeth den voorrang liet en volgde op de trap.
‘Mooi? Ze is al’ - haar herinnering daalde tot den verlovingsdag, waarvoor het kleed was gemaakt - ‘al vier jaar oud. Maar ik ben toch blij, dat ik geen nieuwe noodig heb,’ besloot ze zacht.
‘Weet je,’ fluisterde Mies, alsof Liesbeth een geheimzinnig onderwerp had aangeroerd, ‘dat bij André een paard is gestorven?’
Het leek Liesbeth of op de Hoven de tijd had stil gestaan, van zoo ver verleden heugde haar, die intusschen zulk een langen weg had afgelegd, heur vader's bezorgdheid om datzelfde paard.
‘Ja, Papa vertelde het me.’
Met haar hand op Liesbeth's mouw hield Mies haar staande bij de onderste trede:
‘De zomer is hem zoo tegengevallen.... Mevrouw weet het niet, mijnheer wel.... maar hij denkt dat André er mij buiten houdt, en praat er nooit over. Het benauwt me zoo.’
Al dit leven naast het hare, er rondom, er onder, als op den bodem van dat, alle dingen in wonderkleur weerspiegelend, water, waarop zij zich drijven liet.... Het troebelde naar boven.
‘Hoe is Vader?’
‘Goed,’ zei Mies, afgetrokken.
‘Wandel je met hem?’
‘Soms, maar ik geloof dat hij liever alleen wandelt. Hij studeert elken morgen viool, toonladders.’ Zij lachte, haar gezonde geest vond in dit stramme pogen van den ouden man een goedmoedig vermaak.
Liesbeth schudde Mies’ warme hand af.
‘Ik zie er van komen,’ hernam deze, weer strak om eigen lot, ‘dat we in het voorjaar nog niet kunnen trouwen.’
‘Kom!’
‘Maar dan blijf ik toch niet weer een winter buiten.’
‘Is het je er te stil?’
‘Ja....’ gaf ze nadenkend toe, ‘dat ook.’
Liesbeth begreep wel wat nog meer. Ze berekende hoe lang het nog duren zou eer zij, tot een ieder's voldoening, Mies aflossen kwam.
‘Zouden ze je hier - of durf je de kinderen niet aan Mademoiselle over te laten? - niet eens, voor een paar dagen, kunnen missen?’
De schuchtere vraag sloot aan haar bleeke overweging, werd de on- | |
| |
verhoedsche verwezenlijking van een gevaar, dat zij slechts op verren afstand had durven vermoeden, en waarvan zij zich nu bot afwendde.
‘Dat kan onmogelijk,’ zei ze kort.
Mies, die zoo graag St. Nicolaas in eigen kring had gevierd, zweeg bedrukt en opende voor Liesbeth de kamerdeur. In de vensterbank zaten de beide Françaises, dicht naar elkander geneigd, en met zulk een fel gebarenspel het rap gebabbel ondersteunend, dat het, voor wie niet verstond, een twistgesprek leek.
Mademoiselle's profiel, verscherpt tegen den licht-glazen achtergrond knikte, geelrose overbloosd van opgetogenheid: ‘Parfaitement, madame, avec des épingles.’
Juist. Zij begreep nu grondig, Bonne-maman, hoe zij haar oude kanten wasschen moest!
Met Liesbeth's sjaal om de schouders, een melkwitten weerschijn op haar wang en zilverglinstering bij de slapen, zag zij ontstemd om naar de stoornis der beide meisjes in de kamer vol lichte belangwekkendheid.
En Mademoiselle stond spijtig op en ging heen, om den kleinen Ben te wekken uit zijn na-middagslaapje.
Op haar plaats schoof Liesbeth, dicht aan het glas, terwijl Mies, uit bescheidenheid jegens moeder en dochter, haar na-liep met het verzoek Ben te mogen aankleeden:
‘Mag ik, Mademoiselle?’
Te zamen spraken mevrouw van Landschot en Liesbeth niet anders dan in tegenwoordigheid van derden. De oude dame babbelde voort over heur vergeelde kanten, vertelde van St. Nicolaas-inkoopen en roerde terloops den toestand aan van Sidonie, die een langen brief naar huis geschreven had.
‘Elle dort mieux.’
‘Oui,’ staarde Liesbeth.
Over den stillen weg wiekte de schemering aan, kleurelicht dook op in de verte, van de vensterbank lekten de droppen gestaag.
Met Ben op den arm kwam Mies terug, gevolgd door de tweelingen elk aan een hand van Mademoiselle.
En vijf minuten over vier draafden Bijoute en Marguérite, vliegens uit school om Oma en tante Mies niet te missen, het hekje in!
Ze waren er nog!
‘Bonjour, mes enfants!’
‘Er is nog gereden,’ hijgde Bijoute, ‘op de ijsclub, 't water staat er op.’
‘Als je nou valt....’ snoof Marguérite.
‘Wie van jullie heeft schaatsen mogen rijden van de week?’ vroeg Oma.
‘Ik en Piet, en Marguérite één keer.’
‘Joost niet?’
| |
| |
‘Hij mag niet van Vader.’
Liesbeth had het niet gedaan gekregen bij Menno. Tot een twist was het heftig pleidooi, waarin, naast het belang van het kind, haar eigen voordeel school, opgeloopen. Lokkend lag, terwijl ze in schrillen toon van opwinding dwong, het witte veld voor haar uit, en op het afgezonderd kinderbaantje zag ze zich in de frissche zon met Scheffer en Joost, den jongen als een schakel tusschen hen. In de spanning om het moedwillig verlies was het haar uit den zenuwachtigen mond geflapt: ‘Scheffer wil het hem leeren!’
‘Dat is heel vriendelijk, maar ik verkies het niet.’
‘Die zal hem toch niet laten vallen!’
‘Natuurlijk valt hij in het begin, en kort en goed ik bedank er nu eenmaal voor een van mijn kinderen als een voorwerp van beklag daar in het publiek te zien stumperen. Dat ze hem allemaal nàkijken....’
‘Bijoute kan gaan,’ had hij eindelijk, zich herstellend gezegd, ‘ze rijdt aardig. En Marguérite en Piet ook voor mijn part.’
Den volgenden morgen bracht hij toen voor Joost een horloge mee.
Den vrijen Woensdag was Liesbeth voor hem thuis gebleven, zonder voldoening om het offer, dat het kind niet scheen te tellen, terwijl zij er zichzelve willens en wetens een schaarsche vreugde mede onthield.
Toen Donderdag daaropvolgend de scholen wederom een middag vrij-af gaven, had ze hem met Mademoiselle en de tweelingen uit wandelen gezonden. Joost, vernederd door deze indeeling bij de kleintjes, dieper bedroefd dan iemand wist omdat tante Liesbeth hem dit aandeed, liep zwijgend vooruit op den weg vol wandelaars naar het ijs, door Mademoiselle - wier levensvermaak was: te zijn waar anderen waren - uitgekozen.
Naast Menno op de dogcart, reed Liesbeth hen voorbij: haar zwager klapte de zweep in de lucht, Mademoiselle maakte front en de zoete witte wantjes aan weerszijden wuifden. Aan den buitenkant der boomen, laag langs de bevroren sloot, slofte Joost, nam zijn pet af.
Het knaagde Liesbeth.
Maar toen zij, nabij het hek naar de ijsclub, Scheffer inhaalden, hoog boven hem den draai namen en zij. lachend om de rakelingsche vaart, haar blozend gezicht boog in haar mof en over het ruige bruin hem in de groetende oogen zag, vlood elk verwijt, ver, op den scherpen wind, die heur haren krulde en floot om haar ooren!
En toen zij, na een kwartier, stond op het gladde staal, in den krans dien hij, stoppend in zijn zwaai, kraste om haar plek, en haar hand vastlei in zijn warme want....
Toen ze, opglijdend in gelijke veering, één van wil, zijn al sterkeren
| |
| |
druk voelde, als een heeten stroom van haar vingertoppen naar haar gansche lijf....
Toen was er niets meer dan dit, een geluk, machtig en gaaf, waaraan zij zich oprichtte!
‘Heb jij nog veel gereden Liesbeth?’ vroeg Mies.
‘Neen,’ zei ze met een glimlach van weldadige herinnering, ‘maar één middag.’
‘Wij buiten in het geheel niet. André had geen tijd om over te komen en alleen had ik geen lust.’
‘En Papa en ik zijn een beetje oud,’ schelmde Oma.
‘Weet je, dat Theodoor een prijs heeft gewonnen in Zwolle?’ vroeg Mies, terwijl mevrouw van Landschot opstond om zich tot de terugreis te bereiden. ‘Niet? Och jawel, dat weet je wel, ik heb het je zelf geschreven!’
‘Och ja.... toch wel.’
Mademoiselle postte zich met den bontmantel achter Bonne-maman geduldig wachtend tot de oude dame haar eigenaardigen luifelhoed en den grijzen sluier met de parelspeldjes bevestigd had.
‘Est-ce bien comme ça?’
‘Très bien madame....’
Liesbeth had Ben overgenomen van Mies en liet hem met zijn platte handjes het raam voelen.
Maar op eenmaal trok ze terug, schielijk. Want bij den hoek herkende ze Scheffer, aan zijn gang, een weinig voorover en doorbuigend in de knieën. Over zijn schouders hingen de schaatsen. Hij had dus nog gereden, het bezoek van haar moeder - hoe belachelijk was haar hersenschim! - met aangegrepen, zelfs de beleefdheid verzuimd.
Zij school, hoewel hij, snel aanstappend door het tuintje, niet over de heg zag, achter het gordijn in schaamte.
‘Ging daar mijnheer Scheffer?’ schoot Mies naar het raam.
‘Hij is al binnen,’ gluurde Bijoute met haar neus tegen het glas.
Na een nederlaag als deze wendde Liesbeth zich vijandig af van heur onnatuurlijke verlangens.
Bij den overste Quintus, in den kleinen kring van vrienden, die elkander veel en vertrouwelijk zagen, was freule van Landschot een persoonlijkheid, een uitzondering op de vrouwen, welke zich in haar wijze van kleeden, kappen en converseeren naar elkander richtten, en in de mode van den dag vooral de snelle wisseling huldigden. Het werd de strijdvraag van dien avond: of men van Reenen's schoonzusje, - welk een andere verschijning dan zijn vrouw! - mooi vond? en er bleek een sterk verschil
| |
| |
van meening tusschen de dames, die haar teeren stijl bijkans een schoonheid roemden, en de heeren, welke haar, zonder dit in woorden te bekennen, meerendeels te schraal oordeelden en, onder den blos der opwinding, de dagelijksche bleekheid rieden.
Liesbeth voelde de belangstelling om zich als een streelende warmte waarin zij àl liever en stralender ontlook. Zij was niet meer het jonge meisje, dat onbevangen den eersten lof in vreemde oogen leest. Dick Mathon had het haar duizendmaal verzekerd: dat zij bekoorlijk kon zijn, indien zij dit wilde. En dezen avond wilde ze. Want naast haar zat, voor uren, voor zoo lang als de lange spijslijst duurde, veilig en vast als een bezit, hij, die door de gastvrouw: Frans werd genoemd. Tusschen de vreemden was hij, plotseling geworden, haar vriend, en niemand kon het misduiden dat zij, te midden van het tastend vraag- en antwoordspel der anderen, tot hem neigde in zekerder vertrouwelijkheid, en onwillekeurig, wanneer de galante overste haar wat plaagde en Menno, trotsch op den bijval, dien zij vond, zich onbekommerd vermaakte om haar charmant verweer, bij hem, den buurman, haar bescherming zocht!
En zóó willig voegde zich haar gespitste geest naar den zijne, dat zij in elk algemeen gesprek zuiver-fijn ried wat hij haar bij voorkeur zou hooren antwoorden, en haar indruk telkens viel als door de zeef zijner snel-gevatte gevoelens al vóór zij daaromtrent heur eigen meening gaf.
Niets van hetgeen er aan de vroolijke tafel - waar somtijds ruwer toon opbruiste dan Liesbeth ooit in haar ouderhuis vernam - gesproken werd, klonk zoo klaar in haar na als zijn woord, dat immer zachter, bescheidener en nochtans nadrukkelijker inviel dan ieder ander antwoord, en geen scherts was lichter en niettemin eerbiediger dan de zijne.
Zij genoot dit rustig samenzijn, zonder een enkele aanspraak meer, zij zag hem zelden aan en waakte beducht, dat niet, bij de nauwe schikking der plaatsen, haar arm aan den zijne stiet of haar rok hem raakte.
Toen echter enkele dames, aangemoedigd door de heeren, een cigaret opstaken en de stille jonge man aan haar andere zijde, de griffier van Geuns, ook haar den koker bood, geraakte ze één seconde in netelig probleem: hoe Scheffer, wiens gunst haar eenig doelwit was, dit wel beoordeelen zou? Een seconde, waarin haar afkeer voor min-vrouwelijk vertoon en haar vader's besliste weerzin tegen het rooken door vrouwen slag voerden met haar vrees voor bekrompen te zullen worden gehouden, zijn spot te zullen wekken, den geknepen oogenlach, het schuine flitsen van zijn mond, en, wie weet, te verspelen deze kans om hem te bekoren met, och een heel klein beetje, lichtzinnigheid!
Zij bedankte weifelend.
En als een flater berouwde haar dit toen Scheffer, zich van zijn rechter buurdame naar haar omwendend, luchtig opmerkte: ‘Rookt u niet?
| |
| |
Jammer, ik vind het een gezelligheid wanneer de dames....’ Sne herriep ze, blozend in den nood, en alsof ze zich prijsgaf met lijf en ziel: ‘Of.... ik kan ook wel, als dit tot de gezelligheid bijdraagt, meedoen! Mijnheer van Geuns....’
‘O maar freule, niet voor mij!’ schertste Scheffer.
‘Speciaal voor u,’ daagde ze uit, even durvend in schuwe behaagzucht, welke haar mislukte en misstond, terwijl ze uit den ivoren koker het laatste witte rolletje trok en, met een stroef gebaar van achteloosheid, er de vlam in zoog.
‘Het bezwaart me,’ zei hij terloops, zijn onderbroken gesprek met de andere buurdame vervolgend, en het trof hem later, toen hij haar opnieuw, het uitgedoofde staafje aan de lippen, zag bukken naar het roode tongetje tusschen van Geun's vinger en duim, hoe eigenaardig een cigaret het kuisch gezicht van freule van Landschot, als het ware, ontwijdde.
Mevrouw Broers, wier aandacht hij op het verschijnsel vestigde, knikte levendig, liet haar kin in de handen neer om zoo, steunend op haar beide bloote ellebogen, Liesbeth onbewimpeld gade te slaan:
‘Ja.... en iets van een dorp is er toch ook nog aan haar.’
‘Iets,’ gaf hij toe, gedachteloos.
‘De heer Caets van Reenen,’ parellachte mevrouw Broers, ‘is er in elk geval op vooruit gegaan.’
Liesbeth, ternauwernood luisterend naar wat van Geuns haar vertelde, wist zich in het nevengesprek gesponnen. En zóó gelukkig was ze dien avond, dat ze louter goeds geloofde van wat zij niet verstond, in alle blikken bewondering las.... Hoe licht woog het leven! Tot hoe een rijkdom werd het geringste: een bloem, een kleur, de tinteling van een aangestooten glas, in den dampkring dezer vreugd!
In een feestroes doorzweefde Liesbeth dien verderen avond met de vleiende liefheid der dames in het kleine salon en de terugkomst van de heeren uit de biljartkamer, waarbij zij, onbevangen doorsprekend met mevrouw Quintus, Scheffer's geluid al onderscheidde in de gang.
Zij zat naast de gastvrouw op de kanapé, daar, op de eereplaats, met lieven dwang genood en aangezocht te vertellen van de Hoven, van haar landelijke jeugd, 's zomers in de zon en 's winters in de witte stilte....
De heeren bleven staan, Scheffer door een kleinen grijsaard bij zijn rok gepraaid, moest veel gewichtigheid aanhooren.
Hij stond tegenover Liesbeth. Met een glimlach wederzijds zag ze hem ontkomen en, achter den kring om, nader dringen tot mevrouw Quintus, met wie hij den ganschen avond, verontschuldigde hij zich zacht, nog geen rustig woord had kunnen wisselen.
‘Je hebt me vóór het diner verteld, dat de berichten over Emma
| |
| |
gunstiger zijn; dit is het voornaamste wat ik van je weten wilde, Frans.’
‘Dank u, mevrouw.’
‘De volgende winter komen jelui weer samen bij ons eten.’
‘Ik hoop 't, ik hoop 't!’
Over Liesbeth's licht-gebogen hoofd ging zijn stem. Met neergeslagen oogen zat ze.
‘En hoe staat 't met de juffrouwen?’
‘Slecht mevrouw! De laatst geroepene is heelemaal niet verschenen. Freule van Landschot was mijn steun en toeverlaat bij de eerste monstering: een loszinnige jonge dame en een oude zeur.’
‘Zonder resultaat?’
‘Leider....’
Mevrouw Broers wierp daartusschen, luid van den overkant, dat zij misschien een middelsoortige wist!
‘We houden ons aanbevolen!’ riep hij, en Liesbeth, zoo natuurlijk betrokken in dien zin, knikte mee, en onder den groenen kleedzoom danste stil haar kleine voet....
De rijtuigen reden aan, een getrappel voor het huis en onrust binnen. Menno reikte Liesbeth haar handschoenen, welke hij voor haar had bewaard.
In spanning wachtte zij, vinger voor vinger inschuivend, zijn afgeroepen naam. Al half leeg was de kamer en elke minuut werd winst nu het einde naderde.
‘Caets van Reenen!’
‘Amice, rijdt je mee?’
‘Heel graag,’ nam Scheffer aan.
Liesbeth's hart bonsde op. Allerbekoorlijkst was haar groet en dank aan de gastvrouw, die haar beide handen drukte: ‘Tot weerziens, hoop ik?’
‘Stellig, mevrouw!’
Naast hem zat ze op de achterbank. Menno tegenover hen; diep in hun kragen doken ze om de plotselinge, donkere rijtuigkilte, de knieën raakten elkaar.
Uit de looden lucht sijpelde regen.
‘Hoe vond je 't er, Lies?’
‘Prettig.’ Vol bekende ze 't, zonder terughouding.
Ze spraken niet veel op de ratelende keien, de rit duurde kort.
Buiten het rijtuig lagen de tuintjes zwart en guur aan den natten weg.
‘Ga je nog mee naar binnen, buurman?’
‘Neen, merci, ik moet nog een brief schrijven.’
‘Bonsoir dan. Wacht even Liesbeth, ik zal de deur opendoen.’
| |
| |
Ze stond al op de trede, uit den langen witten mantel kroop haar weder ontbloote hand:
‘Goede nacht’
‘Goede nacht, freule, vat geen kou.’
Mademoiselle en de meiden waren naar bed, in de huiskamer stonden de stoelen star rond de leeggeruimde tafel.
‘Ik wil nog wel een toddy,’ zei Menno, zich uitrekkend in de krakende serre-kanapé, ‘als je zoo vriendelijk zou willen zijn.’
Liesbeth stond droomend, met haar mantel nog om, bij de kachel en bespiedde zich stil in den spiegel. Zóó, meende ze, had ze er nog nooit uitgezien.
Menno's verzoek wekte haar, ze wierp den mantel over de tafel en vouwde het kanten hoofddoekje op. Aan wie - dacht ze toen de vraag uit, welke haar onbewust al van het rijtuig af had vervolgd - zou Scheffer Zóó dringend te schrijven hebben?’
‘Of is 't lastig?’ herriep Menno.
‘Neen, neen, ik zal je helpen.’
Menno's oogen waren heet. Uit het opschortend vest kreukelde zijn overhemd. Hij zag haar, een sprookverschijning door de kamer gaan en lenig knielen voor de onderste plank der zwaargebeeldhouwde kast. Ze hief, heel blond tegen de donkere kastdeur, de geelfonkelende flacon naar het lamplicht....
Hoe luchtig en rond was van haar elk gebaar.... Toch geen vrouw.. de teere beentjes zichtbaar in den zwanewitten hals, de fijne kuiltjes.... een meisje, een meisje.... in welk museum had hij haar toch gezien?.... Ursula?
‘Ursula,’ schertste hij.
Zij keek niet om: ‘Waarom noem je me toch zoo?’
‘Omdat je zoo.... onwezenlijk bent en altijd afwijkend van alle anderen.... als een verdwaalde heilige.’
‘Nonsens,’ weerde ze, bits om het onderscheidend woord dat haar ergens, zij gaf zich geen rekenschap, in haar vrouwelijke gevoelens krenkte. Toen, het afschuddend in spot:
‘Een heilige die cigaretten rookt!’
‘Ja, ik wist niet wat ik zag! Zóó los! Maar je hebt conquêtes gemaakt.’
Zij verwachtte....
‘Mevrouw Quintus fluisterde me in, en je weet niet hoe kieschkeurig ze is: ‘wij zijn zóó bekoord van uw schoonzusje, ik hoop haar nog dikwijls bij ons te mogen ontvangen. Dus daar zit je aan, Ursula, minstens alle jours van mevrouw Quintus!’
‘Zijn die druk bezocht?’
| |
| |
‘Ja, geloof ik.’
‘Ga jij er nooit heen?’ Zij bedoelde: of er geen heeren kwamen? en omzeilde langs dezen weg den dieperen zin.
‘Bij hooge uitzondering! Een enkele maal, heel op het laatst van de middag, wanneer ik weet dat Sidonie er zit. Ik zal er jou ook eens komen halen.’
‘Zoo lang blijf ik niet meer.’ Ze reikte hem het omgeroerd glas.
‘Natuurlijk blijf je....’
‘Als Sidonie terug is....’
‘Ik mag lijden dat ze nog een beetje wegblijft.’
‘Menno!’
‘Nu ja, of ik het zeg of zwijg. Tegen jou behoef ik er toch waarlijk geen doekjes om te winden. Zou jij 't uithouden!’
De kreet, onverhoeds en onmiddellijk als een aanval, sloeg een gat in den zacht-stemmigen avond. Alsof zij terugdeinsde voor een naderend rumoer, zoo ver bleef ze, zich vasthoudend aan de veilige vierkante tafel, de afkeer van het buitensporige in haar verstolen blik, de sussing om de lippen....
Hij sprong op, met een kraak of alle biezen tegelijk braken, en liep op haar aan. Er was dreiging in elk woord: ‘Neen, antwoord nu eens eerlijk, zou jij samen kunnen leven met een mensch, waaraan geen fatsoen, geen....
‘Je hebt haar zelf zoo gemaakt!’ sneed Liesbeth af, geraakt op eenmaal, en onberedeneerd partijdig voor de afwezige vrouw.
‘Ze zou toch zoo geworden zijn. 't Is haar aard!’
‘Jij hebt haar laten verworden,’ herhaalde zij, de lettergrepen betonend en in stijgenden drift verdedigend heur eigen bloed. ‘Jij leeft er maar van, doet net wat je verkiest. En zij, Sied, enkel de misère!’ Hij greep haar bij den pols. Zij zag nu eerst hoe opgewonden hij was, zijn oogen rood beloopen, een grauwe gloed over zijn vlak nabij gezicht. De adem, zwaar en niet te ontwijken, was doorgeurd van wijn.
‘Als ik dat niet deed,’ zei hij heesch, ‘werd ik gek.’
Hij liet haar pols weer los en zakte in een lagen stoel bij de kachel, zijn hoofd leek zich in zijn handen vast te schroeven....
Opeens voelde ze hoe netelig het was dit gesprek, hier, na een diner, in den nacht, terwijl alles sliep in huis!
‘Willen we er morgen nog eens over praten,’ herstelde ze zacht, een veel lieveren toon vindend, doch zonder terug te treden: ‘ik geloof toch dat, als jij wou, het hier wel anders worden kon.’
Hij antwoordde niet.
‘Wanneer haar zenuwen wat sterker zijn....’
‘En dan zoo'n kind,’ barstte hij uit, het hoofd weer opwerpend en
| |
| |
zonder acht te geven op haar woorden: ‘zoo'n beroerd kind als die Joost!’
‘Dat kan toch niemand helpen.’
‘En Olga, de stumper. Die wordt stekeblind!’
‘Menno, Menno!’
Hij huilde als een kind.
Angstig stond ze, onmachtig, gerukt uit den roes van dien avond, vol afschuw en vol medelijden tegelijkertijd. En ze haatte zich omdat de gedachte: was Scheffer maar meegegaan! zelfs daar doorheen joeg. Tot schreiens beklemd haperde ze: ‘Neen, och toe neen, niemand heeft dat toch....’
‘Gezegd? Neen! zeggen doen ze nooit iets - maar je snapt het toch maar!’
Zij legde haar hand op zijn schouder, wanhopig hoe hem te bedaren en trok, alsof zij zich aan het vreemde lichaam brandde, terstond bij de aanraking terug.
Maar het was al te laat! Hij greep haar opnieuw bij den arm, rukte haar op zijn schoot, en de gil dien zij gaf smoorde in zijn kus: ‘Kon ik jou maar houden!’
Ze stond, onmiddellijk los, krijtwit in den versten hoek der kamer en streek versuft heur haren glad; hij, met zijn rug naar haar toegekeerd bij de tafel, hijgend, plotseling bekoeld, en zeer ontzet.
Naar haar simpel, onverbogen begrip was dit een verraad, een schennis, en een nog amper overzienbare schande. Zijn rug, waartegen zij keek zonder te durven verroeren van haar plek, nam de gedaante aan van een groot, zwart dier, dat haar opnieuw bespringen kon, en zij ademde nauwelijks.
En eindelijk zag ze hem, als nam hij een besluit, met een paar zware stappen naar de serre gaan, en daar zijn glas uitdrinken. Langzaam, zonder op te zien, terwijl zij zich dichter aan den muur drong, kwam hij tot de tafel terug.
Hij fluisterde iets.... iets van: ploertig.
In haar angst bracht dit, dit menschelijke, ruimte....
Langs den wand sloop ze naar de deur, zwijgend, de oogleden neer, en marmer-strak. En eenmaal daar, in één vlucht naar boven, de donkere trap snel op, snel over de gang langs de kamers waar de kinderen sliepen; en haar eigen deur sloot ze af met den sleutel.
Onmetelijke verhoudingen kreeg het gebeurde in de beslotenheid van haar meisjeskamer, waar de dingen van thuis haar omringden.
Zij wiesch zich den mond, schuurde den handdoek langs haar lippen. Zij moest hier weg, morgen al, morgen.... Het was onvermijdelijk.
|
|